HR, 22-11-2005, nr. 03461/04
ECLI:NL:HR:2005:AU2248
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2005
- Zaaknummer
03461/04
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AU2248
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU2248, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU2248
ECLI:NL:HR:2005:AU2248, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2248
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2248
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2248
- Wetingang
art. 411a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2005/468
Conclusie 22‑11‑2005
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 03461/04
Mr Machielse
Zitting 6 september 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 27 juli 2004 ter zake van mishandeling strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2.
Mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1
In het eerste middel wordt aangevoerd dat het Hof art. 411a Sv heeft miskend doordat het de beslissing van de rechter-commissaris op de door de verdediging gedane verzoeken tot nader onderzoek niet heeft afgewacht, maar de door de raadsman gedane verzoeken zelfstandig heeft afgewezen.
3.2
Bij de beantwoording van het middel dient te worden vooropgesteld dat ingevolge art. 411a Sv de rechter-commissaris behorende bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist in het geval dat tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep is ingesteld, doch het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep nog niet is aangevangen, op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de verdediging nader onderzoek kan verrichten. Uit de tekst van dit artikel kan reeds worden afgeleid dat de bevoegdheid van de rechter-commissaris om dergelijke onderzoekshandelingen te verrichten vervalt op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is aangevangen.1. Dat is ook de bedoeling van de wetgever geweest. De memorie van toelichting op de Wet van 27 mei 1999 tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (Stb. 243) vermeldt dat het voorgestelde art. 411a aansluit bij de voorgestelde artikelen 241 en 241a. Artikel 241 beoogt een eenvoudige procedure mogelijk te maken om nog bepaalde onderzoekshandelingen voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting te doen verrichten. De memorie van toelichting zegt dienaangaande het volgende:
"De rechter-commissaris kan nader onderzoek verrichten zolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen. Door de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting vervalt deze bevoegdheid van de rechter-commissaris. Wel kan de rechter ter terechtzitting door middel van de bevoegdheid van artikel 316 Sv, onder schorsing van de zaak, de stukken (wederom) in handen van de rechter-commissaris stellen ten einde het nadere onderzoek te verrichten. Als het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen heeft de rechtbank de leiding over het onderzoek en is het aan de rechtbank voorbehouden te bepalen welke onderzoekshandelingen eventueel nog door de rechter-commissaris moeten worden verricht."2.
Nergens blijkt dat aan de wetgever een systeem voor ogen heeft gestaan dat de zittingsrechter dwingt tot uitstel van de behandeling van de zaak zolang de rechter-commissaris het op de voet van art. 411a Sv begonnen onderzoek nog niet heeft afgerond. Als de zittingsrechter het onderzoek van de rechter-commissaris zou moeten afwachten zou dat in de praktijk kunnen gaan leiden tot oneigenlijke vertraging van het onderzoek. Langs de achterdeur van art. 241 Sv zou dan alsnog kunnen worden bereikt dat de zittingsrechter voor een voldongen feit wordt gesteld en wel moet aanhouden.
3.3
In casu heeft de raadsman van verdachte de rechter-commissaris bij de Rechtbank te Amsterdam middels een schrijven d.d. 1 juli 20043. verzocht een deskundigenrapport te laten opmaken betreffende de psychologische invloed die een door verdachte in 1995 ondervonden (traumatische) ervaring heeft gehad op het bewezenverklaarde feit, alsmede een tweetal getuigen te horen die kunnen verklaren omtrent verdachtes aanhoudende psychische klachten. In het dossier bevindt zich voorts de aan de verdediging op 28 juli 2004 gezonden ontvangstbevestiging, waarin namens de rechter-commissaris wordt medegedeeld dat het verzoek in goede orde is ontvangen en de raadsman te zijner tijd nader zal worden bericht.
3.4
De zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 27 juli 2004, dus één dag voordat voornoemde ontvangstbevestiging richting de verdediging is uitgegaan. Daaruit volgt dan ook dat de rechter-commissaris reeds op dat moment niet meer bevoegd was om aan het verzoek als bedoeld in art. 411a Sv gevolg te geven. Dit betekent overigens niet dat in het geval dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen het doen opmaken van een deskundigenrapport of een getuigenverhoor (eventueel bij de rechter-commissaris) niet meer tot de mogelijkheden behoort, doch slechts dat de verdediging zich met dergelijke verzoeken niet meer tot de rechter-commissaris maar tot de rechter dient te wenden. Indien de verdediging van mening is dat bepaalde onderzoekshandelingen alsnog dienen plaats te vinden zal zij derhalve aan het Hof een verzoek moeten doen als bedoeld in art. 328 Sv om gebruik te maken van de in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid, waarop krachtens art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. In het geval dat de verdediging bepaalde getuigen ter terechtzitting wil horen, moet zij een verzoek richten aan het Hof als bedoeld in art. 328 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid, waarop eveneens krachtens art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt dat de verdediging ook een tweetal verzoeken aan het Hof heeft gericht. Het proces-verbaal van die zitting houdt immers, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman verzoekt om de behandeling van de zaak aan te houden voor forensisch onderzoek van de verdachte. De raadsman wenst met name door een deskundige te laten onderzoeken:
- 1.
de psychische impact van de feiten uit 1995 op de verdachte;
- 2.
de verhouding tussen de angst van de verdachte en het tenlastegelegde feit.
De advocaat-generaal ziet geen noodzaak tot het door de raadsman verzochte onderzoek. Zij voert daartoe aan dat de verdachte ter terechtzitting goed heeft verwoord hoe hij zich voelde ten tijde van het tenlastegelegde feit en dat niet valt in te zien wat een deskundige na 2 jaren meer over de gemoedstoestand van de verdachte kan zeggen dan hetgeen ter terechtzitting is gebleken, nu de deskundige zijn oordeel ook naar aanleiding van het verhaal van de verdachte vormt.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat op dit moment niet is gebleken van enige noodzaak tot een nader onderzoek als door de verdediging bepleit. Het hof acht het in het belang van de verdachte dat de zaak zo spoedig mogelijk wordt afgedaan, omdat het langer voortduren van de behandeling een stressfactor voor de verdachte oplevert. Bovendien heeft ook de samenleving belang bij een voortvarende behandeling van zaken als de onderhavige. Het verzoek tot nadere rapportage wordt dan ook vooralsnog afgewezen, met dien verstande dat indien het hof tot een strafoplegging komt, het hof alsnog zal beraadslagen over de noodzaak van een nader deskundigenonderzoek.
De raadsman verzoekt voorts de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te mogen horen, die kunnen verklaren over de angsten die verdachte heeft naar aanleiding van het geweldsmisdrijf in 1995.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat deze getuigen reeds zijn gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg en dat door de verdediging niet is gemotiveerd waarom zij het noodzakelijk acht deze getuigen ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw te horen. Het hof acht geen noodzaak aanwezig deze getuigen ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw te horen. Het verzoek tot het horen van deze getuigen wordt dan ook afgewezen. Het hof zal de betreffende getuigenverklaringen ter terechtzitting aan de verdachte voorhouden."
3.5
Door te overwegen dat het Hof zich voldoende voorgelicht acht en de noodzaak van nader psychologisch onderzoek niet is gebleken, heeft het Hof de juiste, ten deze toepasselijke, in art. 316, eerste lid, Sv vervatte maatstaf gehanteerd.4. Of de noodzaak aanwezig is, is een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.5.
3.6
Kennelijk heeft het Hof zich door de door verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring - waarin deze uitvoerig heeft verteld omtrent de gevoelens en gedachten die bij hem opkwamen voorafgaand aan de gewelddadige confrontatie met [het slachtoffer] - voldoende voorgelicht geacht omtrent verdachtes psychische toestand ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, waarbij dient te worden vermeld dat het Hof de omstandigheid dat tegen verdachte eerder, te weten in 1995, in zijn eigen woning geweld is uitgeoefend heeft betrokken bij de bepaling van de straftoemeting. Het Hof heeft er blijkens de in het bestreden arrest onder "Strafbaarheid van het feit en de verdachte" weergegeven overwegingen immers rekening mee gehouden dat voornoemde gebeurtenis voor verdachte een traumatische ervaring is geweest die zijn sporen zal hebben achtergelaten. Die omstandigheid is dan ook voor het Hof mede redengevend geweest voor de beslissing dat aan verdachte terzake van het ten laste van hem bewezenverklaarde feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
3.7
Ook bij de afwijzing van het verzoek om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op te roepen heeft het Hof, gelet op het bepaalde in art. 315 Sv, de juiste maatstaf aangelegd.
Deze afwijzing is mijns inziens evenmin onbegrijpelijk. De getuigen zijn immers reeds op de zitting in eerste aanleg gehoord, zodat de verdediging in een eerder stadium de mogelijkheid is geboden die getuigen te doen ondervragen. Het enkele feit dat de raadsman heeft aangevoerd dat hij die getuigen nu wil horen omtrent hun wetenschap betreffende verdachtes psychologische klachten voortkomend uit het eerdere incident in 1995 noopte het Hof in ieder geval niet tot een hernieuwde oproeping van die getuigen, waarbij mede in aanmerking kan worden genomen dat het Hof er bij de bepaling van verdachtes strafbaarheid vanuit is gegaan dát dit incident een bepaalde impact op verdachtes geestesgesteldheid heeft gehad.
3.8
Het middel faalt.
4.1
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het door de verdediging gedaan beroep op psychische overmacht danwel noodweer(exces) ten onrechte heeft verworpen.
4.2
In het bestreden arrest is het door de raadsman gevoerde verweer onder het hoofd "Strafbaarheid van het feit en van de verdachte" als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman van de verdachte is met een beroep op psychische overmacht betoogd dat verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden. De raadsman voert daartoe het volgende aan.
De verdachte werd door het latere slachtoffer in zijn eigen woning onder bedreiging van, naar later bleek, een mes verzocht een computer af te geven. Het slachtoffer verkeerde onder invloed van alcohol en drugs en had zijn lichaam niet meer onder controle. De verdachte kon zich op dat moment op geen andere wijze tegen de dreiging met het mes verdedigen dan door te proberen het slachtoffer met een honkbalknuppel het huis uit te werken, zodat daarmee de strafbaarheid van deze gedragingen vervalt.
Voorts betoogt de raadsman het volgende.
De verdachte was eenmaal eerder in zijn eigen woning met geweld door een hem bekende persoon overvallen, waarbij hij ernstig letsel had opgelopen, zodat de bedreiging bij de verdachte hevige angstgevoelens teweegbracht. Dit heeft er toe geleid dat de verdachte onder dermate zware psychische druk is komen te staan dat de verdachte niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan, zodat daarmee eveneens de strafbaarheid van deze gedragingen vervalt.
Het hof overweegt ten aanzien van de verweren het volgende.
Mede op basis van hetgeen de verdachte op 27 juni 2002 (doorgenummerd blz. 17 e.v.) aan verbalisant Karmerood heeft verklaard, alsmede hetgeen het slachtoffer [het slachtoffer] heeft verklaard staat volgens het hof omtrent de feitelijke gang van zaken het volgende vast. Nadat [het slachtoffer] de woning van verdachte was binnengedrongen heeft zich tussen verdachte en [het slachtoffer] een woordenwisseling ontsponnen. [Het slachtoffer] heeft zich op enig moment begeven naar de woonkamer van de verdachte. De verdachte heeft de gelegenheid genomen om een honkbalknuppel te halen en daarmee terug te keren naar de woonkamer. De verdachte heeft [het slachtoffer] te kennen gegeven dat hij, de verdachte, de politie had gebeld. Vervolgens heeft de verdachte korte tijd daarna jegens [het slachtoffer] met behulp van de honkbalknuppel geweld toegepast. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat het door verdachte toegepaste geweld zijn aanleiding vond in een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [het slachtoffer] van de verdachte, dan wel in een onmiddellijk dreigend gevaar van een dergelijke aanranding. Van een aanval of dreiging van de kant van [het slachtoffer] jegens zijn, verdachtes, lichaam maakt de verdachte vooreerst melding bij gelegenheid van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 22 mei 2003. [Het slachtoffer] maakt er evenmin melding van en beschrijft in zijn verklaring van 30 april 2002 veeleer een situatie waarin voordat het tenlastegelegde geweld werd toegepast een zeker moment van relatieve rust kan worden onderkend. Dit deel van [slachtoffers] verklaring wordt bevestigd door de eerder genoemde verklaring van de verdachte van 27 juni 2002. Deze verklaring is bijna twee maanden na het voorval afgelegd zodat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om te overdenken om welke reden hij tot het door hem jegens [het slachtoffer] uitgeoefende geweld is overgegaan. Op 10 oktober 2002 is de verdachte telefonisch benaderd door verbalisant Karmerood, en de verdachte heeft toen blijkens het proces-verbaal van relaas van die verbalisant verklaard bij zijn eerder afgelegde verklaring d.d. 27 juni 2002 te blijven. Het hof hecht derhalve geen geloof aan dat deel van de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep waarin hij melding maakt van een dreigende situatie in de hal van zijn woning naar aanleiding waarvan de verdachte [het slachtoffer] met de honkbalknuppel zou hebben 'geprikt' ("poked").
Voor zover al de verdachte een op noodweer of noodweerexces gebaseerd verweer heeft willen voeren, kan het derhalve niet slagen aangezien het hof hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk geworden acht.
Voorts is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte bij het uitoefenen van geweld jegens [het slachtoffer] heeft gehandeld onder een zodanige psychische druk dat hij daaraan geen weerstand kon bieden. Het kan aan de verdachte worden toegegeven dat het wederrechtelijk en met braak gepaard gaande binnendringen van zijn woning door [het slachtoffer] bij hem onvermijdelijk psychische druk mee zal hebben gebracht. Voorts wil het hof van verdachte aannemen dat eerder, in 1995, jegens hemzelf in zijn eigen woning uitgeoefend geweld voor hem een traumatische ervaring is geweest die zeker zijn sporen zal hebben achtergelaten. Het hof ziet evenwel in hetgeen de verdachte daarover heeft verklaard, alsmede in hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in eerste aanleg hebben verklaard, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de omstandigheden waaronder de verdachte op 30 april 2002 is overgegaan tot het plegen van geweld jegens [het slachtoffer], tegen de achtergrond van de hiervoor bedoelde traumatische ervaring, bij de verdachte een zodanige psychische druk hebben opgeroepen dat van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij daaraan weerstand zou bieden. De verdachte had immers de tegenwoordigheid van geest de politie te bellen en wist, althans mocht ervan uitgaan dat de politie ook ter plaatse zou komen. De verdachte had zich inmiddels ook voorzien van een honkbalknuppel die - indien de situatie dat zou toelaten - als wapen ter verdediging had kunnen worden gebruikt. In dit licht bezien zijn er geen aanwijzingen dat de verdachte onvoldoende geestelijke veerkracht heeft kunnen opbrengen om zich teweer te stellen tegen de druk van de omstandigheden waarin hij op dat moment verkeerde. Het beroep op psychische overmacht wordt dan ook verworpen. Desalniettemin heeft het hof voorgaande opmerkingen in hoge mate betrokken in zijn overwegingen omtrent de strafmaat. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is."
4.3
Aldus heeft het Hof geoordeeld dat ten tijde van verdachtes bewezenverklaarde handelen geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door zijn ex-vriend [het slachtoffer]. In die overwegingen heeft het Hof duidelijk aangegeven dat en waarom het de door de verdediging aangevoerde omstandigheden van feitelijke aard omtrent de (dreigende) aanranding door [het slachtoffer] niet aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede gelet op de door verdachte zelf op 27 juni 2002 afgelegde (en op 10 oktober 2002 telefonisch bevestigde) verklaring, ook niet onbegrijpelijk.6. Die verklaring houdt immers onder meer in dat:
- -
verdachte allereerst de politie heeft gebeld en daarna [het slachtoffer], die zich op dat moment in verdachtes woonkamer bevond, heeft verzocht om zijn woning te verlaten;
- -
hij, nadat zijn ex-vriend te kennen had gegeven dat hij zijn computer kwam ophalen, naar zijn slaapkamer is gegaan en aldaar een honkbalknuppel heeft opgehaald;
- -
met die honkbalknuppel terug is gegaan naar de woonkamer (alwaar [het slachtoffer] ondertussen had plaats genomen), zijn verzoek heeft herhaald en daarbij heeft vermeld dat hij de politie had gebeld, op welke mededeling [het slachtoffer] volgens verdachte ongeloofwaardig reageerde;
- -
verdachte toen in paniek is geraakt en met de honkbalknuppel op zijn ex-vriend heeft ingeslagen.
4.4
Het Hof heeft dus mede op grond van die door verdachte afgelegde verklaring geoordeeld dat er op het moment dat verdachte tot geweld overging, geen sprake was van (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) wederrechtelijke aanranding door [het slachtoffer].7. Dat verdachte op de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep een andere gang van zaken heeft geschetst neemt niet weg dat het het Hof vrijstond méér geloof te hechten aan die eerder door verdachte op dit punt afgelegde verklaring. Het middel ziet er in zoverre aan voorbij dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen zich op die delen van het beschikbare materiaal te baseren die hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomen en datgene terzijde te stellen wat hij van geen waarde acht. De wijze waarop de rechter deze beslissingsvrijheid, die niet alleen voor de bewijsbeslissing geldt maar ook voor andere beslispunten, invult behoeft geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht op meer dan op begrijpelijkheid worden getoetst.8. Nu het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat [het slachtoffer] in de aanval is gegaan (of op het punt stond dit te doen) heeft het verdachtes beroep op noodweer derhalve terecht verworpen.
4.5.
Voorts heeft het Hof terecht geoordeeld dat het feit dat verdachte zich niet op noodweer kan beroepen - omdat verdediging niet noodzakelijk was of is geweest - tevens meebrengt dat ook het beroep op noodweerexces moet worden verworpen.9.
- 4.6.
Voor wat betreft de verwerping van verdachtes beroep op psychische overmacht geldt het volgende. Psychische overmacht is een vorm van tijdelijke ontoerekenbaarheid die niet door geestesziekte, maar doorgaans door externe omstandigheden wordt veroorzaakt. Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht zijn zeer prangende en acute omstandigheden vereist. Daarnaast moet het gaan om een drang waaraan door verdachte geen weerstand kon en behoefde te worden geboden.10.
- 4.7.
Voorzover in het middel wordt aangevoerd dat het Hof onvoldoende belang heeft gehecht aan allerlei feiten en omstandigheden die aannemelijk of begrijpelijk zouden maken dat verdachte onder een dermate grote psychische druk stond dat sprake was van psychische overmacht, miskent het wederom dat de selectie en waardering van feiten, ook wat de grondslag voor een beroep op een strafuitsluitingsgrond betreft, aan de feitenrechter is voorbehouden. Blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof onderkend dat er bij verdachte sprake was van stressverhogende omstandigheden die hebben bijgedragen aan het bewezenverklaarde handelen, maar heeft het Hof voorts geoordeeld dat níet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld onder zo grote psychische druk, veroorzaakt door voor hem niet voorzienbare omstandigheden, dat de verwijtbaarheid aan diens handelen komt te ontvallen. Dat oordeel is, gelet op de door het Hof genoemde gronden, niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdergaande beoordeling in cassatie.
- 4.8.
De klacht dat het bewijs voor het feit dat [het slachtoffer] pijn heeft ondervonden onvoldoende is omdat dit onderdeel slechts wordt bewezen door de verklaring van [het slachtoffer] zelf, zie over het hoofd dat de regel van artikel 342 lid 2 Sv slechts ziet op de tenlastelegging in haar geheel.11.
- 4.9.
Ook dit middel faalt derhalve.
5.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2005
Nota bene nadat de appeldagvaarding in persoon was uitgereikt en nadat een afschrift daarvan aan de advocaat was verstuurd.
Zie HR NJ 1999, 156, HR 17 april 2001, LJN ZD2317, HR 17 februari 2004, NS 2004, 134.
HR 12 februari 2002, LJN AD9222 rov. 6.4; Melai-Groenhuijsen, art. 316 Sv, aant. 4.
Zie het door H.A.J, Karmerrood, hoofdagent van politie bij de regio Gooi en Vechtstreek, opgemaakte proces-verbaal PL1400/02-001673, p. 7 en 17 t/m 19.
Zie in dit verband Noodweer in het strafrecht (diss. VU), 1986, p. 538-541 en De Hullu, Materieel strafrecht, 2e druk, p. 318 en de daar genoemde jurisprudentie.
Vaste rechtspraak: HR NJ 1989, 747; HR NJ 1997, 388 m.nt. JR; HR NJ 1998, 171; HR NJ 1998, 318 m.nt. Sch.; HR NJ 2002, 329. Zie Corstens, 4e druk, p. 666.
Zie bijv. HR NJ 1957, 187 en HR NJ 1993, 691.
De Hullu, p. 296-297.
Bijvoorbeeld HR NJ 1975, 189; HR NJ 1981, 399.
Uitspraak 22‑11‑2005
Inhoudsindicatie
De omstandigheid dat een onderzoek ex art. 411a Sv is verzocht of ingesteld staat er niet aan in de weg dat de zaak ter terechtzitting in hoger beroep wordt behandeld. Door de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting vervalt de bevoegdheid van de RC om (nader) onderzoek te verrichten en staat de vraag of enig (nader) onderzoek is geboden louter ter beoordeling van de zittingsrechter.
Partij(en)
22 november 2005
Strafkamer
nr. 03461/04
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2004, nummer 23/001557-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittanië) op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 22 mei 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder primair tenlastegelegde en hem ter zake van subsidiair "mishandeling" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof art. 411a Sv heeft geschonden omdat die bepaling eraan in de weg staat dat een zaak ter terechtzitting wordt behandeld alvorens de rechter-commissaris op een verzoek als in die bepaling bedoeld, heeft beslist.
3.2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Nadat de appèldagvaarding voor de terechtzitting van 27 juli 2004 aan de verdachte was betekend heeft de raadsman bij brief van 1 juli 2004 de Rechter-Commissaris verzocht om op de voet van art. 411a Sv nader onderzoek te verrichten. Dat onderzoek zou moeten bestaan in het doen opmaken van een deskundigenrapport en het horen van een tweetal getuigen. De Rechter-Commissaris heeft bij brief van 28 juli 2004 de raadsman bericht dat diens brief in goede orde is ontvangen en dat de raadsman te zijner tijd nader zal worden bericht.
Op 27 juli 2004 is de zaak inhoudelijk door het Hof behandeld. Ter terechtzitting zijn door de raadsman aan het Hof dezelfde verzoeken gedaan als die welke in genoemde brief aan de Rechter-Commissaris waren vervat. Die verzoeken zijn door het Hof afgewezen.
3.3.1.
Art. 411a Sv luidt:
"1.
Indien tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep is ingesteld, doch het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep nog niet is aangevangen, kan de rechter-commissaris behorende bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman nader onderzoek verrichten.
2.
De artikelen 241, tweede tot en met vierde lid, en 241a zijn van overeenkomstige toepassing."
3.3.2.
Blijkens de geschiedenis van het wetsvoorstel dat die bepaling introduceerde - bij welk voorstel ook art. 241 Sv zijn huidige, met art. 411a Sv overeenkomende redactie kreeg - heeft de wetgever beoogd een eenvoudige procedure mogelijk te maken om nog bepaalde onderzoekshandelingen voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te doen verrichten. De Memorie van Toelichting bij de voorgestelde wijziging van art. 241 Sv houdt onder meer het volgende in:
"De rechter-commissaris kan nader onderzoek verrichten zolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen. Door de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting vervalt deze bevoegdheid van de rechter-commissaris. Wel kan de rechter ter terechtzitting door middel van de bevoegdheid van artikel 316 Sv, onder schorsing van de zaak, de stukken (wederom) in handen van de rechter-commissaris stellen ten einde het nadere onderzoek te verrichten. Als het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen heeft de rechtbank de leiding over het onderzoek en is het aan de rechtbank voorbehouden te bepalen welke onderzoekshandelingen eventueel nog door de rechter-commissaris moeten worden verricht."
(Kamerstukken II 1992/93, nr. 3, blz. 48)
3.4.
Naar de onmiskenbare bedoeling van de wetgever staat de omstandigheid dat een onderzoek als bedoeld in art. 411a Sv is verzocht of ingesteld er niet aan in de weg dat de zaak ter terechtzitting in hoger beroep wordt behandeld. Door de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting vervalt de bevoegdheid van de rechter-commissaris om (nader) onderzoek te verrichten en staat de vraag of enig (nader) onderzoek is geboden louter ter beoordeling van de zittingsrechter.
3.5.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de opvatting waarop het middel berust onjuist is, zodat het tevergeefs is voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 november 2005.