HR, 27-09-2005, nr. 02850/04
ECLI:NL:HR:2005:AT4094
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2005
- Zaaknummer
02850/04
- LJN
AT4094
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT4094, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT4094
ECLI:NL:HR:2005:AT4094, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4094
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2004
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2005/418
Conclusie 27‑09‑2005
Inhoudsindicatie
1. Afkomstig uit enig misdrijf ex art. 420bis en 420quater Sr. Zoals de HR heeft geoordeeld in LJN AP2124 behoeft bij art. 420bis Sr niet uit de bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Uit de bewijsmiddelen behoeft niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Er bestaat geen grond om t.a.v. art. 420quater Sr anders te oordelen. Wel is voor een veroordeling t.z.v. art. 420bis en 420quater Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Het hof heeft geoordeeld dat aan deze eis is voldaan op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het onderhavige geldbedrag – middellijk of onmiddellijk – afkomstig is uit enig misdrijf ex art. 420quater.1.b Sr. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. 2. Bij de klacht over verbeurdverklaring heeft verdachte geen belang, nu zij afstand heeft gedaan van het verbeurdverklaarde.
Nr. 02850/04
Mr. Vellinga
Zitting: 12 april 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens schuldwitwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk en verbeurdverklaring van een bedrag van € 25.000,--(1) met last tot teruggave als in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens de middelen te bespreken geef ik een korte schets van de zaak. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat
"zij op 2 oktober 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een voorwerp, te weten een groot bedrag aan geld, voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
4. De bewijsmiddelen houden het volgende in. Bij verdachte en haar reisgenoot [betrokkene 1] worden, als zij op Schiphol in de rij staan om naar Spanje te vertrekken, grote bedragen aan geld aangetroffen, bij verdachte bundels biljetten van 50 euro op verschillende plaatsen in een spijkerbroek en in een toilettasje tot een totaal bedrag van € 25.000,--. Haar reisgenoot, die haar heeft geholpen het bedrag in haar tas te stoppen zou naar zijn zeggen als beloning de reis naar Spanje betalen en haar verblijf daar. Volgens verdachtes partner had hij het geld geleend en hoefde hij daarover geen rente te betalen. Op het moment dat de verdachte op Schiphol werd gecontroleerd gaf zij op € 2.000,-- bij zich te hebben hoewel zij wist dat het een bedrag was van € 25.000,--.
Aanvankelijk - bij verhoor door de politie - weigerde verdachte te verklaren over de herkomst en de bestemming van het geld. Zij verklaarde het vliegticket zelf te hebben betaald. Ter terechtzitting in hoger beroep verklaarde zij dat:
- zij het geld van [betrokkene 1] had gekregen; vrienden hadden gebeld en gevraagd of zij naar Malaga kwamen om daar een voetbalwedstrijd bij te wonen; [betrokkene 1] betaalde het vliegticket;
- zij onderweg was naar Spanje om het geld aan [...] (lees: [betrokkene 3]; WHV) te geven; daarbij toonde zij een overschrijvingsformulier van 17 september 2003 waarop de rente van het geleende bedrag is betaald.
5. De nadere bewijsoverweging van het Hof houdt in:
"De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van het feit, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben.
Op grond van de wijze waarop het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag geprobeerd is Nederland uit te voeren, te weten verstopt op verschillende plaatsen in een spijkerbroek en een toilettas van verdachte, de hoogte van het geldbedrag en de wisselende verklaringen die verdachte tijdens haar verhoor door de politie en de rechtbank heeft afgelegd ten aanzien van het doel van haar reis en de bestemming en herkomst van het in beslaggenomen geld, alsmede met betrekking tot de vraag of zij al dan niet alleen reisde en voorts de vraag of al dan niet rente betaald moest worden, is het hof van oordeel dat het geld slechts afkomstig kan zijn van een strafbaar feit dat opzettelijk is begaan, een misdrijf derhalve en dat verdachte dat ook redelijkerwijs moest vermoeden. Mede gelet op het feit dat er eerst op 17 september 2003 -ruim 11 maanden na de aanhouding van verdachte- rente zou zijn betaald, is het hof van oordeel, dat de beweerdelijk gestelde geldlening eerst achteraf is geconstrueerd."
6. Uit overwegingen van overzichtelijkheid bespreek ik de middelen die op het bewijs betrekking hebben, de middelen 2, 3 en 5, voor middel 1 dat is gericht tegen de strafmotivering, en voor middel 4 dat de verbeurdverklaring betreft.
7. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 3].
8. De getuige [betrokkene 3], projectontwikkelaar en makelaar wonende te Spanje, heeft ter terechtzitting van het Hof - kort gezegd - het volgende verklaard. In juli 2002 leende hij voor een periode van één jaar een bedrag van € 55.000 aan [betrokkene 1] om een bedrijf op te starten. Dit bedrag gaf hij [betrokkene 1] in Spanje in contanten (een stapeltje bankbiljetten van ca. 12 cm hoog) nadat hij het van een rekening bij een Spaanse bank had gehaald. Als handelaar in huizen beschikt hij over grote bedragen in contanten. Omdat het bedrijf niet doorging, kreeg hij het geld reeds in oktober 2002 terug. Het terugbrengen van het geld, dat geschiedde in contanten omdat de getuige het ook in contanten aan [betrokkene 1] had gegeven, was gekoppeld aan het bezoek aan een voetbalwedstrijd tussen Sarajevo en Madrid. Niettemin is hem op 17 september 2003 de afgesproken rente over één jaar overgemaakt.
9. Het middel miskent dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht, welke beslissing, behoudens zich hier niet voordoende bijzondere gevallen, geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden (o.a. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553, rov. 3.3). Daarbij teken ik aan dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt niet dat de verdediging een beroep heeft gedaan op de verklaring van de getuige in die zin dat de verklaring van de getuige aan bewezenverklaring van het van misdrijf afkomstig zijn in de weg staat. Overigens hoeft dat in zijn algemeenheid gesproken niet het geval te zijn. Ook van misdrijf afkomstig geld kan immers uitgeleend worden.
10. Het middel faalt.
11. Het derde middel houdt in dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat verdachte is veroordeeld terwijl [betrokkene 1] van een feit waarvan de tenlastelegging identiek was aan die van verdachte en dat was begaan onder omstandigheden die identiek waren aan die waarin de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde verkeerde, is vrijgesproken.
12. Volgens de toelichting op het middel - uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dit niet - zijn de zaken tegen de verdachte en haar reisgenoot [betrokkene 1] gelijktijdig behandeld doch niet gevoegd. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de verdediging voeging heeft verzocht. De rechter was derhalve niet genoodzaakt de motiveren waarom hij niet tot voeging van beide zaken is overgegaan.
13. Het middel gaat er aan voorbij dat een beroep op schending van bedoeld beginsel een onderzoek vergt van feitelijke aard en dus niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan (HR 10 oktober 2000, nr. 858-99-V; WAHV-zaak). Overigens ligt in de onderhavige zaak reeds een aanwijzing besloten dat beide zaken verschillen. Het bewijs in de onderhavige zaak steunt immers in belangrijke mate op verklaringen van de verdachte die voor wat betreft het bewijs van het vereiste vermoeden niet mede voor rekening van haar reisgenoot kunnen komen.
14. Het middel faalt.
15. Het vijfde middel strekt ten betoge dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het geldbedrag dat de verdachte onder zich had, van enig misdrijf afkomstig is.
16. Volgens het Hof kan het niet anders zijn dan dat het geld dat de verdachte bij zich had van enig opzettelijk begaan strafbaar feit, dus van een misdrijf afkomstig is. Het Hof leidt dit af uit
- de wijze waarop is geprobeerd het geld Nederland uit te voeren, te weten verstopt in de kleding en de toilettas van de verdachte,
- de hoogte van het geldbedrag, 25.000,--,
- de wisselende verklaringen van de verdachte ten aanzien van het doel van haar reis: om het geld terug te geven aan [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1), om naar een voetbalwedstrijd te gaan kijken (bewijsmiddel 2), om een zieke kennis te bezoeken (bewijsmiddel 3)
- de wisselende verklaringen van de verdachte omtrent al dan niet alleen reizen: alleen (bewijsmiddel 3), met [betrokkene 1] (bewijsmiddel 1).
- de wisselende verklaringen van de verdachte omtrent de bestemming en de herkomst van het geld en het al dan niet betalen van rente.
17. Met betrekking tot de laatste categorie wisselende verklaringen merk ik op dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte op de daar genoemde punten wisselende verklaringen heeft afgelegd. Zij heeft aanvankelijk geweigerd te antwoorden op vragen over herkomst en bestemming van het geld (het was van "iemand"; bewijsmiddel 3), later heeft zij verklaard dat zij het geld van [betrokkene 1] had gekregen (bewijsmiddel 2) en dat het aan [betrokkene 3] teruggeven zou worden (bewijsmiddel 1). [Betrokkene 1] heeft verklaard dat geen rente verschuldigd was (bewijsmiddel 4), verdachte verklaart later dat wel rente verschuldigd was en toont ten bewijze daarvan een overschrijvingsformulier (bewijsmiddel 1). Omdat het Hof ook niet heeft aangegeven waaruit het wel heeft afgeleid dat de verdachte wisselende verklaringen omtrent de bestemming en de herkomst van het geld en het al dan niet betalen van rente heeft afgelegd (vgl. HR 24 juni 2004, NJ 2004, 165 m.nt. JR(2)) zal ik hierna hetgeen het Hof te dien aanzien heeft overwogen buiten beschouwing laten. Wel zal ik in mijn beschouwingen betrekken dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en [betrokkene 1] tegenstrijdige verklaringen afleggen over de verschuldigdheid van rente.
18. In het voorontwerp van wet dat aan het huidige art. 420bis Sr ten grondslag ligt, was voorzien in een verlichting van de bewijslast ten opzichte van het door misdrijf verkregen zijn als bedoeld in de helingsbepalingen. Er werd gesproken van "een voorwerp dat kennelijk - middellijk of onmiddellijk - afkomstig is uit enig misdrijf".(3) In de Memorie van toelichting op het voorstel van wet strekkende tot onder meer invoering van het huidige art. 420bis Sr, legt de Minister uit waarom hij daarop is teruggekomen:
"Ik heb overwogen in de nieuwe witwasbepaling een zekere verlichting van de bewijslast aan te brengen. Daartoe had ik in het ontwerp van dit voorstel bepaald dat voor een veroordeling voldoende zou zijn dat het ging om "een voorwerp dat kennelijk- onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf". Het woordje "kennelijk" bracht tot uitdrukking dat de rechter zou mogen afgaan op de naar buiten blijkende omstandigheden, die, naar de ervaring leert, wijzen op de criminele herkomst van het voorwerp. Met de onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de goederen een legale oorsprong hadden, zou de rechter geen rekening behoeven te houden. Bovendien was het bedoelde delictsbestanddeel geobjectiveerd, dat wil zeggen dat niet bewezen zou behoeven te worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het om crimineel verworven voorwerpen ging. Op deze voorstellen zijn verdeelde reacties gekomen. De politie (i.c. Raad van Hoofdcommissarissen en Korpsbeheerdersberaad) en het openbaar ministerie juichen een bewijslastverlichting in beginsel toe, maar vinden het woord "kennelijk" onvoldoende duidelijk en verwachten dat dit tot veel vragen in de rechtspraak zal leiden. De Nederlandse Orde van Advocaten acht de bewijsdrempel te laag en is van mening dat voor een veroordeling ten minste wetenschap van de criminele herkomst van het voorwerp zou moeten worden geëist, waarbij voorwaardelijk opzet nog onvoldoende zou zijn. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, ten slotte, meent dat de voorgestelde verschuiving van de bewijslast, hoewel op zichzelf niet in strijd met het EVRM of de grondslagen van het Nederlandse strafrecht, ten koste zou kunnen gaan van de individuele rechtsbescherming. Zij stelt dat de voorgestelde bepaling ertoe zou kunnen leiden dat de rechter al (te) snel tot een bewezenverklaring zou komen, maar vervolgens zijn toevlucht zou moeten nemen tot de strafuitsluitingsgrond AVAS (afwezigheid van alle schuld) om personen die redelijkerwijs niet konden weten met crimineel goed van doen te hebben, te behoeden voor een veroordeling. Gelet op deze commentaren heb ik besloten het woord "kennelijk" uit de voorgestelde delictsomschrijving te schrappen. Bij nader inzien geeft dit woord enerzijds aan de strafrechtstoepassers (politie, OM en rechter) onvoldoende duidelijkheid en anderzijds aan de van witwassen verdachte burger onvoldoende bescherming tegen lichtvaardige vervolging en bestraffing. In plaats daarvan stel ik thans twee bepalingen voor: een die vereist dat wordt bewezen dat de betrokkene wist dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig was (het (opzettelijke) witwassen) en een waarbij betrokkene dat niet wist maar redelijkerwijs moest vermoeden (het culpoze of schuldwitwassen). De opneming van deze schuldbestanddelen komt tegemoet aan het bezwaar van de NVvR dat de rechter na een "snelle" bewezenverklaring nogal eens zijn toevlucht zou moeten nemen tot AVAS. Wanneer niet bewezen kan worden dat betrokkene wetenschap had van de criminele herkomst van het voorwerp, noch dat hij die redelijkerwijs moest vermoeden, volgt vrijspraak en geen ontslag van alle rechtsvervolging.
Met de voorgestelde witwasbepalingen wordt dus geen verlichting van de bewijslast beoogd. Net als bij heling zal voor een veroordeling moeten worden bewezen dat de verdachte op zijn minst redelijkerwijs moest vermoeden dat het betrokken voorwerp afkomstig was uit misdrijf. In het geval dit bewezen kan worden, bieden de voorgestelde strafbepalingen mijns inziens echter een beter op de materie toegesneden grondslag voor de vervolging van het witwassen dan de helingbepalingen. Los van de bewijsproblematiek heeft een zelfstandig witwasdelict belangrijke voordelen boven de strafbaarstelling van heling, onder andere gelegen in het buiten toepassing blijven van de heler-steler-regel (zie de vorige paragraaf).
De beoordeling van het bewijs in witwaszaken vraagt bijzondere aandacht en expertise van opsporingsambtenaren, officieren van justitie en de rechter. Er zal nog meer ervaring met het opsporen en vervolgen van witwaszaken moeten worden opgedaan. Daarbij is van belang dat politie en OM bij de presentatie van het bewijsmateriaal de rechter goed voorlichten over de achtergronden van door de verdachten toegepaste constructies en de werking van bepaalde delen van de financieeleconomische sector. OM en rechter kunnen verder voor het bewijs van witwassen gebruik maken van, zoals ze in internationaal verband wel worden genoemd, "typologieën" van witwassen (vgl. FATF XI, Report on Money Laundering Typologies 1999-2000, 3 februari 2000, aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 24 februari 2000 (Fin 00-171)). Hierbij gaat het om min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring leert, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. Door analyse van reeds opgespoorde gevallen en gevalsvergelijking kunnen bepaalde typen van witwassen worden onderscheiden met de bijbehorende kenmerken. In Nederland worden dergelijke typologieën door het Meldpunt ongebruikelijke transacties ontwikkeld (dit geeft elk kwartaal een nieuwsbrief uit waarin interessante en typerende casusposities worden beschreven), internationaal worden in het kader van de FATF door de nationale experts periodiek typologieën van witwassen en de daarin te onderkennen trends besproken. Hier volgen enkele voorbeelden van typologieën.
- Een veelvuldig gebruikte methode is het bij wisselkantoren met grote regelmaat inwisselen van grote hoeveelheden, in kleine coupures verdeelde, buitenlandse valuta tegen Nederlands geld. Dit gebeurt door koeriers of strolieden, die soms door anderen - kennelijk toezichthouders - worden vergezeld. De aanbieders van het geld gaan soms akkoord met ongebruikelijke, erg nadelige wisselcondities. Deze methode heeft veelal betrekking op de opbrengsten uit drugshandel.
- Een verfijndere methode is het werken met dekmantelorganisaties. De aanbieder van het geld zegt dan te handelen namens een bedrijf of vennootschap, veelal gevestigd in het buitenland. Hij geeft opdracht het geld over te maken naar een bankrekening van dat bedrijf, waarna het geld onmiddellijk van die rekening wordt opgenomen of verder wordt overgemaakt naar een andere rekening. Vaak zijn de gestorte bedragen onverklaarbaar hoog, gelet op de soort activiteit die de dekmantelorganisatie zou verrichten.
- Een typische vorm van witwassen is het rondpompen van geld door veelvuldige overschrijvingen tussen verschillende rekeningen. Credit- en debetverrichtingen volgen elkaar, om onverklaarbare redenen, in hoog tempo op en saldi gaan in één maand van 0 naar enkele miljoenen guldens en weer terug. Vaak wordt de paper trail onderbroken door contante opnames of de aankoop van cheques. Bewijsstukken getoond ter onderbouwing van de transactie, zoals overeenkomsten van lening, koopcontracten, garanties en dergelijke, lijken vaak vals of juridisch defect. Partijen bij een transacties schijnen soms verwant of zelfs dezelfde personen te zijn.
Een kenmerk dat veel gevallen van witwassen gemeen hebben is dat handelingen plaats vinden die overigens - los van het beoogde witwassen - geen redelijk bedrijfseconomisch doel kunnen dienen. Ook fiscale motieven kunnen doorgaans geen verklaring bieden voor de elkaar in hoog tempo opvolgende, elkaar weer ongedaan makende enzovoort, handelingen.
Wanneer een concreet geval kenmerken vertoont als hier beschreven, kan daaraan een vermoeden van witwassen worden ontleend. Vervolgens zal dit vermoeden in concreto moeten worden bevestigd door andere, bijkomende omstandigheden. Anders gezegd: in het concrete geval gelegen omstandigheden zullen de overtuiging van de rechter moeten dragen dat een transactie die naar buiten toe de kenmerken vertoont van een witwasconstructie, dat feitelijk ook is. Daarbij kan - veronderstellenderwijs en louter bij wijze van voorbeeld - worden gedacht aan de vaststelling dat de van witwassen verdachte persoon in de telastegelegde periode nauwe contacten onderhield met personen die van drugshandel worden verdacht."(4)
19. Met betrekking tot het bewijs van het afkomstig zijn uit enig misdrijf merkt de Minister in de Memorie van toelichting(5) op:
"Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren.
Zowel het openbaar ministerie als de politie (bij monde van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen) hebben er in hun commentaren op het eerdere ontwerp voor gepleit de strafbaarstelling van het witwassen uit te doen strekken tot opbrengsten uit ieder strafbaar feit, dus niet alleen uit misdrijven maar ook uit overtredingen. Daarbij denken zij met name aan bepaalde lucratieve milieudelicten, die strafbaar zijn gesteld op grond van de WED. Deze delicten vormen een misdrijf als zij opzettelijk zijn begaan en anders een overtreding. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om de strafbaarstelling van het witwassen uit te breiden tot opbrengsten uit overtredingen. Zeker bij de meer grootschalige witwasactiviteiten zal al snel kunnen worden aangenomen dat de daaraan ten grondslag liggende gronddelicten opzettelijk zijn begaan, zodat sprake is van een misdrijf. In die gevallen zal ook de strafbaarstelling van een criminele organisatie (artikel 140 Sr) in beeld kunnen komen.
(...)
Overigens is niet vereist dat het voorwerp in zijn geheel uit misdrijf afkomstig is. Indien het voorwerp gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, kan nog steeds worden gezegd dat het - mede - uit enig misdrijf afkomstig is."
In de Memorie van antwoord(6) komt de Minister nog eens op dit onderwerp terug:
"De leden van de fractie van de VVD vragen of de doelstelling, zoals verwoord in de memorie van toelichting, dat geen verlichting van de bewijslast wordt beoogd, volledig is gehaald. Ik meen dat dit inderdaad het geval is. De opmerking in de toelichting sloeg op de poging in het voorontwerp om de band tussen de witwashandelingen enerzijds en de herkomst van het voorwerp uit misdrijf anderzijds iets te versoepelen (door middel van het woord "kennelijk" (afkomstig uit enig misdrijf)). Deze poging is in het wetsvoorstel niet doorgezet, zodat nog steeds - net als bij heling - moet worden bewezen: 1. dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf en 2. dat betrokkene dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden."
20. Op het eerste gezicht wordt het onderhavige geval hierdoor gekenmerkt dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Dat laatste wordt immers afgeleid uit de op verborgen houden gerichte vorm van transport van het geld en de wijze waarop de verdachte over het geld verklaart. Aldus doet de wijze van bewijsvoering sterk denken aan een wijze van bewijsvoering waarin de wetgever aanvankelijk wilde voorzien door te spreken van "kennelijk van misdrijf afkomstig", waardoor de rechter zou mogen afgaan op de naar buiten blijkende omstandigheden, die, naar de ervaring leert, wijzen op de criminele herkomst van het voorwerp terwijl de rechter met de onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de goederen een legale oorsprong hadden, geen rekening zou behoeven te houden. Van een dergelijke wijze van bewijsvoering heeft de wetgever uitdrukkelijk afgezien.(7) Het mag zo zijn dat gelet op de typologie van het geval het vermoeden rijst dat het geld voorwerp is van witwassen, "in het concrete geval gelegen omstandigheden zullen de overtuiging van de rechter moeten dragen dat een transactie die naar buiten toe de kenmerken vertoont van een witwasconstructie, dat feitelijk ook is. Daarbij kan - veronderstellenderwijs en louter bij wijze van voorbeeld - worden gedacht aan de vaststelling dat de van witwassen verdachte persoon in de telastegelegde periode nauwe contacten onderhield met personen die van drugshandel worden verdacht."(8)
21. In het onderhavige geval behoeft er geen twijfel over te bestaan dat de typologie van het geval een vermoeden oproept dat het geld van misdrijf afkomstig is. Waarom zou het geld anders immers op een voor een zo groot bedrag zo ongebruikelijke en risicovolle wijze en zo heimelijk naar Spanje worden gebracht? De vraag is dus of er in het onderhavige geval voldoende concrete omstandigheden zijn om dit vermoeden dusdanig sterk te onderbouwen dat het afkomstig zijn van een misdrijf uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
22. Vooropgesteld dient te worden dat niet geëist wordt dat het totale bedrag aan geld van misdrijf afkomstig is.(9) Voorts behoeft de rechter niet aan te geven van welk misdrijf het geld precies afkomstig is.(10)
23. Het onderhavige geval ligt anders dan het geval dat aan de orde was in HR 27 april 2004, NJ 2004, 494. Weliswaar werd daar uit de omstandigheid dat de heling betrekking had op een partij blanco rijbewijzen afgeleid dat deze van misdrijf afkomstig was maar deze gevolgtrekking kon worden gemaakt omdat kenmerk van blanco rijbewijzen is dat deze naar de algemene ervaring leert niet anders dan door misdrijf kunnen zijn verkregen wanneer deze in het bezit zijn van anderen dan de bevoegde instanties.
24. Zoals laatstgenoemd arrest laat zien dient de toereikendheid van de bewijsmiddelen te worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen de algemene ervaring leert. Voor het onderhavige geval zou ik wel willen verdedigen dat de uit vele strafdossiers te putten algemene ervaring de strafrechter leert dat grote geldbedragen die in het verborgene in contanten worden overgebracht naar het buitenland, afkomstig plegen te zijn van de invoer van verdovende middelen.
25. Wordt tegen deze achtergrond bedacht dat de verdachte kennelijk geen inzicht heeft willen geven in het doel van haar reis en kennelijk door middel van een overschrijvingsformulier ter zake van een - gelet op de verklaring van [betrokkene 1] gefingeerde - rentebetaling een legale titel aan het overbrengen van het geld naar Spanje heeft willen geven, dan bevatten de bewijsmiddelen voldoende concrete omstandigheden om het bewezenverklaarde "afkomstig van misdrijf" uit de gebezigde bewijsmiddelen te kunnen afleiden.
26. Het middel faalt.
27. Het eerste middel houdt in dat het Hof art. 359 lid 7 Sv heeft geschonden nu het niet de bijzondere redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van een zwaardere straf dan gevorderd.
28. Nu de Advocaat-Generaal vrijspraak heeft gevorderd, heeft de Advocaat-Generaal geen straf gevorderd en heeft het Hof dus ook niet een zwaardere straf opgelegd dan gevorderd. Art. 359 lid 7 Sv is derhalve niet van toepassing (HR 23 mei 1995, DD 95.355).
29. Het middel faalt.
30. Het vierde middel klaagt dat de inbeslaggenomen gelden ten onrechte zijn verbeurdverklaard.
31. Het Hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 25.000,-- overwogen:
"Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten € 25.000,00, waarvan niet is kunnen worden vastgesteld aan wie het toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het bewezengeachte met betrekking tot dit voorwerp is begaan."
32. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof er aan is voorbijgegaan dat de verdachte te goeder trouw was. Deze klacht is onverenigbaar met de inhoud van de bewezenverklaring, die immers inhoudt dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig was. Bovendien gaat deze klacht er aan voorbij dat voorwerpen met betrekking tot welke een feit is begaan zoals het onderhavige bedrag aan geld, kunnen worden verbeurdverklaard wanneer - zoals in het onderhavige geval - niet kan worden vastgesteld aan wie zij toebehoren (art. 33a lid 1, aanhef en onder b, jo. lid 2, aanhef en onder b, Sr)
33. Het middel faalt.
34. De middelen 1 tot en met 4 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
35. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Bij arrest van 12 februari 2004, nr. 01489/03 B is een beroep in cassatie in de beslagzaak niet ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van middelen.
2 Zie ook HR 23 september 2003, NJ 2004, 166, m. nt. JR. In HR 30 november 2004, 01015/04 was de Hoge Raad bereid zelf achter de papieren muur naar de bron van een feitelijk gegeven in een bewijsoverweging van het Hof te zoeken en vond deze.
3 Zie over deze terminologie T. M. Schalken, DD 1999, p. 297 e.v., en R.M. Vennix DD 1999, p 316 e.v.
4 Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 8 - 10.
5 P. 16, 17.
6 Nr. 5, p. 11
7 MvT, p. 8.
8 MvT, p. 10.
9 MvT, p. 17
10 MvT, p. 16.
Uitspraak 27‑09‑2005
Inhoudsindicatie
1. Afkomstig uit enig misdrijf ex art. 420bis en 420quater Sr. Zoals de HR heeft geoordeeld in LJN AP2124 behoeft bij art. 420bis Sr niet uit de bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Uit de bewijsmiddelen behoeft niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Er bestaat geen grond om t.a.v. art. 420quater Sr anders te oordelen. Wel is voor een veroordeling t.z.v. art. 420bis en 420quater Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Het hof heeft geoordeeld dat aan deze eis is voldaan op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het onderhavige geldbedrag – middellijk of onmiddellijk – afkomstig is uit enig misdrijf ex art. 420quater.1.b Sr. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. 2. Bij de klacht over verbeurdverklaring heeft verdachte geen belang, nu zij afstand heeft gedaan van het verbeurdverklaarde.
27 september 2005
Strafkamer
nr. 02850/04
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 januari 2004, nummer 23/002465-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid Oost (Huis van Bewaring "ter Peel") te Evertsoord.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 24 maart 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van "schuldwitwassen" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft aangenomen dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
3.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 2 oktober 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een voorwerp te weten een groot bedrag aan geld, voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2004 voorzover inhoudende:
"Ik blijf bij de verklaring die ik ter terechtzitting van 23 september 2003 van uw hof heb afgelegd en die u mij voorhoudt. Op de dag van mijn aanhouding, 2 oktober 2002, was ik samen met [betrokkene 1] onderweg naar Spanje om het geld terug te geven aan [betrokkene 3]. Wij hadden het geld verdeeld over onze bagage. Ik toon u een overschrijvingsformulier van 17 september 2003 waarop de rente over het geleende geld is betaald."
b. de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2003, voorzover inhoudende:
"Op het moment dat ik op Schiphol werd gecontleerd, is mij gevraagd hoeveel geld ik bij mij had. Ik heb toen geantwoord € 2.000. Ik wist dat in mijn handbagage ongeveer € 25.000 zat, maar heb dit niet gezegd. Ik heb het geld van [betrokkene 1] gekregen. Vrienden van ons die in Spanje verbleven hebben ons gebeld en gevraagd of wij naar Malaga wilden komen om daar naar een voetbalwedstrijd te gaan kijken. Ik kan mij niet herinneren dat ik in een eerdere verklaring heb gezegd dat ik naar Spanje ging om een zieke vriendin op te zoeken. Het vliegticket is betaald door [betrokkene 1]. Het kan zijn dat ik eerder heb verklaard dat ik het ticket zelf heb betaald."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren J.W.J.M. Derix, A. van Eijk, A.T.W. van Essen en H.J.W.P. Savelberg, voorzover inhoudende als relaas van verbalisanten of één of meer van hen:
"Op 2 oktober 2002 zagen wij op Schiphol twee voor ons onbekende personen bij de ticketbalie van Iberia staan. Wij zagen dat deze man en vrouw geen ruimbagage bij zich hadden en vervolgens in twee aparte rijen bij de security-check gingen staan. Nadat ik, eerste verbalisant, de vrouw had aangesproken, overhandigde zij mij desgevraagd haar reisdocumenten. Hieruit kon ik opmaken dat zij op uitreis was naar Madrid en Malaga en genaamd was:
[verdachte] e/v [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats]. Zij vertelde mij dat zij alleen op reis was naar Spanje om een zieke kennis te bezoeken. Op dat moment kreeg ik portofonisch een mededeling van Van Eijk dat hij een grote hoeveelheid geld bij de man had aangetroffen. Hierop trof ik in de handbagage van de vrouw op verschillende plaatsen in een spijkerbroek en in een toilettasje verschillende bundels van 50 euro-biljetten aan. Betrokkene verklaarde dat het in totaal € 25.000,- betrof. Zij vertelde dat het geld van 'iemand' was, maar verklaarde er verder niets over."
d. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"De vrouw die samen met mij is aangehouden is [verdachte], de zus van mijn vrouw. Ik heb het geld aan haar gegeven. We hebben het samen in haar tas gestopt. Ze heeft ook € 25.000,- gekregen. U vraagt mij of ze een beloning zou krijgen om het geld mee te nemen. Ik zou het ticket voor haar betalen en het verdere verblijf in Spanje. Het geld heb ik geleend. Ik hoefde hierover geen rente te betalen."
e. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben aangehouden omdat ik een grote som contant geld bij mij had waarvan ik de herkomst niet kon aantonen. U vraagt mij door wie ik ben benaderd om deze reis te maken. Ik zeg u dat ik daar liever geen antwoord op geef. U vraagt mij van wie het geld is dat bij mij is aangetroffen. Ik wil daar geen antwoord op geven. U vraagt mij door wie mijn ticket naar Spanje is betaald. Ik heb dat ticket zelf betaald. U vraagt mij of ik wist dat ook [betrokkene 1] veel geld bij zich had. Ik wist het niet zeker. Ik weet ook niet hoe hij aan het geld is gekomen. U vraagt mij wanneer ik het geld heb gekregen. Ik geef daar geen antwoord op. U vraagt mij waarom ik desgevraagd tijdens de controle vertelde dat ik 2000 euro bij mij had. Ik wist dat diegene die mij controleerde mij niet zou beroven. U vraagt mij of ik het geld voor [betrokkene 3] naar Spanje moest brengen. Ik geef daar geen antwoord op."
f. een schriftelijk stuk van het District Koninklijke marechaussee Schiphol/Schipholteam uitvoer, zijnde een afstandverklaring van de verdachte, voorzover inhoudende:
"Ondergetekende, [verdachte], verklaart hierbij vrijwillig afstand te doen van het hieronder vermelde, waarvan zij eigenaar is en waarover zij volledig kan beschikken:
Soort: geld
Bijzonderheden: 500bb x 50 euro."
3.2.3. Voorts heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging overwogen:
"Op grond van de wijze waarop het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag geprobeerd is Nederland uit te voeren, te weten verstopt op verschillende plaatsen in een spijkerbroek en een toilettas van verdachte, de hoogte van het geldbedrag en de wisselende verklaringen die verdachte tijdens haar verhoor door de politie en de rechtbank heeft afgelegd ten aanzien van het doel van haar reis en de bestemming en herkomst van het inbeslaggenomen geld, alsmede met betrekking tot de vraag of zij al dan niet alleen reisde en voorts de vraag of al dan niet rente betaald moest worden, is het hof van oordeel dat het geld slechts afkomstig kan zijn van een strafbaar feit dat opzettelijk is begaan, een misdrijf derhalve en dat verdachte dat ook redelijkerwijs moest vermoeden. Mede gelet op het feit dat er eerst op l7 september 2003 -ruim 11 maanden na de aanhouding van verdachte- rente zou zijn betaald, is het hof van oordeel, dat de beweerdelijk gestelde geldlening eerst achteraf is geconstrueerd."
3.3. Art. 420quater, eerste lid aanhef en onder b, Sr luidt:
"Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft (...)
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt, of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf."
3.4. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 28 september 2004, LJN AP2124 moet op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Er bestaat geen grond ten aanzien van art. 420quater Sr anders te oordelen. Wel is voor een veroordeling ter zake van art. 420bis dan wel art. 420quater Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat aan deze eis is voldaan op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het onderhavige geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - afkomstig is uit enig misdrijf als bedoeld in art. 420quater, eerste lid onder b, Sr. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen:
- dat de verdachte en haar reisgenoot op uitreis waren naar Spanje terwijl zij geen ruimbagage bij zich hadden;
- dat zij bij de security-check in twee aparte rijen gingen staan;
- dat bij die reisgenoot een grote hoeveelheid geld is aangetroffen;
- dat bij de verdachte een bedrag van € 25.000,- in beslag is genomen;
- dat de verdachte het geld vervoerde in de vorm van 500 biljetten van € 50,- die waren verstopt op verschillende plaatsen in een spijkerbroek en een toilettas;
- dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van het geld;
- dat de verdachte steeds wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent het doel van haar reis en omtrent de bestemming en de herkomst van het geld;
- dat van algemene bekendheid is dat de luchthaven Schiphol niet zelden wordt gebruikt voor de in-, uit- of doorvoer van voorwerpen die onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit misdrijf.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt over de verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 25.000,-.
4.2. De verdachte heeft geen belang bij behandeling van de klacht, nu zij blijkens de hiervoor onder 3.2.2 sub f weergegeven verklaring afstand heeft gedaan van het door het Hof verbeurdverklaarde geldbedrag.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 september 2005.
Beroepschrift 19‑11‑2004
Griffienummer: 02850/04
Parketnummer : 23/002465-03
Betreft : [verdachte]/ OM
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Zoals bedoeld in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering in het beroep in cassatie, zoals bedoeld in artikel 78 van de Wet op de rechterlijke organisatie, tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. van 30 januari 2004 op tegenspraak gewezen onder rolnummer: 23-002465-03, arrestnummer: 288/04.
Aan:
De Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafzaken
Edelachtbaar College,
[verdachte], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ([land]), wonende aan de [straat] te ([postcode]) [plaats], heeft beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, wordt in haar cassatieberoep bijgestaan door [naam advocaat] ([naam kantoor] te [plaats]), doet eerbiedig zeggen:
Feiten:
Mevrouw [verdachte], nader te duiden als: ‘[verdachte]’, is gedagvaard om als verdachte terecht te staan wegens verdenking van overtreding van (primair) witwassen, danwel (subsidiair) schuldwitwassen. In de dagvaarding staat overigens ten onrechte vermeld dat [verdachte] de echtgenote zou zijn van ‘[naam]’. De Rechtbank Rotterdam heeft de echtscheiding uitgesproken. Ook is [verdachte] niet (meer) woonachtig in [plaats].
Op 2 oktober 2002 heeft zij zich — in gezelschap van haar zwager [naam zwager]— naar het vliegveld Schiphol begeven om via de maatschappij Iberia naar Spanje te vliegen. Beiden zijn te Schiphol aangehouden, omdat ieder ruim € 25.000 contant bij zich droeg. Beiden zijn vervolgd. De zaak is behandeld op 24 maart 2003 ter terechtzitting van de politierechter te Haarlem, onder parketnummer: 15/130264-02. Tegen het vonnis van de politierechter is beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 30 januari 2004 is voornoemd vonnis van de politierechter vernietigd en is [verdachte] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar. De onder [verdachte] in beslag genomen gelden zijn verbeurd verklaard.
Eerste middel van cassatie:
Vormen zijn verzuimd, danwel het recht is geschonden, in de zin van artikel 79 van het Wetboek van rechterlijke organisatie, aangezien de advocaat-generaal om vrijspraak had verzocht en om (gedeeltelijke) teruggave van de in beslag genomen gelden. Artikel 359 lid 7 van het Wetboek van Strafvordering eist een deugdelijke motivering als er een zwaardere straf wordt opgelegd dan is geëist, op straffe van nietigheid (art. 359 lid 9 Sv.). Deze motivering ontbreekt, althans toont niet, danwel liet voldoende de redenen aan die ertoe zouden leiden een zwaardere straf op te leggen dan geëist.
Toelichting:
Nu de deugdelijke motivering ontbreekt is [verdachte] van mening dat het arrest nietig is, danwel dat de beginselen van een goede procesorde geschonden zijn, in het bijzonder het beginsel van een deugdelijke motivering.
Tweede middel van cassatie:
Vormen zijn verzuimd, danwel het recht is geschonden, in de zin van artikel 79 van het wetboek van rechterlijke organisatie, aangezien het Gerechthof ten onrechte voorbij is gegaan aan de verklaring van [getuige], getuige, welke verklaring ontlastend werkt voor [verdachte]. In deze getuigenverklaring worden de omstandigheden geschetst waaruit blijkt dat [verdachte] het geldbedrag om legitieme redenen onder zich had.
De getuige heeft ter terechtzitting van 16 januari 2004 geschetst dat er motieven waren, die verder gingen dan puur economische en zakelijke, om [naam zwager] zonder veel formaliteiten een omvangrijk geldbedrag contant uit te lenen. De advocaat-generaal had ter zitting geen vragen aan de getuige, waaruit kan worden afgeleid dat deze de verklaring van de getuige voor juist hield.
Het voorbijgaan door het Gerechtshof aan deze ontlastende verklaring heeft [verdachte] in haar verdediging geschonden, omdat deze getuigenverklaring, ondersteunt door schriftelijke bewijzen, het ten laste gelegde in een — ander — voor [verdachte] gunstig — licht plaatst.
Derde middel van cassatie:
Vormen zijn verzuimd, danwel het recht is geschonden, in de zin van artikel 79 van het Wetboek van rechterlijke organisatie, aangezien [naam zwager] van de ten laste gelegde feiten, begaan onder identieke omstandigheden, bij arrest van 16 maart 2004, rolnummer 23-002466-03, arrestnummer 970/04 van het Gerechtshof te Amsterdam is vrijgesproken. De beginselen van een goede procesorde zijn geschonden, met name het gelijkheidsbeginsel. Dit zou ertoe dienen te leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de zin van artikel 348 Sv.
Toelichting:
Het arrest waartegen dit beroep in cassatie is gericht is niet te begrijpen nu het aan [naam zwager] ten laste gelegde woordelijk hetzelfde is als aan [verdachte] ten laste is gelegd. Het is merkwaardig te noemen dat beide zaken gescheiden zijn behandeld, terwijl beiden vervolgd hadden kunnen worden voor medeplegen (artikel 47 lid 1 sub 1 Sr.). Tijdens de zitting van 23 september 2003 deelt de voorzitter mee dat de behandeling van beide zaken gelijktijdig doch niet gevoegd zullen plaatsvinden. Een motivering voor deze gang van zaken ontbreekt.
Vierde middel van cassatie:
Vormen zijn verzuimd, danwel het recht is geschonden, in de zin van artikel 79 van het Wetboek van rechterlijke organisatie, aangezien de in beslag genomen gelden ten onrechte verbeurd zijn verklaard. [verdachte] was te goeder trouw houder van het geldbedrag in de zin van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, Titel 5.
Toelichting:
Uit de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek naar voren komen is voldoende gebleken dat zij het geldbedrag te goeder trouw onder zich had en dat er geen sprake is geweest van strafbare feiten. Om die reden zou het geldbedrag aan haar teruggegeven moeten worden, opdat zij het aan de rechthebbende kan betalen.
Vijfde middel van cassatie:
Vormen zijn verzuimd, danwel het recht is geschonden, in de zin van artikel 79 van het Wetboek van rechterlijke organisatie, aangezien uit de bewijsmiddelen ten onrechte is afgeleid dat [verdachte] en haar reispartner [naam zwager] zich bezig hielden met strafbare feiten. Uit het dossier blijkt niet welk misdrijf ten grondslag lag aan het geldbedrag dat [verdachte] onder zich had, waardoor zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geldbedrag afkomstig was uit een misdrijf, zoals de wet eist in artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht. Het Gerechtshof had niet tot een bewezenverklaring kunnen komen op grond van dit artikel. Het bewezen verklaarde wordt niet ondersteund door de bewijsmiddelen.
Toelichting:
De wet eist dat iemand redelijkerwijs moet vermoeden dat een geldbedrag afkomstig is uit een misdrijf. Uit het dossier blijkt niet van strafbare feiten die de herkomst van € 50.000,- euro zou kunnen verklaren (zijnde het bedrag dat [naam zwager] en [verdachte] gezamenlijk onder zich hadden). Er zijn geen aanwijzingen van delicten die een hoge opbrengst genereren, bijvoorbeeld Opiumwet-delicten of (omvangrijke) vermogensmisdrijven. Alle feiten en omstandigheden in het dossier wijzen in een andere — legitieme — herkomst van de geldbedragen.
[naam zwager] had van de projectontwikkelaar [naam getuige] contant geld geleend voor het oprichten van zijn firma [naam firma] aan de [straat] te ([postcode]) [plaats]. Deze firma staat bekend in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder inschrijfnummer: 34145803 0000 [naam zwager] had echter al uit andere bron (zijn familie) kunnen lenen en daardoor was de lening niet meer nodig. Gelet op de grootte van het bedrag en de daarbij behorende hoge rentelasten wilde [naam zwager] zo snel mogelijk de lening aflossen. Het is in Joegoslavische kringen gebruikelijk om elkaar grote sommen geld te lenen zonder tussenkomst van banken. Dit is een gevolg van een hardnekkig gebrek aan vertrouwen in banken. Dit wantrouwen is ontstaan doordat banken in hun land van herkomst veelal niet het vertrouwen waard zijn als gevolg van malversaties.
Het was de bedoeling van [naam zwager] en [verdachte] om van de gelegenheid gebruik te maken enige vakantie te houden in Spanje, zoals ter terechtzitting van 16 januari 2004 door [verdachte] is aangevoerd.
Als iemand met een groot geldbedrag reist is het niet onverstandig, om zich te laten vergezellen door een ander persoon.
Uit de verklaringen van [verdachte] ten tijde van en van na de aanhouding blijkt dat zij autoriteiten wantrouwt. Dit is het gevolg van de oorlog in Joegoslavië die zij (en haar zuster) van dichtbij heeft ervaren. Bovendien is het Gerechtshof voorbijgegaan aan een feit van algemene bekendheid dat iemand niet uit zichzelf zal verklaren dat hij grote geldbedragen contant bij zich heeft, gelet op het risico slachtoffer te worden van een vermogensmisdrijf.
MET CONCLUSIE:
Dat u Edelachtbaar College moge behagen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30, januari 2004 te vernietigen en de zaak zelf af te doen, danwel deze te verwijzen naar een ander Gerechtshof om de zaak opnieuw te doen berechten.
Rotterdam, 19 november 2004
Procureur