H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1881 (Smidt II), p. 475. Art. 206 van het crimineel wetboek voor het Koningrijk Holland luidt: 'Braak wordt geacht begaan te zijn door ondergravingen, door het verbreken of inbreken van of in daken, poorten, deuren, hekken, vensters, luiken, muren, heiningen, traliewerk van hout of ijzer of andere staketsels; door het vernielen, doorboren of gewelddadiglijk afscheuren van beschotten, planken, of gedeelten derzelve, door het breken van glasruiten of van het hout of lood, tot het bevatten derzelve dienende, door het afvijlen, verwringen of gewelddadiglijk afrukken van traliën, spijlen, grendelen, hengsels, sloten, bouten, pennen, spijen, knippen of kettingen, door het opsnijden of opscheuren van de zeilen der tenten, het afsnijden van kabeltouwen waar aan vaartuigen of ankers zijn vastgemaakt, of door het opensteken en inwendig bederven van sloten.'
HR, 29-11-2005, nr. 03588/04
ECLI:NL:HR:2005:AU4839
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-11-2005
- Zaaknummer
03588/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU4839
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU4839, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU4839
ECLI:NL:HR:2005:AU4839, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4839
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑11‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 03588/04
Mr. Vellinga
Zitting: 11 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 140,60. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 03588/04, 03589/04 en 03590/04. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, en/of het dat Hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet kunnen volgen dat het verwijderen van een ruit van een roldeur gepaard is gegaan met vernieling of het toebrengen van schade, zodat niet kan worden gesproken van (een poging tot diefstal met) braak.
5.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 5 juni 1997 te 's-Gravenzande ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een garagebedrijf weg te nemen een auto, toebehorende aan [A] autoschadebedrijf, en zich daarbij de toegang tot die garage te verschaffen door middel van braak en inklimming, een ruit van een roldeur van dat garagebedrijf heeft verwijderd en (vervolgens) door de aldus ontstane opening naar binnen is gegaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid".
6.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (1, 4 en 5) houden voor zover thans van belang het volgende in. Verdachte wilde in de nacht van 4 op 5 juni 1997 een auto gaan stelen en reed daartoe op 5 juni 1997 met medeverdachte Van Delden naar autoschadebedrijf [A] in 's-Gravenzande. Daar aangekomen, heeft verdachte een in rubbers gevatte kunststof ruit uitgenomen uit een roldeur die toegang geeft tot het bedrijf. Vervolgens is hij door het gat naar binnen geklommen en heeft hij tevergeefs gezocht naar een Mercedes.
7.
De Memorie van Toelichting op art. 311 Sr (art. 338 in het Oorspronkelijk Regeringsontwerp) houdt het volgende in, voor zover thans van belang:
"Wat [de wet] als braak (...) aanmerkt, behoeft, behoudens de wettelijke uitbreiding van het begrip van inklimming in art. 97 [89] vermeld, evenmin te worden uitgedrukt als wat zij met brand, watersnood of schipbreuk bedoelt. Zelf de meest naauwkeurige bepaling van braak, gelijk die b.v. in art. 206 van het crimineel wetboek voor het koningrijk Holland wordt aangetroffen, is niet anders dan eene opsomming van voorwerpen die gebroken of verbroken kunnen worden."1.
8.
In de parlementaire geschiedenis van art. 311 Sr werd voorts opgemerkt dat onder "braak" in "de gewone volkstaal" dàt breken wordt verstaan, waardoor een huis, hetzij buiten hetzij binnen, wordt geschonden: te weten het verbreken van muren, wanden, vensters, deuren.2.
9.
De Memorie van Toelichting op het evengenoemde art. 89 Sr houdt het volgende in, voor zover thans van belang:
"Inklimming is, evenals braak, een zuiver feitelijk begrip. Wat daaronder al dan niet te begrijpen is, wordt het best in elk bijzonder geval aan 's regters oordeel overgelaten.3."
10.
Dat brengt mij bij de vraag naar de uitleg die in de jurisprudentie aan het bestanddeel "braak" is gegeven.4.
11.
HR 7 mei 1991, LJN ZC8784 : redelijke uitleg van art. 311, eerste lid onder 5, Sr brengt mee dat onder "braak" tevens moet worden verstaan het openbranden van een kluis met een snijbrander.
12.
In de zaak die leidde tot HR 8 april 1997, NJ 1997, 575 had het Gerechtshof geoordeeld dat de vernieling van de kabel van een alarminstallatie, waardoor die installatie bij binnentreden van het daarmee beveiligde pand niet werkte en de dader aldus niet werd verhinderd de door hem voorgenomen diefstal ten uitvoer te brengen, was aan te merken als "braak". De Hoge Raad achtte dit oordeel onjuist noch onbegrijpelijk.
13.
In de literatuur bestaat enige discussie over de vraag of van braak kan worden gesproken wanneer de desbetreffende handeling geen beschadiging oplevert. Ik wijs op de opvatting van Simons/Pompe dat de woorden braak en verbreking omvatten "elke gewelddadige handeling, waardoor de eenheid van eenig voorwerp of de kunstmatige eenheid van meerdere voorwerpen wordt verbroken. Braak en verbreking onderstellen beschadiging; het enkel lichten van een deur uit de hengsels is geen braak".5. NLR merkt bij de bespreking van art. 202 Sr op:
"Uit deze vergelijking tussen braak en verbreking mag echter niet worden afgeleid dat zij elk voor zich slechts aan bepaalde soorten van voorwerpen kunnen zijn aangewend, vermits braak aan hout, steen, glas, ijzer, wordt gepleegd, terwijl ook verbreking slechts aan kistjes en dozen gedaan zou kunnen worden. Integendeel valt er onder elk 'stukmaken' van hetgeen het voorwerp buiten het bereik van de dader houdt: Even goed het opensnijden van een zak of een kledingstuk als het verbreken van een slot, een plank en dergelijke. Ook het openwrikken van een deur met een schroevedraaier, evenals het enkel lichten van een deur uit de hengsels zou ik als het 'stuk maken' van de deur in zijn functie van afsluiting van een opening in een muur willen aanmerken. Hier wordt het normale verband van de deur met de muur, waarin zij een opening afsluit, met aanwending van kracht verbroken".6.
14.
Uit het voorgaande volgt dat in elk geval van "braak" sprake is wanneer het verschaffen van de toegang tot enige ruimte gepaard gaat met enige vorm van beschadiging van al wat bedoeld is om onbevoegd betreden van die ruimte te voorkomen.
15.
Doordat de ruit uit de roldeur is gehaald is deze deur onmiskenbaar beschadigd. Daaraan doet niet af dat het gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet uitgesloten kan worden dat het verwijderen van de ruit niet tot beschadigingen aan de (sponning van de ruit) van de roldeur heeft geleid. Er is door het verwijderen van de ruit immers een gat in de deur gemaakt op de plaats waar de ruit zat. De deur is dus stuk: regen en wind kunnen door de deur naar binnen komen, een (evenzeer) ongenode gast als de verdachte ook. Aldus getuigt het oordeel van het Hof dat verdachte het autoschadebedrijf heeft betreden door middel van braak, hierin bestaande dat verdachte een ruit uit de roldeur (die toegang geeft tot dat bedrijf) heeft verwijderd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
16.
Voor het geval het voorgaande anders zou zijn merk ik op dat de verdachte in wezen bij zijn middel geen belang heeft omdat ook indien braak ten onrechte bewezen zou zijn verklaard toch sprake blijft van gekwalificeerde diefstal, niet alleen wat betreft het handelen tezamen en in vereniging met een ander maar ook wat betreft de modus operandi, te weten (louter) inklimming. Voorts blijft ook de ten hoogste aan de verdachte op te leggen straf gelijk ook al kan braak niet bewezen worden verklaard.7.
17.
Het middel faalt. Hoewel gelet op mijn laatste opmerking afdoening van het middel op de voet van art. 81 RO zonder meer mogelijk zou zijn, meen ik dat gezien de schaarse jurisprudentie die over het begrip "braak" bestaat, die wijze van afdoening niet de voorkeur verdient.
18.
Het tweede middel bevat de klacht dat 's Hofs oordeel dat het geen aanleiding ziet om aan de overschrijding van de redelijke termijn enig rechtsgevolg te verbinden, onbegrijpelijk is.
19.
Alvorens het middel te bespreken merk ik met het oog op de hiervoor vermelde samenhang van de onderhavige zaak met de twee andere zaken waarin ik vandaag ook concludeer het volgende op. In alle drie zaken is er een middel dat zich richt tegen het oordeel van het Hof over schending van de redelijke termijn. In de zaken met de nummers 03588/04 (hierna zaak A) en 03590/04 (hierna: zaak C) neemt het Hof wel schending van de redelijke termijn aan, maar verbindt daaraan geen rechtsgevolg, in de zaak met het nummer 03589/04 (hierna zaak B) acht het Hof de redelijke termijn niet geschonden.
20.
Alle drie zaken komen op de volgende punten overeen:
- -
verdachte is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld;
- -
ten tijde van de veroordeling in eerste aanleg was van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend; hij was voordat in enige zaak vonnis was gewezen met onbekende bestemming naar het buitenland vertrokken;
- -
er wordt verzuimd jaarlijks een poging tot betekening van de verstekmededeling te doen;
- -
in alle zaken wordt vastgesteld dat de verdachte ter zake van het vonnis is opgenomen in het opsporingsregister;
- -
van alle drie vonnissen is de verdachte op dezelfde dag in persoon mededeling gedaan ingevolge - zoals bij proces-verbaal wordt gerelateerd - melding in het opsporingsregister; de dag van uitreiking ligt meer dan een jaar na het vonnis en - zaken A en C - meer dan een jaar na de enige betekening van de verstekmededeling, dan wel - zaak B - meer dan een jaar na opneming van verdachte in het opsporingsregister;
- -
vervolgens is de verdachte in hoger beroep gegaan;
- -
noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft de berechting twee jaar of meer in beslag genomen.
21.
De drie zaken verschillen op de volgende punten:
- -
alleen in zaak B komt de dag van opneming van het vonnis in het opsporingsregister vast te staan;
- -
in zaak A en zaak C wordt eenmaal een verstekmededeling betekend ter griffie, in zaak B wordt in het geheel geen verstekmededeling betekend.
22.
Ik kom nu terug op de onderhavige zaak. Blijkens zijn arrest heeft het Hof ten aanzien van de redelijke termijn het volgende overwogen:
"4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Het hof stelt vast dat openbaar ministerie niet voldoende concrete pogingen [heeft] ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen, zodat er - voor wat betreft de betekening van de mededeling uitspraak - sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het openbaar ministerie heeft getracht de mededeling uitspraak in eerste aanleg van 8 januari 1999 binnen één jaar na de uitspraakdatum te betekenen. Deze poging - te weten op 23 februari 1999 - is echter niet gelukt, aangezien de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande had. Deze poging tot betekening van het vonnis is overigens wel geschied overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Uit het dossier is niet gebleken dat er door het openbaar ministerie hierna tenminste éénmaal per jaar is getracht om het vonnis in eerste aanleg aan de verdachte uit te reiken, hetzij in persoon, hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verbindt aan deze overschrijding van de redelijke termijn echter niet het gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren.
Het hof heeft hierbij met name gelet op de volgende omstandigheden. Ten eerste heeft het openbaar ministerie de verdachte - nadat een eerdere poging tot betekening in persoon van het vonnis in eerste aanleg was mislukt - doen inschrijven in het opsporingsregister. Ten tweede is de verdachte op 25 maart 1998 naar het buitenland vertrokken zonder een adres in het buitenland achter te laten. Deze laatste omstandigheid komt naar het oordeel van het hof voor rekening van de verdachte.
Gelet op een en ander ziet het hof geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan met dat oordeel worden volstaan.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging."
23.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH over overschrijding van de redelijke termijn tussen het vonnis in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep:
- 3.19.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
24.
Is niet eenmaal per jaar gepoogd de verstekmededeling te betekenen dan wil dit nog niet zeggen dat de redelijke termijn is overschreden. In HR 5 juli 2005, LJN AT5840 overwoog de Hoge Raad voor zover thans van belang:
"4.3.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hierbedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.4.
Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte op geen enkel moment in de periode vanaf de datum van de betekening van de bestreden uitspraak op 28 december 1995 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak in persoon in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest. Evenmin blijkt uit de stukken van een andere woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende die periode.
4.5.
Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum van de betekening van de bestreden uitspraak op 28 december 1995 valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte in deze fase van de vervolging op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland en van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was, terwijl het Openbaar Ministerie zes maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister en diverse malen heeft getracht te achterhalen of de verdachte inmiddels in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen."
Reeds in HR 12 april 2005, NJ 2005, 385 kwam de Hoge Raad tot een zelfde oordeel. Toen ging de Hoge Raad voorbij aan de vraag of het Openbaar Ministerie (tijdig) een verzoek had gedaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister.
25.
In de onderhavige zaak houden de stukken van het geding in:
- -
de bewezenverklaarde feiten dateren van 5 juni 1997; verdachte is op dezelfde datum aangehouden doch niet in verzekering gesteld;
- -
de inleidende dagvaarding is op 17 december 1998 ter griffie uitgereikt , omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was;
- -
op 8 januari 1999 is de verdachte door de Rechtbank bij verstek veroordeeld;
- -
het Openbaar Ministerie heeft de verstekmededeling op 15 maart 1999 aan de griffier van de Rechtbank doen betekenen op de wijze als bedoeld in art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was;
- -
op 17 maart 1999 is opnieuw aan de basisadministratie persoonsgegevens gevraagd verdachtes adresgegevens op te geven; dit leidde niet tot de opgave van enige woon- of verblijfplaats van de verdachte;
- -
de verdachte is in het opsporingsregister geplaatst8.; op het verwerkingsoverzicht GBA-gegevens van 19 maart 1999 staat de aantekening "gesign. 150399"; hoewel hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte op 15 maart 1999 of daaromtrent in het opsporingsregister is geplaatst doet het Hof die vaststelling niet;
- -
op 12 april 2001 is een kopie van de aantekening mondeling vonnis aan verdachte in persoon uitgereikt, waarna deze op 25 april 2001 appèl tegen het vonnis heeft ingesteld.
26.
Onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv leert dat de verdachte op geen enkel moment in de periode vanaf de datum van de bestreden uitspraak op 14 januari 1999 tot aan de uitreiking van de mededeling uitspraak in persoon in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest. Evenmin blijkt uit de stukken van een andere woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende die periode, ook niet in het buitenland. Volgens de basisadministratie persoonsgegeven is de verdachte op 25 maart 1998 vertrokken naar een onbekend land en is hij op 13 augustus 2004, dus jaren na de uitreiking van een kopie van de aantekening mondeling vonnis, weer in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven.
27.
Hoewel, anders dan in HR 5 juli 2005, LJN AT5840, het Openbaar Ministerie na betekening van de verstekmededeling niet eenmaal per jaar heeft gepoogd verdachtes adres in de gemeentelijke basisadministratie te achterhalen, noopt dit niet tot het oordeel dat de tijd die is verlopen tussen 14 januari 1999, toen de verdachte bij verstek werd veroordeeld, en 12 april 2001, de datum van uitreiking van een afschrift van de uitspraak in persoon, voor rekening van het Openbaar Ministerie moet komen. Ook al zou het Openbaar Ministerie wel pogingen hebben gedaan als hiervoor bedoeld, dan zou de verdachte daardoor toch niet van de zijde van het Openbaar Ministerie van de inhoud van het vonnis op de hoogte kunnen zijn gesteld omdat de verdachte in bedoelde periode niet in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest en in die administratie van hem in het buitenland geen adres bekend was. Voorts in aanmerking genomen dat het Openbaar Ministerie de verdachte na betekening van de verstekmededeling in het opsporingsregister heeft geplaatst, een middel waarvan anders dan van betekening van de verstekmededeling ter griffie mocht worden verwacht dat de verdachte zodra dat mogelijk was op de hoogte zou worden gesteld van de inhoud van het vonnis, en uit de stukken niet blijkt van bekendheid met enige woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende bedoelde periode, zie ik geen reden waarom het Hof niet heeft kunnen9. oordelen dat aan de door hem aangenomen overschrijding van de redelijke termijn geen gevolgen behoren te worden verbonden.
28.
Overigens merk ik op dat ik mij afvraag of het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn is overschreden in het licht van hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet wel begrijpelijk is. In elk geval had een oordeel dat de redelijke termijn niet was overschreden in mijn ogen marginale toetsing in cassatie zonder meer doorstaan.10. Voorts zie ik niet in waarom in de zaken A en C wel schending van de redelijke termijn moet worden aangenomen terwijl dat juist in zaak B niet geschiedt. De omstandigheid dat in zaak B bekend is wanneer de verdachte in het opsporingsregister is opgenomen acht ik daarvoor niet toereikend.11. Bovendien kan het feit dat in die zaak - anders dan in de zaken A en C - niet blijkt van enige poging tot betekening van de verstekmededeling, moeilijk bijdragen aan verklaring van het verschil in uitkomst tussen enerzijds zaak B en anderzijds zaken A en C. Hoe dit ook zij, ik laat een en ander hier verder rusten omdat het middel - uit de aard der zaak - niet klaagt over de door het Hof aangenomen overschrijding van de redelijke termijn en het hier in mijn ogen niet om zo'n notoir onjuist oordeel gaat dat ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aangewezen zou zijn.
29.
Het middel faalt.
30.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2005
Smidt II, a.w., p. 479.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Eerste Deel, H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1881, p. 507.
Zie voor de invulling van het aan 'braak' verwante bestanddeel 'verbreking' o.a. HR 6 september 1977, NJ 1978, 513 en HR 3 juni 1997, NJ 1997, 576 m.nt. JdH.
D. Simons, W.P.J. Pompe, Leerboek van het Nederlandsche strafrecht, zesde druk, Noordhoff, Groningen, 1937, p. 105, waarnaar wordt verwezen in T&C Sr, vijfde druk, 2004, aant. 9c bij art. 311 Sr.
NLR, aant. 2 bij art. 202 Sr (suppl. 127, juni 2004). Vgl. ook idem, aant. 6 bij art. 311 Sr (suppl. 128, september 2004).
Zie het proces-verbaal van uitreiking van de aantekening mondeling vonnis.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.7 schrijft marginale toetsing van het oordeel van het Hof voor.
Zie daarvoor mijn conclusie in de samenhangende zaak 03589/04
Vgl. HR 12 april 2005, NJ 2005, 385, waar de Hoge Raad de vraag of een verzoek is gedaan de verdachte in het opsporingsregister te plaatsen onbesproken laat.
Uitspraak 29‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Braak ex art. 311.1.5° Sr. ’s Hofs oordeel dat het verwijderen door verdachte van een in rubbers gevatte kunststof ruit uit een roldeur, waardoor verdachte het pand dat met die roldeur werd afgesloten binnen kon klimmen is aan te merken als “braak”, is onjuist noch onbegrijpelijk. Het middel miskent dat de roldeur was beschadigd doordat daaruit de ruit was verwijderd.
Partij(en)
29 november 2005
Strafkamer
nr. 03588/04
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 oktober 2002, nummer 22/001742-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 8 januari 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat sprake is van braak in de zin van art. 311, eerste lid aanhef en onder 5°, Sr.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat
"hij op 05 juni 1997 te 's-Gravenzande ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een garagebedrijf weg te nemen een auto, toebehorende aan [A] autoschadebedrijf, en zich daarbij de toegang tot die garage te verschaffen door middel van braak en inklimming, een ruit van een roldeur van dat garagebedrijf heeft verwijderd en (vervolgens) door de aldus ontstane opening naar binnen is gegaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, dat de verdachte een in rubbers gevatte kunststof ruit uit de roldeur van [A] autoschadebedrijf heeft genomen en dat hij door het ontstane gat naar binnen is geklommen.
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verwijderen van de ruit uit de roldeur, waardoor de verdachte het pand waarmee die roldeur werd afgesloten, binnen kon klimmen, is aan te merken als "braak". Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "braak" in de zin van art. 311, eerste lid, aanhef en onder 5°, Sr. Mitsdien faalt het middel. Opmerking verdient daarbij dat het middel feitelijke grondslag mist voorzover daarin wordt betoogd dat niet kan blijken van enige beschadiging, nu in zoverre wordt miskend dat de roldeur was beschadigd doordat daaruit de ruit was verwijderd.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 november 2005.