In het arrest is de negentig eurocent tussen haakjes geplaatst. Daardoor is sprake van een discrepantie tussen de in cijfers uitgedrukte en de uitgeschreven betalingsverplichting. Kennelijk bedoelde het hof ook die negentig cent op te leggen. Uw Raad kan het dictum verbeterd lezen.
HR, 19-04-2005, nr. 02974/04P
ECLI:NL:HR:2005:AS9409
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2005
- Zaaknummer
02974/04P
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AS9409
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS9409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS9409
ECLI:NL:HR:2005:AS9409, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS9409
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑04‑2005
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02974/04 P
Mr Jörg
Zitting 8 maart 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=betrokkene]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft het door verzoeker uit drugshandel verkregen voordeel vastgesteld op € 2268,90 en aan verzoeker ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2268,90,1. subsidiair 45 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Er bestaat samenhang met de zaak onder nummer 02975/04, waarin ik heden eveneens zal concluderen.
4.
Het middel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het door de raadsman gevoerde verweer dat de redelijke termijn is overschreden.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2003 houdt in dat verzoeker en diens raadsman het woord tot verdediging hebben gevoerd en dat de raadsman daarbij verweren heeft gevoerd als weergegeven in 's hofs arrest in de hoofdzaak (HR-griffienummer 02975/04; NJ).
6.
's Hofs arrest in de hoofdzaak houdt het volgende in, voor zover thans van belang:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd, primair dat het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, nu er in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Subsidiair dient de overschrijding te leiden tot strafvermindering.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, aangezien tussen het moment van het instellen van het hoger beroep namens verdachte, namelijk op 15 juni 2000, en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep, op 18 december 2003, 3 jaar en 6 maanden is gelegen, hetgeen2. een overschrijding betekent van de redelijke termijn met 1 jaar en 6 maanden. Tevens heeft bovenstaande tot gevolg dat de redelijke termijn wat betreft de totale behandeling van de strafzaak is overschreden met 8 maanden, nu de redelijke termijn in beide tenlastegelegde3. zaken een aanvang heeft genomen op 31 maart 1999.
Anders dan de raadsman is het hof niet van oordeel dat de geconstateerde overschrijdingen dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aangezien voor een dergelijk gevolg slechts plaats is in uitzonderlijke gevallen, waarvan -naar 's hofs oordeel- in onderhavig geval geen sprake is.
Het hof zal bij de straf4.oplegging rekening houden met deze termijnoverschrijdingen.5.
(...)
Oplegging van straffen en maatregel6.
(...)
Het hof acht, alles afwegende, de hieronder te noemen (voorwaardelijke) (gevangenis)straffen van na te melden duur passend en geboden.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM in dier voege dat de na te noemen strafoplegging in de plaats komt van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Beslissing
(...)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 9 (negen) MAANDEN.
Bepaalt dat een gedeelte, groot 3 (drie) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
(...)
Veroordeelt verdachte, in plaats van tot het onvoorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf voor de duur van 6 (ZES) MAANDEN, tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 (TWEEHONDERDVEERTIG) uren (...)."
7.
's Hofs arrest in de onderhavige (ontnemings)zaak bevat - ondanks de aankondiging ervan in de hoofdzaak - geen beslissing op het in het middel bedoelde verweer.
8.
Als het hof in zijn proces-verbaal van de ontnemingszaak niet had geschreven dat de raadsman verweren voert als weergegeven in het arrest in de hoofdzaak zou ik niet hebben geaarzeld in mijn afwijzing van de klacht. Gelet op de bewoordingen van het in de hoofdzaak weergegeven verweer heeft dit slechts betrekking op de hoofdzaak. Het verweer strekt immers primair tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en subsidiair tot strafvermindering. Strikt genomen dus niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, noch tot vermindering van het bedrag van de ontnemingsmaatregel.
9.
Echter, in aanmerking genomen de inhoud van zowel het proces-verbaal in de ontnemingszaak als in de hoofdzaak en het ontbreken van enige overweging over de redelijke termijnoverschrijding in de ontnemingsarrest, is het middel terecht voorgesteld: 's hofs ontnemingsarrest bevat geen beslissing op het in het middel bedoelde verweer. Een undue delay-verweer is responsieplichtig (HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307, m.nt. JdH j° HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH).
10.
Tot cassatie behoeft het verzuim evenwel niet te leiden. In de eerste plaats niet, omdat het primaire verweer, (dat verstaan moet worden als) strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, door het hof slechts had kunnen worden verworpen op dezelfde gronden als in de hoofdzaak. In de tweede plaats niet, indien tot uitgangspunt wordt genomen dat in een geval als het onderhavige (één verweer in twee samenhangende zaken) met één - aanmerkelijke - compensatie wordt volstaan. Gelet op de zeer forse strafvermindering die het hof in de hoofdzaak als rechtsgevolg aan eenzelfde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, had het subsidiaire verweer, (dat verstaan moet worden als) strekkende tot vermindering van de betalingsverplichting, slechts kunnen worden verworpen omdat er in de ontnemingszaak volstaan had moeten worden met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 5 december 2000, LJN: AA8823, gedeeltelijk afgedrukt in NJ 2001, 100; en, a contrario, HR 23 november 1999, NJ 2000, 91-92).
11.
Aldus leidt het gegronde middel niet tot cassatie.
12.
Ambtshalve heb ik geen andere grond voor vernietiging gevonden dan die welke uit de Wet van 8 mei 2003 (Stb. 2003, 202) voortvloeit (HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 573 m.nt. Sch).
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van 's hofs arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de oplegde vervangende hechtenis, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2005
Aangezien het moment waarop arrest wordt gewezen beslissend is, ware hier te lezen: 'reeds nu'.
Een ontnemingszaak wordt niet behandeld op grondslag van een tenlastelegging, maar naar aanleiding van een ontnemingsvordering.
De betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is geen straf, maar een maatregel.
Nu hier de meervoudsvorm staat, heeft deze passage kennelijk betrekking op de hoofdzaak èn de ontnemingszaak.
Het betreft hier de verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen geldbedrag.
Uitspraak 19‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. In hoofdzaak en in gelijktijdig behandelde ontnemingszaak is verweer gevoerd m.b.t. overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft in de ontnemingszaak nagelaten hierop een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te geven. Bij vernietiging op dit punt heeft betrokkene geen belang. Nu de procesgang in appèl wat beide zaken betreft dezelfde is geweest, is met verwerping van het verweer in de hoofdzaak in voldoende mate uiteengezet op welke grond het hof ook in de ontnemingszaak het beroep op niet-ontvankelijkheid van de OvJ heeft verworpen. Gelet op de strafvermindering in de hoofdzaak is niet onbegrijpelijk dat het hof in de overschrijding van de redelijke termijn in appèl, welke overschrijding gelijkelijk geldt voor de ontnemingszaak, geen aanleiding heeft gezien om het te betalen bedrag in de ontnemingszaak te verminderen.
Partij(en)
19 april 2005
Strafkamer
nr. 02974/04 P
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 december 2003, nummer 23/002762-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 14 juni 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.268,90, subsidiair 45 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde vervangende hechtenis en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het verweer dat de redelijke termijn is overschreden.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2003 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De veroordeelde en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman voert daarbij verweren als weergegeven in het arrest gewezen in de hoofdzaak."
3.3.
Voornoemd in de hoofdzaak gewezen arrest, dat bij de Hoge Raad ingeschreven is onder griffienummer 02975/04, houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd, primair dat het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, nu er in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Subsidiair dient de overschrijding te leiden tot strafvermindering.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, aangezien tussen het moment van het instellen van het hoger beroep namens verdachte, namelijk op 15 juni 2000, en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep, op 18 december 2003, 3 jaar en 6 maanden is gelegen, hetgeen een overschrijding betekent van de redelijke termijn met 1 jaar en 6 maanden. Tevens heeft bovenstaande tot gevolg dat de redelijke termijn wat betreft de totale behandeling van de strafzaak is overschreden met 8 maanden, nu de redelijke termijn in beide tenlastegelegde zaken een aanvang heeft genomen op 31 maart 1999.
Anders dan de raadsman is het hof niet van oordeel dat de geconstateerde overschrijdingen dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aangezien voor een dergelijk gevolg slechts plaats is in uitzonderlijke gevallen, waarvan -naar 's hofs oordeel- in onderhavig geval geen sprake is.
Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met deze termijnoverschrijdingen.
(...)
Oplegging van straffen en maatregel
(...)
Het hof acht, alles afwegende, de hieronder te noemen (voorwaardelijke) (gevangenis)straffen van na te melden duur passend en geboden.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM in dier voege dat de na te noemen strafoplegging in de plaats komt van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Beslissing
(...)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 9 (negen) MAANDEN.
Bepaalt dat een gedeelte, groot 3 (drie) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
(...)
Veroordeelt verdachte, in plaats van tot het onvoorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf voor de duur van 6 (ZES) MAANDEN, tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 (TWEEHONDERDVEERTIG) uren (...)."
3.4.
Blijkens de stukken van het geding zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de hoofdzaak en de ontnemingszaak gezamenlijk behandeld, waarbij de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt tegen de terechtzitting in eerste aanleg waarop ook de hoofdzaak is aangevangen.
Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.2 uit het proces-verbaal van de terechtzitting is weergegeven, moet het ervoor worden gehouden dat de verdediging het verweer heeft gevoerd dat ook in de ontnemingszaak de redelijke termijn van berechting is overschreden en dat dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vordering tot ontneming althans tot vermindering van het te betalen bedrag.
3.5.
In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het Hof dat verweer heeft verworpen. Het Hof heeft evenwel nagelaten dienaangaande een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te geven. Bij vernietiging op dit punt heeft de betrokkene, gelet op de omstandigheden van het geval, evenwel geen belang. Nu de ontnemingszaak en de hoofdzaak in eerste aanleg en in hoger beroep gezamenlijk zijn behandeld, zodat de procesgang in hoger beroep wat beide zaken betreft dezelfde is geweest, is met verwerping van het verweer in de hoofdzaak aan de betrokkene in voldoende mate uiteengezet op welke grond het Hof ook in de ontnemingszaak het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie heeft verworpen. Gelet op de door het Hof in de hoofdzaak toegepaste strafvermindering is voorts ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk dat het Hof in de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep - welke overschrijding gelijkelijk geldt voor de ontnemingszaak - geen aanleiding heeft gezien om het te betalen bedrag in de ontnemingszaak te verminderen.
3.6.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing.
De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 573).
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier A. Dingemanse, en uitgesproken op 19 april 2005.