HR, 31-08-2004, nr. 00108/04
ECLI:NL:HR:2004:AP2047
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-08-2004
- Zaaknummer
00108/04
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AP2047
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP2047, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP2047
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2002:AF6972
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2002:AF6972
ECLI:NL:HR:2004:AP2047, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑08‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP2047
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP2047
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AF6972
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AF6972
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP2047
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AF6972
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AF6972
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/302
Conclusie 31‑08‑2004
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00108/04
Mr Jörg
Zitting 15 juni 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 10 oktober 2002 wegens 1. "deelnemen aan een criminele organisatie", 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens verzoeker heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De onderhavige zaak hangt samen met zaak nummer 00109/04 in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
3.
Het eerste middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad is een periode van meer dan acht maanden verstreken.
4.
Namens verzoeker is op 16 oktober 2002 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 15 januari 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dat betekent dat er tussen het instellen van het beroep in cassatie en binnenkomst van de stukken meer dan de in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, r.o. 3.3 bedoelde maximale termijn van acht maanden is verstreken. In totaal zijn er bijna vijftien maanden verstreken.
5.
De klacht is terecht voorgesteld en moet leiden tot strafvermindering.
6.
Het tweede middel klaagt dat het hof het preliminaire verweer dat verzoeker ten onrechte niet is opgeroepen voor de laatste zittingsdag in eerste aanleg op grond waarvan het onderzoek in eerste aanleg nietig verklaard had moeten worden en terugverwijzing had moeten plaatsvinden, ten onrechte heeft verworpen, althans dat het hof het verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is.
7.
Uit het proces-verbaal van de op 26 september 2002 gehouden appèlzitting blijkt het volgende:
"De raadsman voert hierna aan de hand van een pleitnotitie een preliminair verweer.(...) De conclusie van de raadsman is dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is en dat de zaak voor verdere behandeling naar de rechtbank te Amsterdam moet worden verwezen, omdat - kort gezegd - de verdachte in het geheel niet is opgeroepen voor de laatste zittingsdag - 18 juni 2001 - waar dat wel had gemoeten, zodat niet kan worden gezegd dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht het laatste woord te voeren.
(...)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verweer wordt verworpen en wel op de volgende gronden:
- -
Op de terechtzitting van 26 maart 2001 is door de voorzitter van de rechtbank aan de verdachte en zijn raadsman medegedeeld dat het onder ter terechtzitting telkens - overeenkomstig het aan de verdediging verstrekte zittingsrooster - onderbroken zou worden, wegens de uitgebreidheid en de duur daarvan en voor het nemen van rust. Tegen deze mededeling is door de verdachte of de raadsman geen bezwaar gemaakt. De verdediging kon dus weten dat de terechtzittingen niet geschorst, maar telkens onderbroken zouden worden, hetgeen meebracht dat de verdachte niet telkens voor een nieuwe zitting opgeroepen zou dienen te worden.
- -
Er hebben op zichzelf telkens korte onderbrekingen plaatsgevonden, die pasten - gelet op de aard van de zaak en de duur van het onderzoek - binnen het bepaalde van art. 277 van het Wetboek van Strafvordering.
- -
Op de terechtzittingen in eerste aanleg van 26 maart 2001, 4 en 9 april 2001 is verdachte telkens verschenen; op de terechtzitting van 9 april 2001 is het onderzoek onderbroken tot de terechtzitting van 2 mei 2001 en is verdachte aangezegd om op laatstgenoemde terechtzitting te verschijnen. Verdachte is echter op die terechtzitting niet verschenen. Gesteld noch () gebleken [is] dat verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen en wel van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Gelet op zijn heden ter terechtzitting afgelegde verklaring dat hij dacht dat deze zaak met een sisser zou aflopen en dat hij zijn werk belangrijker vond, heeft verdachte kennelijk een belangenafweging gemaakt, waardoor de voor hem openstaande mogelijkheid het procesverloop te volgen door middel van effectuering van zijn aanwezigheidsrecht, klaarblijkelijk niet door hem is benut. Het feit dat de verdachte na 9 april 2001 niet meer op de terechtzittingen van de rechtbank is verschenen en dus geen gebruik heeft gemaakt van het recht het laatst te spreken komt daarom geheel voor zijn rekening, te meer omdat de aan artikel 319 van het Wetboek van Strafvordering te ontlenen verplichting tot oproeping van de verdachte niet behoefde te worden nageleefd, omdat in casu het onderzoek ter terechtzitting niet werd geschorst, doch werd onderbroken.
- -
De vordering tot wijziging van de tenlastelegging is op de terechtzitting van 5 juni 2001 toegelaten. De ratio van het bepaalde in artikel 314, lid 2 van het Wetboek van strafvordering is dat aan de verdachte de gelegenheid wordt gegeven zich op zijn verdediging tegen de gewijzigde tenlastelegging voor te bereiden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 juni 2001 blijkt dat de betekeningsprocedure reeds op 12 juni 2001 was afgerond, zodat moet worden vastgesteld dat de wijzigingsprocedure naar letter en strekking in acht is genomen. Ook overigens is niet gebleken dat de verdachte onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich voor de zitting van 18 juni 2001 voor te bereiden op zijn verdediging tegen de gewijzigde tenlastelegging."
8.
In de toelichting op het middel worden de volgende standpunten ingenomen:
- a)
Op grond van art. 314, eerste en tweede lid, Sv dient de rechtbank het onderzoek na een wijziging tenlastelegging te schorsen, tenzij de verdachte of (bij afwezigheid van de verdachte) diens op grond van art. 279, eerste lid Sv, uitdrukkelijk gemachtigde raadsman erin toestemt dat het onderzoek aanstonds of na korte onderbreking wordt voortgezet.
- b)
In het onderhavige geval was de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig. De wel aanwezige waarnemend raadsman van verdachte was niet uitdrukkelijk gemachtigd ex art. 279, eerste lid, Sv. De rechtbank had het onderzoek dan ook moeten schorsen.
- c)
Art. 319, tweede lid Sv bepaalt dat de verdachte in geval van schorsing van het onderzoek opnieuw wordt opgeroepen voor de nadere terechtzitting. De wetgever heeft, door in art. 314, tweede lid, Sv te bepalen dat het onderzoek na wijziging van de tenlastelegging onder de hierboven genoemde omstandigheden wordt geschorst, het kennelijk van belang geacht dat een verdachte op de hoogte komt van de hervatting van het onderzoek dat vanaf dat moment zal plaatsvinden op basis van de gewijzigde tenlastelegging. Zo wordt de verdachte in ieder geval in de gelegenheid gesteld zich tegen een (deels) nieuwe beschuldiging te verweren op de nadere terechtzitting.
- d)
Gelet op het bovenstaande is het oordeel van het hof dat de aan art. 319 Sv te ontlenen verplichting tot oproeping van de verdachte niet behoefde te worden nageleefd, omdat in casu het onderzoek ter terechtzitting niet was geschorst, doch was onderbroken en verdachte bovendien kennelijk afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, onjuist dan wel onbegrijpelijk.
9.
Allereerst de vraag of de rechtbank het onderzoek op grond van art. 314, tweede lid Sv had moeten schorsen, of dat de rechtbank het onderzoek kon onderbreken.
10.
Blijkens het proces-verbaal van de tussen 26 maart en 18 juni 2001 gehouden terechtzittingen is verzoeker aanvankelijk verschenen; vanaf 2 mei echter niet meer; zijn raadsman (eenmaal een waarnemend raadsman) steeds wel. Terecht vermeldt het vonnis dan ook dat het op tegenspraak is gewezen. Van verstekverlening - als bedoeld in de laatste volzin van het eerste lid van art. 314 Sv - is dus geen sprake. Van een verplichting om verzoeker op de hoogte te stellen van de gewijzigde tenlastelegging dus evenmin. Dat de rechtbank niettemin de behandeling van de zaak (tweemaal) heeft onderbroken om de wijziging van de tenlastelegging aan verzoeker te betekenen was een onverplichte coulance van de rechtbank: zij had ook meteen of na een korte onderbreking (conform het tweede lid van art. 314) kunnen doorgaan.
11.
We hebben dus niet met een verplichte schorsing van het onderzoek te maken, waarbij ik terzijde nog wel wil opmerken dat het belang van een verdachte om op de hoogte te worden gesteld van een gewijzigde tenlastelegging zodat hij zich daarop kan voorbereiden, evengoed kan worden gediend indien het onderzoek voor bepaalde tijd wordt onderbroken in plaats van geschorst. Het gaat toch niet om het woord, maar om het effect: de mogelijkheid van verdediging? Uiteraard is van belang of de verdachte op de hoogte is (gebracht) van de datum en het tijdstip van de nieuwe behandeling, maar door niet meer op de terechtzittingen te verschijnen die volgens een rooster waren ingedeeld heeft verzoeker een hem toe te rekenen desinteresse getoond in de verdere behandeling van zijn zaak, zodat hem de nieuwe data kunnen zijn ontgaan. Die had hij echter van zijn raadsman te horen kunnen krijgen.
12.
Het hierboven opgeworpen punt dat de plaatsvervangende raadsman niet zou zijn gemachtigd de verdediging te voeren kan ik in het proces-verbaal van de zitting op 5 juni 2001 niet terugvinden. Nu zegt dat niet alles, omdat dit proces-verbaal ook vermeldt dat een wijziging van een gewaarmerkt afschrift van de wijziging aan verdachte is verstrekt (p. 11) - een kennelijke misslag -, maar uit de gerelateerde gedachtewisseling maak ik op dat de raadsman meer heeft gedaan dan zich over de afwezigheid van verzoeker uitgelaten. Kennelijk heeft de rechtbank stilzwijgend een uitdrukkelijke machtiging aangenomen. Overigens blijft de procedure op tegenspraak, ook indien de verschenen plaatsvervangende raadsman niet gemachtigd zou zijn (HR 9 december 2003, NJ 2004, 167, m.nt. Sch).
13.
De overige hierboven genoemde punten behoef ik niet te bespreken omdat ze op een onjuist uitgangspunt berusten.
14.
Rest mij nog te vermelden dat reeds in een oud arrest is uitgemaakt dat de appèlbehandeling voldoende compensatie biedt voor een eventueel manco inzake de mogelijkheid de verdediging voor te bereiden (HR 24 juni 1035, NJ 1935, p. 1235).
15.
De verwerping door het hof van het preliminaire verweer was derhalve juist, wat er zij van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
16.
Het middel faalt.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing, maar enkel ten aanzien van de opgelegde vrijheidsstraf en tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 31‑08‑2004
Inhoudsindicatie
Na onderbreking van de terechtzitting ex art. 277.2 Sv behoeft de verdachte niet te worden opgeroepen. Daaraan doet i.c. niet af dat op de zitting in eerste aanleg van 05-06-2001, waar de verdachte niet, maar zijn waarnemend raadsman wel aanwezig was, een vordering wijzing tenlastelegging is gedaan welke vordering gedeeltelijk is toegewezen.
Partij(en)
31 augustus 2004
Strafkamer
nr. 00108/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 oktober 2002, nummer 23/003975-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 26 juni 2001 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld en voorts bij aanvullende schriftuur één middel nader toegelicht. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde vrijheidsstraf, die straf zal verminderen met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
De verdachte heeft op 16 oktober 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 15 januari 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het verweer dat de verdachte niet is opgeroepen voor de laatste zittingsdag bij de Rechtbank en dus het onderzoek in eerste aanleg nietig is, heeft verworpen.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2002 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman voert (...) aan (...) dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is en dat de zaak voor verdere behandeling naar de rechtbank te Amsterdam moet worden verwezen, omdat - kort gezegd - de verdachte in het geheel niet is opgeroepen voor de laatste zittingsdag - 18 juni 2001 - waar dat wel had gemoeten, zodat niet kan worden gezegd dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht het laatste woord te voeren.
(...)
De voorzitter onderbreekt hierop het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verweer wordt verworpen en wel op de volgende gronden:
- -
Op de terechtzitting van 26 maart 2001 is door de voorzitter van de rechtbank aan de verdachte en zijn raadsman medegedeeld dat het onderzoek ter terechtzitting telkens - overeenkomstig het aan de verdediging verstrekte zittingsrooster - onderbroken zou worden, wegens de uitgebreidheid en de duur daarvan en voor het nemen van rust. Tegen deze mededeling is door de verdachte of de raadsman geen bezwaar gemaakt. De verdediging kon dus weten dat de terechtzittingen niet geschorst, maar telkens onderbroken zouden worden, hetgeen meebracht dat de verdachte niet telkens voor een nieuwe zitting opgeroepen zou dienen te worden.
- -
Er hebben op zichzelf telkens korte onderbrekingen plaatsgevonden, die pasten - gelet op de aard van de zaak en de duur van het onderzoek - binnen het bepaalde van artikel 277 van het Wetboek van Strafvordering.
- -
Op de terechtzittingen in eerste aanleg van 26 maart 2001, 4 en 9 april 2001 is verdachte telkens verschenen; op de terechtzitting van 9 april 2001 is het onderzoek onderbroken tot de terechtzitting van 2 mei 2001 en is verdachte aangezegd om op laatstgenoemde terechtzitting te verschijnen. Verdachte is echter op die terechtzitting niet verschenen. Gesteld, noch is gebleken dat verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen en wel van zijn aanwezigheidsrecht gebruik had willen maken. Gelet op zijn heden ter terechtzitting afgelegde verklaring dat hij dacht dat deze zaak met een sisser zou aflopen en dat hij zijn werk belangrijker vond, heeft verdachte kennelijk een belangenafweging gemaakt, waardoor de voor hem openstaande mogelijkheid het procesverloop te volgen door middel van effectuering van zijn aanwezigheidsrecht, klaarblijkelijk door hem niet is benut. Het feit dat de verdachte na 9 april 2001 niet meer op de terechtzittingen van de rechtbank is verschenen en dus geen gebruik heeft gemaakt van het recht het laatst te spreken komt daarom geheel voor zijn rekening, te meer omdat de aan artikel 319 van het Wetboek van Strafvordering te ontlenen verplichting tot oproeping van de verdachte niet behoefde te worden nageleefd, omdat in casu het onderzoek ter terechtzitting niet werd geschorst, doch werd onderbroken.
- -
De vordering tot wijziging van de tenlastelegging is op de terechtzitting van 5 juni 2001 toegelaten. De ratio van het bepaalde in artikel 314, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering is dat aan de verdachte de gelegenheid wordt gegeven zich op zijn verdediging tegen de gewijzigde tenlastelegging voor te bereiden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 juni 2001 blijkt dat de betekeningsprocedure reeds op 12 juni 2001 was afgerond, zodat moet worden vastgesteld dat de wijzigingsprocedure naar letter en strekking in acht is genomen. Ook overigens is niet gebleken dat de verdachte onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich voor de zitting van 18 juni 2001 voor te bereiden op zijn verdediging tegen de gewijzigde tenlastelegging."
4.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank het op 26 maart 2001 aangevangen en op 18 juni 2001 gesloten onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg telkens op de voet van art. 277, tweede lid, Sv heeft onderbroken. Dat brengt mee dat de verdachte niet voor de terechtzitting van 18 juni 2001 behoefde te worden opgeroepen. Daaraan doet niet af dat op 5 juni 2001, ter terechtzitting van de Rechtbank waar de verdachte niet, doch zijn raadsman wel aanwezig was, op de voet van art. 313 Sv een vordering tot wijziging van de tenlastelegging is gedaan welke vordering de Rechtbank gedeeltelijk heeft toegewezen. Immers niet valt in te zien en door de verdediging is ook niet aangevoerd in welk rechtens te respecteren belang de verdediging is geschaad doordat - zoals haar was aangekondigd - op 5 juni 2001 het onderzoek is onderbroken in plaats van geschorst zoals is voorzien in art. 314, tweede lid, Sv. Gelet op het voorgaande heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer terecht verworpen. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Het hiervoren overwogene brengt mee dat nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 augustus 2004.