Deze vertaling klopt niet; deze moet zijn $ 1000 of meer.
HR, 19-04-2005, nr. 00762/04U
ECLI:NL:HR:2005:AT4110
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2005
- Zaaknummer
00762/04U
- Conclusie
Zitting: 21 januari 2005
- LJN
AT4110
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT4110, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT4110
ECLI:NL:HR:2005:AT4110, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4110
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4110
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4110
- Wetingang
art. 12 Uitleveringswet
- Vindplaatsen
NbSr 2005/236
Conclusie 19‑04‑2005
Zitting: 21 januari 2005
Partij(en)
Nr. 00762/04 U
Zitting: 21 januari 2005
Mr. Vellinga
Schriftelijke samenvatting inzake:
[de opgeëiste persoon]
1.
Bij tussenarrest van 7 september 2004 heeft de Hoge Raad vernietigd de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam inhoudende de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika ter vervolging. De Hoge Raad heeft bevolen dat de opgeëiste persoon zou worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van heden teneinde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
2.
Op het onderhavige uitleveringsverzoek is - naast de Uitleveringswet - van toepassing het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika d.d. 24 juni 1980, Trb. 1980, 111 (hierna: Uitleveringsverdrag N-VS).
3.
Bij de stukken van het geding bevind zich een verzoek tot uitlevering van de Ambassade van de Verenigde Staten bij notanummer 81 van 26 maart 2003 tot uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op strafvervolging wegens 1. "conspiracy, in violation of Title 18, United States Code, Section 371" en 2. "use of unauthorized access devices, in violation of Title 18, United States Code, Section 1029(a)2."; dit verzoek vermeldt ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd:
"The facts of the case indicate that between January 1, 2001, and January 14, 2003, [de opgeëiste persoon] and others participated in a scheme to use unauthorized telephone calling card numbers in order to make long distance telephone calls around the world. Specifically, [de opgeëiste persoon] and others operated a telecommunications store in Amsterdam, located at [b-straat 1] ("the subject location"), which assisted customers in this scheme. [De opgeëiste persoon] and others received telephone calls from Egypt that were made using unauthorized calling cards that had been routed through the United States to the defendant's store in the Netherlands. He and others then assisted the callers in using other unauthorized calling cards to call other countries in the Middle East and around the world. The purpose of this circuitous route of the telephone calls was to evade law enforcement detection. [De opgeëiste persoon] has been overheard on the telephone discussing matters related to the fraudulent use of the telephone calling cards."
4.
De ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek als bewijsstuk A overgelegde, beëdigde verklaring van R. Hoback vermeldt dienaangaande (in de Nederlandse vertaling) onder meer:
"4.
Mijn werk als een Special Agent omvat het onderzoek van de gedaagde [de opgeëiste persoon] (...).
5.
De gedaagde [de opgeëiste persoon] wordt beschuldigd van het gebruiken en samenzweren om te gebruiken, (van; WHV) niet toegestane toegangsapparatuur, specifiek telefoonkaarten en door deze activiteit iets van waarde te verkrijgen, namelijk internationale telefoondiensten die in totaal $1.0001. bedragen.
6.
Tijdens het onderzoek heb ik telefoondocumentatie, zakelijke documenten, rapporten van andere politiediensten in de Verenigde Staten en Nederland en rapporten van AT&T, één van de slachtoffers in deze zaak, bekeken. Ik heb ook samenvattingen doorgenomen van opgenomen telefoongesprekken van de gedaagde [de opgeëiste persoon] die in het Arabisch gevoerd werden en die in het Nederlands vertaald werden en in het Engels werden samengevat door Nederlandse politie-autoriteiten.
7.
Op 11 april 2001 is de Amerikaanse Secret Service door een fraude-onderzoeker van AT&T op de hoogte gebracht dat gestolen AT&T telefoonkaarten gebruikt werden door personen in Egypte en Nederland om een complot uit te voeren om telefoonbedrijven op te lichten en ontdekking door politie-autoriteiten te vermijden. In dit complot hebben personen in Egypte nummers van gestolen door Sprint Canada uitgegeven telefoonkaarten gebruikt om gecompromitteerde Privé Telefooncentrales ("PBX") systemen in de Verenigde Staten te bellen, waarvan een aantal zich in Brooklyn en Queens, New York, bevonden. Als de personen eenmaal de PBX systemen waren binnengedrongen, gebruikten zij nummers van andere gestolen telefoonkaarten uitgegeven door AT&T, Sprint USA en andere telefoonmaatschappijen om telefoonnummers in Nederland te bellen. De gesprekken in Nederland werden daarna doorgesluisd naar andere telefoonlijnen die ook in Nederland waren, waar de personen andere nummers van gestolen telefoonkaarten gebruikten om andere landen te bellen, waarvan vele in het Midden-Oosten. De internationale telefoongesprekken werden in rekening gebracht op de gestolen telefoonkaarten. Dit complot stelde de personen op die manier in staat om gratis met elkaar te spreken en zonder ontdekking door politie-autoriteiten.
8.
Volgens documentatie van de telefoonmaatschappijen die het slachtoffer geweest zijn, zijn er sinds januari 2001 duizenden telefoongesprekken gevoerd vanuit plaatsen in Egypte via gecompromitteerde PBX systemen in de Verenigde Staten en naar telefoonnummers in Nederland. Deze documenten geven telefoongesprekken weer die gemaakt zijn met gebruik van niet-geautoriseerde nummers van telefoonkaarten voor een bedrag van $2,5 miljoen.
9.
Documentatie van de telefoonmaatschappijen die het slachtoffer geworden zijn tonen aan dat er ongeveer 17 telefoonnummers in Nederland in dit complot gebruikt zijn.
10.
Deze 17 telefoonnummers staan op naam van [betrokkene 1], ook bekend als [betrokkene 1] en zijn verbonden met een telefoonwinkel op het adres [a-straat 1], Amsterdam.
11.
[Betrokkene 1] is de eigenaar en uitbater van de telefoonwinkel op die plaats van ongeveer maart 1998 tot en met januari 2002. De fysieke plaats waar de betrokken telefoons zich bevonden is echter op een ander adres: [b-straat 1], Amsterdam. Volgens documenten vanuit Nederland is de gedaagde [de opgeëiste persoon] de eigenaar en uitbater van de telefoonwinkel in de [b-straat]. Volgens fysieke en elektronische surveillance door de Nederlandse politie van omstreeks december 2002 tot en met januari 2003, waren [betrokkene 1], [de opgeëiste persoon] en een andere man, [betrokkene 2], ook bekend als [betrokkene 2] dagelijks aanwezig op de plaats van de telefoons die het onderwerp vormen van dit onderzoek en alle drie gedaagden hebben de betrokken telefoons opgenomen."
Voorts bevat deze verklaring een beschrijving van door de Nederlandse politie afgeluisterde telefoongesprekken waaraan de opgeëiste persoon en anderen deelnamen, alsmede een beschrijving van de opgeëiste persoon.
5.
Bij het uitleveringsverzoek bevindt zich een door Roanne L. Mann, United States Magistrate Judge, Brooklyn, New York op 29 januari 2003 verleend bevel tot aanhouding ("warrant for arrest") in de zaak met nummer M-03-0173 van de opgeëiste persoon ter zake van "unauthorized use of access devices in violation of Title 18 United States Code, Section 1029(a)2.".
6.
De opgeëiste persoon heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. In verband met art. 2 Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen d.d. 21 maart 1983, Trb. 1983, 47, waarbij ook de Verenigde Staten partij is, brengt art. 8 lid 1 Uitleveringsverdrag N-VS mee, dat het bepaalde in art. 4 lid 1 Uitleveringswet niet aan uitlevering in de weg staat.
7.
8.
Aan het uitleveringsverzoek is gehecht de tekst van de wettelijke bepalingen waaruit blijkt dat de feiten naar het recht van de Verenigde Staten - Titel 18 U.S.C. § 371 en Titel 18 U.S.C. § 1029(a)2. - strafbaar zijn. Daarbij teken ik aan dat gelet op punt 8 van de verklaring van Hoback valt aan te nemen dat - zoals § 1029(a)2. eist - binnen een jaar $ 1000 of meer is verworven.
9.
Uit de omschrijving van de feiten volgt dat deze naar Nederlands recht strafbaar zijn op grond van in elk geval art. 326 en 326c lid 13. jº 47 Sr.
10.
Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van meer dan een jaar kan worden opgelegd. Naar Nederlands recht kan voor die feiten eveneens een vrijheidsstraf van meer dan een jaar worden opgelegd.
11.
Uit de uiteenzetting van de feiten volgt dat het hier gaat om strafbare feiten zoals vermeld in de als Bijlage bij het Uitleveringsverdrag N-VS opgenomen lijst, zodat de feiten op die grond krachtens art. 2 lid 1 onder a van het Uitleveringsverdrag tot uitlevering kunnen leiden:
"10.
Bedrog, waaronder begrepen het verkrijgen van goederen, geld of waardepapieren door middel van valse voorspiegelingen, misleiding, leugens of andere bedrieglijke middelen."
12.
In aanmerking genomen dat de feiten tot ingrepen in onder meer telefooncentrales in de wijken Brooklyn en Queens van New York hebben geleid en voorts dat de dientengevolge ontstane schade is geleden door in de Verenigde Staten gevestigde telefoonmaatschappijen is aannemelijk dat de feiten onder meer zijn begaan op het grondgebied van de verzoekende staat. Ook al zou dit anders zijn dan behoeft dit - gezien het bepaalde in art. 3, aanhef en onder a, van het Uitleveringsverdrag - niet aan uitlevering in de weg te staan. In gelijksoortige omstandigheden zou de Nederlandse strafrechter immers zonder meer bevoegd zijn te dier zake rechtsmacht uit te oefenen, omdat de feiten gezien de plaats waar de telefooncentrales zich zouden bevinden waarin is "ingebroken" en waar de schade is geleden, dan (onder meer) in Nederland zouden zijn gepleegd.4.
13.
Op grond van de overlegde stukken is er geen grond om aan te nemen dat het recht tot strafvervolging naar Nederlands recht is verjaard.5. In het uitleveringsverzoek en in de ter ondersteuning van het Uitleveringsverzoek overgelegde, beëdigde verklaring van A. Walsh is vermeld dat een zodanig recht van de verzoekende Staat evenmin is verjaard, e.e.a. gelet op het bepaalde bij Titel 18 U.S.C. § 3282.
14.
Nog daargelaten dat uit het uitleveringsverzoek of anderszins niet blijkt van banden met het Al Qaeda-netwerk en reeds daarop een eventueel beroep op de exceptie van politiek delict als bedoeld in art. 4 Uitleveringsverdrag N-VS afstuit, merk ik op dat gelet op art. 11 van het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen6. en art. 14 van het Internationaal verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, bij welke verdragen de Verenigde Staten van Amerika en Nederland partij zijn, een dergelijke band niet aan uitlevering in de weg staat, ook al zouden de onderhavige strafbare feiten als politieke delicten moeten worden aangemerkt.
15.
Hetgeen bij de behandeling in eerste aanleg is opgemerkt over mogelijke schending van het EVRM en het VN-Folteringverdrag stuit af op de omstandigheid dat het aan de Minister is voorbehouden om te oordelen over de vraag of uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat de opgeëiste persoon bij inwilliging van het verzoek zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten (HR15 oktober 1996, NJ 1997, 533, onlangs herhaald in HR 25 mei 2004, LJN AO83877.) alsmede op hetgeen is overwogen over het vertrouwensbeginsel in het arrest waarbij de Hoge Raad de beslissing van de Rechtbank heeft vernietigd. Dat laatste geldt ook voor het beroep op het stelsel van plea-bargaining (o.a. HR 27 mei 2003, NJ 2003, 573, rov. 3.48.).
16.
Hetgeen bij de behandeling in eerste aanleg is opgemerkt over subsidiariteit en proportionaliteit van het verzoek gaat hetgeen ter beoordeling van de rechter staat te buiten.
17.
Uit de overlegde stukken blijkt niet dat zich enige in de toepasselijke verdragsbepalingen dan wel in de wet voorziene verplichte grond voor weigering van de verzochte uitlevering voordoet.
18.
Reden voor twijfel aan de identiteit van de opgeëiste persoon is er niet.
19.
Ingevolge de toepasselijke verdragsbepalingen staat derhalve niets aan de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de weg.
20.
Deze samenvatting strekt ertoe de gevraagde uitlevering voor de in het verzoek uiteengezette feiten toelaatbaar te verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2005
Als bewijsmateriaal kan voldoende zijn een verslag van het verloop en het resultaat van in de zaak verricht onderzoek zoals in de onderhavige zaak: HR 1 juli 1986, NJ 1987, 218, HR 2 mei 1989, NJ 1989, 773. Voorts heeft bij toepassing van art. 9 lid 3, aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag N-VS als maatstaf te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor de Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten: HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266.
Als bewijsmateriaal kan voldoende zijn een verslag van het verloop en het resultaat van in de zaak verricht onderzoek zoals in de onderhavige zaak: HR 1 juli 1986, NJ 1987, 218, HR 2 mei 1989, NJ 1989, 773. Voorts heeft bij toepassing van art. 9 lid 3, aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag N-VS als maatstaf te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor de Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten: HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266.
Deze vertaling klopt niet; deze moet zijn $ 1000 of meer.
Als bewijsmateriaal kan voldoende zijn een verslag van het verloop en het resultaat van in de zaak verricht onderzoek zoals in de onderhavige zaak: HR 1 juli 1986, NJ 1987, 218, HR 2 mei 1989, NJ 1989, 773. Voorts heeft bij toepassing van art. 9 lid 3, aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag N-VS als maatstaf te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor de Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten: HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266.
Als bewijsmateriaal kan voldoende zijn een verslag van het verloop en het resultaat van in de zaak verricht onderzoek zoals in de onderhavige zaak: HR 1 juli 1986, NJ 1987, 218, HR 2 mei 1989, NJ 1989, 773. Voorts heeft bij toepassing van art. 9 lid 3, aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag N-VS als maatstaf te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor de Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten: HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266.
Als bewijsmateriaal kan voldoende zijn een verslag van het verloop en het resultaat van in de zaak verricht onderzoek zoals in de onderhavige zaak: HR 1 juli 1986, NJ 1987, 218, HR 2 mei 1989, NJ 1989, 773. Voorts heeft bij toepassing van art. 9 lid 3, aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag N-VS als maatstaf te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor de Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten: HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266.
Als bewijsmateriaal kan voldoende zijn een verslag van het verloop en het resultaat van in de zaak verricht onderzoek zoals in de onderhavige zaak: HR 1 juli 1986, NJ 1987, 218, HR 2 mei 1989, NJ 1989, 773. Voorts heeft bij toepassing van art. 9 lid 3, aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag N-VS als maatstaf te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor de Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten: HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266.
Meer in het bijzonder de blijkens de totstandkomingsgeschiedenis in het eerste lid genoemde 'valse signalen' waarmee een telefooncentrale wordt misleid; vgl. Kamerstukken II, 1990/91, 21 551, nr. 7, blz. 4-5.
De omstandigheid dat in een dergelijk geval ook plaatsen buiten Nederland mede als locus delicti zouden kunnen gelden staat daar niet aan in de weg: HR 30 september 1997, NJ 1998, 117.
Vgl. art. 9 lid 1 aanhef en onder 3 Uitleveringswet; de in het vierde lid bedoelde uitzondering doet zich hier in het onderhavige Uitleveringsverdrag niet voor.
Verdrag van 15 december 1997, Trb. 1999, 161.
T.a.v. VN-Folteringsverdrag uitdrukkelijk in HR 21 maart 2000, NJ 2000, 540, m. nt. Sch.
Zie daarover G.G.J. Knoops, 'Transnationale invloed van plea agreements op uitleveringen aan de VS, AAe 2004, p 48-51.
Uitspraak 19‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan VS. 1. Bij toepassing van art. 9.3.b van het Uitleveringsverdrag NL-VS geldt als maatstaf of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogstonwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten (HR NJ 1994, 266). Het behoort tot de taak van de rechterlijke instantie van de verzoekende staat om in volle omvang de betrouwbaarheid en de redengevendheid van dat bewijsmateriaal te beoordelen, ook voorzover dat in Nederland is verkregen en vast te stellen of dit een veroordeling rechtvaardigt. 2. Het betoog dat de stukken ongenoegzaam zouden zijn omdat het arrestatiebevel is ondertekend door een Magistrate Judge en niet door een Grand Jury, miskent dat behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, er op moet worden vertrouwd dat het bevel is afgegeven door een daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat. 3. De HR verwerpt het verweer dat het uitleveringsverzoek, gelet op het gelegde verband met het terroristische Al Quaeda-netwerk (leden van dat netwerk zouden hebben geprofiteerd van oplichting van telefoonmaatschappijen door de opgeëiste persoon), is gedaan met een politiek oogmerk als bedoeld in art. 4 Uitleveringsverdrag NL-VS en art. 11 UW. Uit niets kan volgen dat de verzoekende Staat de uitlevering mede vraagt ter fine van strafvervolging t.z.v. andere feiten dan de vermogensdelicten die in het verzoek zijn bedoeld (oplichting telefoonmaatschappijen). Verder is niet aannemelijk geworden dat die feiten samenhangen met een strafbaar feit van politieke aard dan wel dat dat verzoek is gedaan met een politiek oogmerk. 4. Of de uitlevering moet afstuiten op de gegronde vrees voor schending van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in art. 15 Uitleveringsverdrag NL-VS en art. 12 UW is in beginsel niet aan de uitleveringsrechter (HR NJ 2000, 367). Dat kan uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem ex art. 6 EVRM toekomend recht dat de op Nederland ex art. 1 EVRM rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan uitlevering in de weg staat. 5. In beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de in het EVRM en IVBPR neergelegde fundamentele rechten zal respecteren, ook bij de toepassing in de VS van het aldaar tot de strafprocessuele mogelijkheden behorende systeem dat een verdachte in voorkomend geval een plea agreement kan aangaan. Die mogelijkheid bestond immers ook reeds t.t.v. de bilaterale onderhandelingen die tot het onderhavige uitleveringsverdrag hebben geleid. Dit kan uitzondering lijden onder omstandigheden als hiervoor onder 4 vermeld (HR LJN AE5288). I.c. kan niet worden gezegd dat tussen de mogelijkheden waaruit de opgeëiste persoon zal moeten kiezen – het ondergaan van een full trial dan wel het aangaan van een plea agreement – gelet op de duur van de onderscheiden procedures en de mogelijke verschillen in uitkomst een zodanige flagrante wanverhouding bestaat dat de opgeëiste persoon wordt gedwongen een plea agreement aan te gaan.
Partij(en)
19 april 2005
Strafkamer
nr. 00762/04 U
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedatum] 1965, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwegein.
1. De procesgang
1.1.
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 7 september 2004. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 20 februari 2004 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad.
1.2.
Ter zitting van de Hoge Raad van 11 maart 2005 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, die voor hem het woord heeft gevoerd
overeenkomstig de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft een schriftelijke samenvatting gegeven die ertoe strekt de verzochte uitlevering toelaatbaar te verklaren.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1.
Het verzoek tot uitlevering, verder aan te duiden als het verzoek, is gedaan bij nota no. 81 van 26 maart 2003 van de Ambassadeur van de Verenigde Staten van Amerika, gericht aan de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging van de in het verzoek nader omschreven feiten, aangeduid als 1. "conspiracy, in violation of Title 18, United States Code, Section 371" en 2. "use of unauthorized access devices, in violation of Title 18, United States Code, Section 1029 (a)(2)".
2.2.
De verzoekende Staat heeft bij het verzoek de navolgende stukken overgelegd:
- (i)
een beëdigde verklaring van 10 maart 2003 van Amy Walsh, "employed by the United States Department of Justice as an Assistant United States Attorney" houdende een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht met vermelding van plaats en tijd daarvan alsmede de wettelijke omschrijving van die feiten naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika;
- (ii)
een "Affidavit in support of the request for extradition", van 10 maart 2003 van Robert Hoback, "Special Agent van de United States Secret Service", houdende een omschrijving van het desbetreffende bewijsmateriaal;
- (iii)
een gewaarmerkt afschrift van een door Roanne L. Mann, United States Magistrate Judge, te Brooklyn, New York, gegeven Warrant for Arrest betreffende de opgeëiste persoon;
- (iv)
de tekst van de toepasselijke Amerikaanse strafbepalingen.
2.3.
Voorts bevindt zich bij de stukken een faxbericht van 25 november 2003 van Mary Ellen Warlow, Directeur van het Office of International Affairs, Criminal Division, United States Department of Justice, met als bijlage daaraan gehecht een schrijven van 24 november 2003 van Amy Walsh voornoemd, waarin op een aantal door de Rechtbank Amsterdam gestelde vragen betreffende het onderhavige verzoek wordt ingegaan.
3. Beoordeling van de gevoerde verweren
3.1.1.
Namens de opgeëiste persoon heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de door de verzoekende Staat ter staving van het verzoek overgelegde stukken ongenoegzaam zijn. Meer in het bijzonder heeft de raadsman betoogd dat het overgelegde bewijsmateriaal niet aan de in art. 9, derde lid onder b van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111, hierna: het verdrag) neergelegde maatstaf voldoet.
3.1.2.
Art. 9, derde lid onder b, van het verdrag verlangt, voorzover hier van belang, dat bij het verzoek wordt overgelegd het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd. Als de bij de toepassing van deze bepaling te hanteren maatstaf heeft te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogstonwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten (vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266).
3.1.3.
Het in casu overgelegde bewijsmateriaal betreft ten dele gegevens die zijn verkregen door het afluisteren van telefoonverkeer waaraan onder anderen de opgeëiste persoon zou hebben deelgenomen, en daarnaast de verklaringen van opsporingsambtenaren van de verzoekende Staat, welke verklaringen een relaas bevatten met betrekking tot geconstateerde strafbare feiten en het verloop en de resultaten van het verrichte onderzoek daarnaar. Op grond van de inhoud van die stukken is de Hoge Raad van oordeel dat het niet hoogstonwaarschijnlijk is dat de Nederlandse rechter, in geval de opgeëiste persoon hier te lande zou zijn vervolgd, de feiten ter zake waarvan de uitlevering is verzocht, geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten, zodat het verweer dient te worden verworpen. Hierbij verdient opmerking dat, anders dan namens de opgeëiste persoon met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel is betoogd, het tot de taak van de rechterlijke instantie van de verzoekende Staat behoort om zelfstandig en in volle omvang de betrouwbaarheid en de redengevendheid van dat bewijsmateriaal te beoordelen, ook voorzover dat in Nederland is verkregen, en vast te stellen of dit een veroordeling rechtvaardigt.
3.1.4.
Voorzover het betoog van de raadsman mede ertoe strekt dat de overgelegde stukken ongenoegzaam zijn omdat - anders dan gebruikelijk zou zijn - het hiervoor genoemde het Warrant for Arrest is uitgevaardigd door een Magistrate Judge en niet door een Grand Jury, wordt miskend dat, behoudens het zich hier niet voordoende geval dat er sprake is van duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, er op moet worden vertrouwd dat het arrestatiebevel is afgegeven door een daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat.
3.2.1.
Door de raadsman is voorts als verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de uitlevering wordt gevraagd voor strafbare feiten die van politieke aard zijn, of daarmee samenhangen, dan wel omdat het verzoek tot uitlevering is gedaan met een politiek oogmerk, als bedoeld in art. 4 van het verdrag en art. 11 UW. Daartoe is door de raadsman gewezen op het in de overgelegde stukken gelegde verband met het terroristische Al Quaeda-netwerk.
3.2.2.
De Hoge Raad verwerpt ook dit verweer, nu het uitleveringsverzoek zelf niet meer inhoudt dan dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van - kort gezegd - het samenspannen tot en medeplegen van oplichting van telefoonmaatschappijen.
In de stukken met betrekking tot het aan het uitleveringsverzoek voorafgaande verzoek om rechtshulp wordt weliswaar opgemerkt dat het vermoeden bestaat dat de onderhavige feiten in verband staan met de activiteiten van Al Quaeda, in die zin dat personen die deel uitmaken van dat netwerk door de vorenbedoelde frauduleuze handelingen van de opgeëiste persoon en anderen in staat zouden worden gesteld om heimelijk en kosteloos met elkaar te bellen, maar uit niets kan volgen dat de autoriteiten van de verzoekende Staat de uitlevering mede vragen ter fine van strafvervolging ter zake van andere feiten dan de vermogensdelicten die in het verzoek zijn bedoeld.
Verder is niet aannemelijk geworden dat die feiten samenhangen met een strafbaar feit van politieke aard dan wel dat dat verzoek is gedaan met een politiek oogmerk.
3.2.3.
Dit laatste wordt bevestigd in het hiervoor onder 2.3 genoemde schrijven van 24 november 2003, dat - voorzover hier van belang - inhoudt:
"The first question of the Dutch authorities is why the connection to Al Quaeda is mentioned in our legal assistance requests, but not our request for extradition. The answer to this question is that our request for extradition is based on the facts set forth in Special Agent Robert Hoback's Affidavit in Support of Arrest Warrant. Paragraph two of that Affidavit states that Agent Hoback is setting forth only the facts that establish probable cause to arrest the defendants, and not all the facts regarding the investigation of which he is aware. Accordingly, we made the determination that although there may be a connection to Al Quaeda, as set forth in the legal assistance requests, these facts were not necessary to establish probable cause to arrest the defendants and have them extradited for their crimes."
3.2.4.
Voorzover het verweer er mede toe strekt dat gegronde vrees bestaat voor schending van het specialiteitsbeginsel, als bedoeld in art. 15 van het verdrag en art. 12 UW geldt het volgende.
Dat verweer miskent dat de beantwoording van de vraag of de verzochte uitlevering moet afstuiten op een zodanige dreiging, in beginsel niet toekomt aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering (vgl. HR 28 maart 2000, NJ 2000, 367).
Het vorenstaande kan uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Uit het door de raadsman aangevoerde kan zulks echter niet blijken.
3.3.1.
Ten slotte is namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat de bijzonderheden van de onderhavige zaak een inbreuk rechtvaardigen op het vertrouwensbeginsel dat de relatie tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden beheerst, aangezien de opgeëiste persoon het risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op aan de opgeëiste persoon ingevolge het EVRM toekomende rechten. In dit verband is aangevoerd dat de verwachte duur van de procedure indien geen plea agreement wordt gesloten (full trial), onevenredig lang zal zijn in verhouding tot de situatie dat wel een plea agreement wordt gesloten, alsmede dat een dergelijke procedure het risico meebrengt dat een veel hogere en niet meer in verhouding staande straf wordt opgelegd dan bij een plea agreement het geval zou zijn en dat valt te vrezen dat dan tevens een zwaarder detentieregime op de opgeëiste persoon van toepassing zal zijn. De opgeëiste persoon zou aldus in redelijkheid geen vrije keus hebben.
3.3.2.
Aangenomen moet worden dat Nederland, als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het te dezen toepasselijke verdrag heeft kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de Verenigde Staten van Amerika.
De Hoge Raad neemt derhalve als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren. Dat brengt mee dat evenzeer van dat vertrouwen uitgegaan moet worden bij toepassing in de Verenigde Staten van Amerika van het aldaar tot de strafprocessuele mogelijkheden behorende systeem dat een verdachte in voorkomend geval een plea agreement kan aangaan. Die
mogelijkheid bestond immers ook reeds ten tijde van de bilaterale onderhandelingen die tot het onderhavige uitleveringsverdrag hebben geleid.
Het vorenstaande kan uitzondering lijden onder omstandigheden als hiervoor onder 3.2.4 vermeld (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AE5288).
3.3.3.
Gelet op de door de raadsman hiervoor onder 3.3.1 gestelde omstandigheden, welke alle betrekking hebben op toekomstige gebeurtenissen waaromtrent nog niets met zekerheid is vast te stellen, kan mede in het licht van het voorgaande niet worden aangenomen dat tussen de mogelijkheden waaruit de opgeëiste persoon zal moeten kiezen - het ondergaan van een full trial dan wel het aangaan van een plea agreement - gelet op de duur van de onderscheiden procedures en de mogelijke verschillen in uitkomst een zodanige flagrante wanverhouding bestaat dat de opgeëiste persoon wordt gedwongen een plea agreement aan te gaan. Het verweer wordt derhalve verworpen.
4. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
4.1.
De Hoge Raad overweegt ten aanzien van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering ter strafvervolging als volgt.
4.2.
De persoon die is gehoord ter zitting van 11 maart 2005 heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Egyptische en de Nederlandse nationaliteit bezit.
4.3.
De stukken voldoen aan de eisen die art. 9, tweede en derde lid, van het verdrag stellen.
4.4.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, zijn naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika strafbaar krachtens de art. 2, 371 en 1029(a)(2) van titel 18 van de United States Code. Op deze feiten zijn gevangenisstraffen gesteld met maxima van tenminste één jaar.
4.5.
4.6.
Aan de in art. 2 van het verdrag bedoelde vereisten is derhalve voldaan.
5. Slotsom
Aangezien de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient, gelet op het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, als volgt te worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar voor de in het hiervoor onder 2.2 sub i genoemde stuk nader omschreven feiten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 april 2005.