HR, 01-11-2005, nr. 02315/04
ECLI:NL:HR:2005:AT8800
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-11-2005
- Zaaknummer
02315/04
- LJN
AT8800
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT8800, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8800
ECLI:NL:HR:2005:AT8800, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8800
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2004
- Vindplaatsen
Conclusie 01‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Krachtens het begrip van heling - een begunstigingsmisdrijf - moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling als genoemd in art. 416.1 Sr begaat t.a.v. een voorwerp dat hij zelf door enig misdrijf heeft verkregen, aan diens veroordeling wegens heling in de weg staat. Indien dit laatste uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt, is een veroordeling t.z.v. heling uitgesloten (HR NJ 2002, 128). De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen dwingt niet tot de gevolgtrekking dat het verdachte zelf is geweest die de desbetreffende geldbedragen door misdrijf heeft verkregen. Het hof heeft dat kennelijk ook niet aannemelijk geacht. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat door of namens verdachte in feitelijke aanleg op die omstandigheid een beroep is gedaan.
Griffienr. 02315/04
Mr. Wortel
Zitting:28 juni 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens (1) "het medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd", (2) "opzettelijk een vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd", (3) "opzettelijk een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst", en (4) "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. L.C. van Walree, advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
Bij arrest van latere datum heeft het Hof verzoeker een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd. Ook tegen dat arrest is cassatie ingesteld. Inzake dat cassatieberoep, bij de Hoge Raad bekend onder griffienummer 02997/04, concludeer ik heden eveneens.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit niet naar behoren met redenen is omkleed, omdat een tot bewijs van dit feit - medeplegen van opzetheling - gebezigde verklaring de met bewezenverklaring en/of strafbaarverklaring onverenigbare mogelijkheid openlaat dat verzoeker als mededader betrokken is geweest bij de strafbare feiten waardoor in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zijn verkregen.
4. Met betrekking tot deze klacht moet worden vooropgesteld dat een veroordeling wegens heling, in de zin van de art. 416 e.v. Sv, niet bereikt kan worden ten aanzien van een voorwerp dat de verdachte ter beschikking heeft gekregen door een misdrijf waarbij hij zelf als (mede)pleger betrokken is geweest. Dat wordt naar vaste rechtspraak afgeleid uit de omstandigheid dat heling een begunstigingsdelict is, zodat de (strafbare) helingshandeling uit haar aard alleen betrekking kan hebben op het misdrijf dat door een ander is begaan.
Wèl kan strafbare heling worden aangenomen ten aanzien van degene die het misdrijf waardoor het voorwerp is verkregen opzettelijk heeft uitgelokt, of die ten opzichte van dat feit als medeplichtige is te beschouwen. In dat geval dient de verdachte te worden verweten dat hij het misdrijf, waardoor de ander het voorwerp wederrechtelijk in bezit kreeg, zowel heeft bevorderd als begunstigd, vgl.Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 416, aant. 8 (suppl. 109).
5. De bewezenverklaring ter zake van dit feit houdt in dat verzoeker
"in de periode van 16 september 1999 tot en met 31 december 1999 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op verschillende tijdstippen, telkens een geldbedrag heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat geldbedrag telkens wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
6. Uit de ter zake van dit feit gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat op de navolgende wijze geldbedragen - tot een (zeer) aanzienlijk totaalbedrag - zijn onttrokken aan de financiële instelling [A] NV (hierna [A]).
Zekere [betrokkene 1] (hierna ook wel M) was werkzaam op een afdeling van [A] die zich met bank/giroverkeer bezig houdt. Bij een dochteronderneming van [A], [B], werd een soort rekening aangeboden waarvan een kenmerk was dat die alleen geopend kon worden indien een 'tegenrekening' van de tenaamgestelde bekend was. Kennelijk was dit type door [B] aangeboden rekening alleen bestemd voor spaarsaldi en niet bruikbaar voor betalingsverkeer.
Zulke rekeningen zijn geopend ten name van verzoeker en enkele andere personen. Vervolgens bewerkstelligde M dat geldbedragen van een interne rekening van [A] als spoedoverboeking werden overgemaakt naar die bij [B] geopende rekeningen. Dat deed M door een medewerkster van [B] op te bellen en haar vervolgens een faxbericht te zenden. De faxberichten behelsden de opdrachten tot overboeking vanaf een interne rekening-courant van [A]. In de voorafgaande telefoongesprekken vertelde M de medewerkster van [B] dat de overboeking met spoed moest worden uitgevoerd; dat het ging om bedragen die bestemd waren voor de desbetreffende rekeningen bij [B] maar ten onrechte op de interne rekening van [A] terechtgekomen, en dat M bij [A] zou zorgen voor verwerking van de mutaties ten laste van de interne rekening, hetgeen hij (uiteraard) nooit heeft gedaan.
Na bijschrijving op de ten name van verzoeker en zijn mededaders geopende rekeningen zijn de gelden in hun opdracht overgeboekt naar de tegenrekeningen bij andere bankinstellingen en vervolgens contant opgenomen. Volgens de aangifte is [A] op deze wijze 4,6 miljoen gulden lichter gemaakt.
7. De verklaring van M, waarop het middel doelt, houdt in dat verzoeker hem precies heeft uitgelegd wat er moest gebeuren en vervolgens
"De allereerste keer wilde hij dat ik een rekening ging openen bij [B]. Hij gaf mij een papiertje, waarop een naam stond, een rekeningnummer en een geldbedrag. Hij vertelde me dat ik dat geldbedrag moest gaan overmaken naar het vermelde rekeningnummer bij [B] op die naam. (...)"
8. Klaarblijkelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof deze verklaring aldus verstaan dat M, waar hij spreekt over een geldbedrag dat hij bij de eerste keer van verzoeker kreeg, doelde op een geldbedrag dat noodzakelijk was om de rekening bij [B] te openen. Het Hof kon uit deze verklaring afleiden dat M de geldbedragen die hij vervolgens, nadat de rekeningen bij [B] waren geopend, daarheen liet overboeken, niet van verzoeker heeft gekregen doch (onbevoegd) gedebiteerd van de interne rekening van [A].
Aldus verstaan houdt deze verklaring niets in dat tot de gevolgtrekking dwingt dat verzoeker zelf als medepleger betrokken is geweest bij de als misdrijf strafbaar gestelde handelingen waardoor de geldbedragen terecht zijn gekomen op tegenrekeningen (bij andere bankinstelling) vanwaar verzoeker en zijn mededaders die gelden konden opnemen en aldus verwerven, voorhanden hebben en (verder) overdragen.
9. In de toelichting op het middel wordt ook een verklaring van zekere [betrokkene 2] genoemd als onverenigbaar met verzoekers veroordeling wegens heling. In zoverre lijkt mij het middel terecht voorgesteld. Dat licht ik als volgt toe.
10. De gebezigde bewijsmiddelen zijn niet eenduidig ten aanzien van de vraag wie de bovenomschreven benadeling van [A] heeft bedacht en wie daarbij de belangrijkste rol heeft gespeeld. Ook ten aanzien van de uitvoering van het plan zijn de gebezigde bewijsmiddelen niet geheel eensluidend.
11. Verzoekers tot bewijs gebruikte verklaring houdt in dat hij en twee anderen de desbetreffende rekeningen hebben geopend, dat verzoeker van [betrokkene 2] hoorde hoeveel geld er op zijn rekeningen terecht was gekomen, en dat verzoeker het geld in tegenwoordigheid van [betrokkene 2] heeft opgenomen.
De verklaring van [betrokkene 1], waarvan hierboven een gedeelte is weergegeven, houdt in dat M aan gokken verslaafd was en schulden had, dat hij in contact is gekomen met een man (verzoeker) aan wie hij heeft verteld wat zijn werk bij [A] inhield, dat deze man met een plan is gekomen om geld bij [A] te laten verdwijnen en M precies heeft uitgelegd hoe hij te werk moest gaan. Daarop volgt de hierboven weergegeven passage, waarin M onder meer heeft verklaard dat hij degene is die, overeenkomstig de van verzoeker gekregen instructies, bij [B] een rekening heeft geopend.
Voor het bewijs is ook gebruik gemaakt van een verklaring van [betrokkene 2], die inhoudelijk eerder met die van verzoeker dan met de door M afgelegde verklaring overeenkomt. De verklaring van [betrokkene 2] houdt namelijk in dat hij in contact is gekomen met [betrokkene 1] die vertelde "dat hij op een bepaalde positie bij [B] zat" (daarmee moet op M gedoeld zijn), en [betrokkene 2] voorhield dat er geld te verdienen viel door een spaarrekening en een girorekening te openen. Later belde [betrokkene 1] nog eens op en bij dat telefoongesprek was verzoeker aanwezig. Verzoeker zei wel twee namen te kunnen noemen, en [betrokkene 2] heeft, volgens zijn eigen verklaring, verzoeker uitgelegd hoe hij de rekeningen moest openen. [betrokkene 1] (M) heeft [betrokkene 2] doorgegeven dat het geld op de rekeningen was gestort, [betrokkene 2] heeft dat doorgegeven aan verzoeker en hem geïnstrueerd [B] te bellen om het geld naar andere rekeningen te laten overmaken. Aldus deze verklaring van [betrokkene 2], die eindigt met de mededeling dat verzoeker hem het totaalbedrag heeft gegeven van de op twee rekeningen gestorte gelden, en
"In totaal heb ik van de vier transacties op naam van [naam 1] en [naam 2] in twee keer het geld van [verdachte] ontvangen en overgedragen aan [betrokkene 1]."
12. Aldus maken de bewijsmiddelen niet geheel duidelijk wie de rekeningen bij [B] heeft geopend, en zijn zij enigszins tegenstrijdig over de rol die M heeft gespeeld. Volgens diens verklaring kwam het plan van verzoeker en volgde M slechts verzoekers instructies op. De tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 2] houdt evenwel in dat het plan van M kwam. Belangrijker: die verklaring van [betrokkene 2] houdt ook in dat althans een deel van de gelden, aan [A] ontrokken volgens het plan dat oorspronkelijk van M was gekomen, aan M is overgedragen.
13. Zou het zo zijn - en de bewijsmiddelen houden die mogelijkheid dus in - dat het mede of wellicht voornamelijk door M in gang gezette plan er in geresulteerd heeft dat een deel van de aan diens werkgever onttrokken gelden uiteindelijk bij M terecht is gekomen, dan dient naar mijn inzicht de vraag beantwoord te worden of dit moet worden aangemerkt als medeplegen van verduistering, al dan niet in dienstbetrekking. In dat geval heeft het er immers de schijn van dat M zich in samenwerking met anderen wederrechtelijk geld heeft toegeëigend dat hij anders dan door misdrijf onder zich had. Het laatste volgt uit de omstandigheid dat M uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst beschikkingsdaden kon verrichten ten aanzien van de interne rekening-courant van zijn werkgever. De toeëigening - waardoor het geld buiten de macht van [A] en haar dochteronderneming [B] is gebracht - zal dan gelegen kunnen zijn in een samenstel van handelingen van de verschillende deelnemers, te weten de handelingen waardoor M de medewerkster van [B] bewoog de ten name van verzoeker en diens mededader geopende rekeningen te crediteren, de opdrachten tot overboeking naar andere rekeningen die verzoeker en zijn mededaders telkens na een signaal van M hebben gegeven, en ten slotte de opname van laatstbedoelde rekeningen.
14. Als de feiten inderdaad zó gewaardeerd moeten worden dan kan de consequentie zijn dat verzoeker als medepleger (willens en wetens) bij het complex van toeëigeningshandelingen, en dus bij de verduistering, betrokken is geweest. Nu de bewijsmiddelen die mogelijkheid (zichtbaar) openlaten acht ik het oordeel dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan de als feit 1 tenlastegelegde 'opzetheling' (en dus aan begunstiging van het door een ander begane misdrijf) niet zonder meer begrijpelijk.
15. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit niet naar behoren met redenen is omkleed, aangezien niet blijkt dat het Hof heeft onderzocht door welk strafbaar feit de geheelde geldbedragen waren verkregen. Dat zou te meer klemmen omdat de verdediging in hoger beroep heeft betoogd dat het handelen van M geen strafbaar feit kan opleveren.
16. In oudere rechtspraak (vgl. HR NJ 1929, p. 1600 en HR NJ 1944, 270 en HR NJ 1960, 44) is te vinden dat uit een uitspraak waarbij wegens heling is veroordeeld moet blijken dat de rechter heeft vastgesteld door welk strafbaar feit het voorwerp is verkregen. Sindsdien heeft het punt, voor zover mij bekend, geen jurisprudentie opgeleverd, zij het dan dat enkele malen aan de orde is geweest dat de inrichting van de tenlastelegging consequenties kan hebben voor het bewijs. Indien het misdrijf, dat het desbetreffende voorwerp heeft opgeleverd, in de tenlastelegging is genoemd (onverplicht, zie hieronder), dan dienen de bewijsmiddelen ook te kunnen uitwijzen dat de wegens heling vervolgde persoon van dat bijzondere misdrijf op de hoogte is geweest, vgl. HR NJ 1960, 44, HR NJ 1997, 547 en HR NJ 2000, 215.
17. In de tenlastelegging kan worden volstaan met de vermelding dat het betreffende voorwerp "door misdrijf is verkregen". De aard van dat misdrijf behoeft niet per sé te worden vermeld. Evenmin behoeft in de tenlastelegging te worden vermeld wie dat misdrijf hebben gepleegd.
Dit roept de vraag op wat de rechter nu precies moet onderzoeken ten aanzien van (de strafbaarheid) van de gedragingen waardoor het voorwerp binnen bereik is gekomen, en hoe dat onderzoek in de uitspraak verantwoord moet worden.
18. Het antwoord op de laatste vraag moet mijns inziens zijn: dat mag in de bewijsmiddelen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen moet de misdadige herkomst van het voorwerp kunnen blijken. Ten aanzien van de eerste vraag moeten wij, dunkt mij, praktisch blijven en aan de rechter geen zwaardere eisen stellen dan aan de tenlastelegging. Uit de bewijsmiddelen moet kunnen blijken dat het voorwerp in kwestie is verkregen, respectievelijk aan de rechthebbende onttrokken, door gedragingen die geschikt zijn om de bestanddelen van ten minste één wettelijke delictsomschrijving in vervulling te doen gaan. De bewijsmiddelen behoeven niet uit te wijzen door wie, of in welke deelnemingsvorm, het misdrijf is begaan, en evenmin, indien de mogelijkheid openblijft dat het 'verkrijgingsfeit' binnen de grenzen van méér dan één delictsomschrijvingen valt, uitsluitsel te geven omtrent de bewijsbaarheid en strafbaarheid ten aanzien van individuele personen. Daarop moet één uitzondering worden gemaakt, die in mijn beoordeling van het voorgaande middel aan de orde kwam: de bewijsmiddelen mogen niet de mogelijkheid openlaten dat de wegens heling vervolgde persoon zelf als pleger of medepleger (of, lijkt mij, als 'doen pleger') bij het 'verkrijgingsfeit' betrokken is geweest.
19. Toegepast op het onderhavige geval: uit de ten aanzien van dit feit gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de door verzoeker en zijn mededaders verkregen geldbedragen aan de rechthebbende zijn onttrokken door gedragingen die binnen de delictsomschrijving van 'oplichting' vallen, terwijl er tevens sprake kan zijn van valsheid in geschrift. In zoverre is de bewezenverklaring ten aanzien van de misdadige herkomst naar behoren met redenen omkleed. Zoals ik naar aanleiding van het vorige middel uiteenzette impliceren de gebezigde bewijsmiddelen echter ook de mogelijkheid dat de geldbedragen aan de rechthebbende zijn onttrokken door het misdrijf 'verduistering', begaan in een deelnemingsvorm, waarbij verzoeker tot de deelnemers gerekend moet worden. Dat behoort aan een bewezenverklaring van heling in de weg te staan, tenzij alsnog duidelijk kan worden gemaakt dat verzoeker niet is te beschouwen als strafbare deelnemer aan het feit waardoor de geldbedragen aan de [A] zijn onttrokken.
20. Voor zover dit middel een bredere strekking heeft dan het voorgaande is het derhalve vruchteloos voorgesteld.
21. Het derde middel komt op tegen de straftoemeting en bevat twee klachten. ten eerste zou het Hof nader hebben moeten motiveren waarom het dezelfde straf heeft opgelegd als de Rechtbank ofschoon in eerste aanleg méér bewezen was verklaard, en ten tweede zou de strafoplegging onbegrijpelijk zijn in verband met hetgeen de verdediging heeft opgemerkt omtrent de duur van de strafvervolging.
22. De eerste klacht faalt omdat uit geen rechtsregel voorvloeit dat de appèlrechter moet motiveren waarom hij een (verhoudingsgewijs) zwaardere straf geboden acht dan in eerste aanleg werd bepaald.
De tweede klacht faalt omdat 's Hofs oordeel dat de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden, gelet op HR NJ 2000, 721 niet onbegrijpelijk is en overigens de mate waarin het Hof rekening heeft willen houden met een 'onwenselijk' lange berechtingsduur een aan het Hof als feitenrechter voorbehouden kwestie betreft, die in cassatie niet verder aan de orde kan komen.
23. De laatste twee middelen falen en lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. De eerste middel houd ik voor terecht voorgesteld, hetgeen tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak zal moeten voeren.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspaak voor zover daarin is beslist omtrent het onder 1 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de straftoemeting, en verwijzing of terugwijzing van de zaak teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 01‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Krachtens het begrip van heling - een begunstigingsmisdrijf - moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling als genoemd in art. 416.1 Sr begaat t.a.v. een voorwerp dat hij zelf door enig misdrijf heeft verkregen, aan diens veroordeling wegens heling in de weg staat. Indien dit laatste uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt, is een veroordeling t.z.v. heling uitgesloten (HR NJ 2002, 128). De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen dwingt niet tot de gevolgtrekking dat het verdachte zelf is geweest die de desbetreffende geldbedragen door misdrijf heeft verkregen. Het hof heeft dat kennelijk ook niet aannemelijk geacht. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat door of namens verdachte in feitelijke aanleg op die omstandigheid een beroep is gedaan.
1 november 2005
Strafkamer
nr. 02315/04
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 februari 2004, nummer 21/003557-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 12 november 2002 en voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "het medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk een vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd", 3. "opzettelijk een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst" en 4. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.C. van Walree, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover daarin is beslist omtrent het onder 1 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de straftoemeting, en verwijzing of terugwijzing van de zaak teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte ter zake van heling van geldbedragen heeft veroordeeld, nu de gebezigde bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat de verdachte die geldbedragen zelf door misdrijf heeft verkregen.
3.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Weliswaar valt in de bewoordingen van art. 416, eerste lid, Sr niet te lezen dat degene die opzettelijk een door misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft dan wel een andere in die bepaling genoemde gedraging verricht, slechts dan als schuldig aan heling kan worden gestraft indien het misdrijf waardoor het voorwerp is verkregen door een ander is gepleegd, doch krachtens het begrip van heling - een begunstigingsmisdrijf - moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling als genoemd in gemeld wetsartikel begaat ten aanzien van een voorwerp dat hij zelf door enig misdrijf heeft verkregen, aan diens veroordeling wegens heling in de weg staat. Indien dit laatste uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt, is een veroordeling ter zake van heling uitgesloten (vgl. HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 128).
3.3. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 16 september 1999 tot en met 31 december 1999 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op verschillende tijdstippen, telkens een geldbedrag heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat geldbedrag telkens wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
3.4. De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen dwingt niet tot de gevolgtrekking dat het de verdachte zelf is geweest die de desbetreffende geldbedragen door misdrijf heeft verkregen. Dat van dat laatste sprake is geweest, heeft het Hof kennelijk niet aannemelijk geacht. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat door of namens de verdachte in feitelijke aanleg op die - aan een veroordeling ter zake van heling in de weg staande - omstandigheid een beroep is gedaan.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 1 november 2005.
Beroepschrift 24‑09‑2004
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Griffienummer: 02315/04
Rolnummer: 21-003557-02
Parketnummer: 07-230023-00
Houdende middelen van cassatie ingediend door mr L.C. van Walree, advocaat en procureur te Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Westersingel 43 (3014 GT), tot de ondertekening en indiening daarvan bepaaldelijk gevolmachtigd door rekwirant van cassatie ten deze,
[verdachte], geboren te [district] ([land]) op [geboortedatum] 1971, wonende te ([postcode]) [woonplaats], [straat][huisnummer], welk schriftuur zich richt tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 16 februari 2004.
Middel I
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, in het bijzonder van de artikelen 416 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 350, 358, 359 en 415 Wetboek van Strafvordering doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezen verklaarde feit niet kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is in dat opzicht tevens onbegrijpelijk, althans in relatie tot de onderlinge, gebezigde bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig.
Toelichting:
Het Hof heeft onder feit 1 bewezen verklaard heling, bestaande uit het verwerven, voorhanden hebben en/of overdragen van een geldbedrag terwijl verdachte en zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat geldbedrag telkens wist(en) dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor heling is nodig dat het misdrijf waardoor het goed is verkregen door een ander dan verdachte is gepleegd. Dit is vaste rechtspraak: HR 7 februari 1978, NJ 1978, 661, HR 27 september 1994, NJ 1995, 65. Nog niet zo lang geleden heeft Uw Raad in het arrest van 30 oktober 2001, NJ 2002/128 uitgemaakt dat de omstandigheid, dat iemand een helingshandeling begaat met betrekking tot een voorwerp dat hij zelf door enig misdrijf heeft verkregen aan zijn veroordeling wegens heling in de weg staat.
De ten laste gelegde heling is de resultante van een redelijk grootschalig fraude-onderzoek onder de Nederlandse naam ‘Deltalloyd’, waarin cliënt — ook in de gedachten van het onderzoeksteam destijds getuige de zich in het proces-verbaal bevindende ‘organisatie-schema's’— een minimale rol zou hebben vervuld. In de strafprocedure heeft eiser in cassatie ook steeds betwist dat hijzelf een van de organisatoren van de fraude is geweest; er bleek ook al spoedig geen aanleiding te bestaan hem als zodanig te beschouwen. Uitsluitend de hoofdverdachte, genaamd [hoofdverdachte] wilde het aanvankelijk doen voorkomen alsof hij van het begin af aan heeft gehandeld op instigatie van rekwirant. Deze door rekwirant betwiste verklaring werd tegengesproken door verschillende andere bewijsmiddelen, zoals verklaringen van medeverdachten (onder meer [medeverdachte]) en getuigen.
Door nu juist voornoemde verklaring van [hoofdverdachte] te bezigen als bewijs, ook gezien in samenhang gezien met de overige 4 bewijsmiddelen, wordt de bewezenverklaarde heling onbegrijpelijk. Immers, in die visie zou het rekwirant geweest moeten zijn die de gelden reeds door misdrijf (welk misdrijf dat dan ook moge zijn) had verkregen, vóórdat de gestelde helingshandelingen zouden moeten plaatsvinden. Zie de verklaring, genoemd in bewijsmiddel 3 in het arrest van het Hof, onder meer inhoudend:
‘(…)De foto met nummer 11 is de man die ik ken als [naam]. [naam] kwam met de opzet om geld via Delta Lloyd te laten verdwijnen via rekeningen. Deze [naam] heeft mij precies uitgelegd hoe ik dat moest gaan doen bij Delta Llyod. De allereerste keer wilde hij dat ik een rekening ging openen bij het Nationaal Spaarfonds. Hij gaf mij een papiertje, waarop een naam stond, een rekeningnummer en een geldbedrag Hij vertelde me dat ik dat geldbedrag moest gaan overmaken naar het vermelde rekeningnummer bij de NSF op die naam. Om het geld over te maken naar het NSF maakte ik op het kantoor van Delta Lloyd in Amsterdam een fax op. Vervolgens werd het bedrag naar de NSF rekeningen overgeschreven. (…)’
En zie bewijsmiddel 4, namelijk de fotomap, waarin aangegeven:
‘foto's van (…) 11. [verdachte];’
Terwijl zijn verklaring op andere onderdelen zeker als relevant kan worden beschouwd, laat het juist voor het bewijs gebruikte deel van de verklaring van [medeverdachte] ook de hierboven genoemde mogelijkheid open; nu rekwirant in die verklaring niet alleen degene zou zijn geweest die het geld van de rekeningen had gehaald, maar tevens opdracht zou hebben gegeven tot overboeking van de gelden naar de betreffende rekeningen.
Rekwirant meen derhalve dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezen verklaarde feit niet kan worden afgeleid De bewezenverklaring is in dat opzicht tevens onbegrijpelijk, althans in relatie tot de onderlinge, gebezigde bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig.
Middel II
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, in het bijzonder van de artikelen 416 Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 358, 359 en 415 Wetboek van Strafvordering, doordat de bewezenverklaring niet, althans onvoldoende met redenen omkleed is zoals de wet vereist.
Toelichting:
Ook in een ander opzicht voldoet de bewezenverklaring van de heling van feit 1 en met name de motivering daarvan niet aan de eisen der wet. Bij heling moet ten laste worden gelegd en bewezen moet worden dat het goed in kwestie door misdrijf is verkregen. Het misdrijf hoeft in het vonnis niet nader te worden aangeduid of omschreven; volstaan kan worden met de vermelding van het feit dat het goed door misdrijf is verkregen. Doch de rechter moet om te beoordelen of de tenlastelegging behoorlijk is gestaafd, nagaan door welk strafbaar feit het goed is verkregen. Uit het vonnis moet van dit onderzoek en van het resultaat ervan blijken. Dit is aloude rechtspraak, zie de arresten van Uw Raad van 21 oktober 1929 (NJ 1929, 1600); 27 december 1911 (W 9269), en 6 december 1943 (NJ 1944, 270).
Van dergelijk onderzoek hiernaar door het Hof blijkt niet het arrest. Dat klemt temeer, nu door de verdediging bij pleidooi verschillende vragen zijn opgeworpen omtrent de aard van het aan de vermeende heling ten grondslag liggende misdrijf. Rekwirant meent dat hierdoor de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 en 4 Wetboek van Strafvordering geschonden doordat het Hof de opgelegde straf niet naar de eis der wet afdoende met redenen heeft omkleed.
Toelichting:
Het Hof heeft, gelijk de rechtbank, rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Het arrest van het Hof behelst echter een mildere bewezenverklaring dan die van de rechtbank, nu rekwirant van het voorhanden hebben van hetgeen onder 2 sub d op de dagvaarding (valsheid in geschrift met betrekking tot een taxatierapport) anders dan in eerste aanleg is vrijgesproken. De facto wordt rekwirant aldus zwaarder gestraft, zonder dat inzichtelijk wordt gemaakt welke omstandigheden het Hof hiertoe heeft gebracht. Het Hof volstaat namelijk min of meer met het herhalen van de bewezenverklaring, en de weinig verhelderende opmerking, dat deze straf in overeenstemming is met aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten. Hier komt nog het volgende bij.
In deze is door de verdediging met een beroep op het overschrijden van het beginsel dat een ieder recht heeft op behandeling van zijn strafzaak binnen een de redelijke termijn, genoemd in art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden, in de lijn van de jurisprudentie van Uw Raad betoogd dat hiermee in het kader van de strafsoort rekening gehouden zou moeten worden. Hierbij opgeteld de oudheid van de feiten, alsmede de persoonlijke omstandigheden, verwoord in de over rekwirant uitgebrachte voorlichtingsrapport: in zowel eerste als tweede aanleg van de reclassering Leger des Heils, dat adviseert tot het opleggen van een taakstraf, danwel (in 2e instantie) tot gevangenisstraf onder elektronisch toezicht, maakt de . strafoplegging verbazingwekkend. Immers, niet blijkt dat ook maar in enigerlei opzicht rekening gehouden met hetgeen de reclassering en de verdediging over de persoonlijke omstandigheden en de consequenties van gevangenisstraf naar voren hebben gebracht. Deze omstandigheden zien onder meer op het gegeven dat rekwirant verantwoordelijkheid op zich neemt voor de feiten die hij heeft gepleegd. Gevangenisstraf zou het einde van zijn dienstverband betekenen, waardoor geen inkomen kan worden gegenereerd om de hypotheek van het juist gekochte huis te betalen. Uit de rapporten blijkt dat hardnekkige schulden debet waren aan de ten laste feiten, maar dat hij die schulden inmiddels heeft afgelost. Hij heeft bewezen een positieve bijdrage te hebben geleverd aan zijn resocialisatie. Het is niet voor niets dat de reclassering steeds weer tot het oordeel komt dat een verblijf in de gevangenis hoe dan ook dient te worden vermeden.
Gezien de feitelijke en juridische context roept de strafoplegging in deze dan ook verbazing op, en behoeft deze onder verwijzing naar HR 8 juni 1982 (NJ 1983, 237) nadere verklaring, mede ter onderscheiding van het oordeel van de rechtbank.
Rotterdam, 24 september 2004
Gemachtigde
L.C. van Walree