HR, 22-06-2004, nr. 02272/03
ECLI:NL:HR:2004:AO8315
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-06-2004
- Zaaknummer
02272/03
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AO8315
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO8315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO8315
ECLI:NL:HR:2004:AO8315, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO8315
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO8315
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO8315
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/279
Conclusie 22‑06‑2004
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.02272/03
Mr. Jörg
Zitting 20 april 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 18 april 2003 wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, meermalen gepleegd en poging tot het met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
2.
Namens verzoeker heeft Dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt erover dat het hof bij het bewezen verklaren van feitelijke aanranding van de eerbaarheid een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel 'dwingen'.
4.
Het tweede middel klaagt erover dat het bewezenverklaarde overwicht van verzoeker als volwassene en als penningmeester van de speeltuin over [slachtoffer 1] niet uit de bewijsmiddelen kan blijken.
5.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.
Ten laste van verzoeker is als feit 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 23 november 1999, in de gemeente Enschede, door een andere feitelijkhe(i)d dan geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d dan bedreiging met geweld een persoon genaamd [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handeling(en), bestaande uit het knijpen, althans betasten in elk geval aanraken van de penis van die [slachtoffer 1] en bestaande die andere feitelijkheden uit het gebruik maken van het fysiek en/of geestelijk overwicht dat hij, verdachte, als volwassene en als penningmeester van de speeltuin over die [slachtoffer 1] had en/of het in het vooruitzicht stellen van een geldbedrag indien die [slachtoffer 1] zou meewerken aan een bloedtest en spermatest."
7.
In de toelichting op eerste middel wordt betoogd dat het hof het in het vooruitzicht stellen van een geldelijke beloning in geval van medewerking aan een bloed- en spermatest reeds voldoende heeft geacht voor 'dwang' als bedoeld in art. 246 Sr. Dit oordeel zou rechtens onjuist zijn. Het tweede middel is toegelicht met het argument dat de bewijsmiddelen niet de leeftijd van het slachtoffer vermelden zodat het fysieke en geestelijke overwicht niet uit verf komt, zomin als dat met de hoedanigheid van penningmeester van de speeltuin het geval is.
8.
De steller van het middel heeft een punt. Dwang staat haaks op vrijwillige medewerking. Wellicht heeft het hof bedoeld te zeggen dat het fysieke en/of geestelijke overwicht van verzoeker een omstandigheid is als gevolg waarvan het slachtoffer zich gedwongen voelde mee te werken aan een bloed- en een spermatest en derhalve van vrijwilligheid geen sprake was. Zo luidt de bewezenverklaring echter niet: de "dwingende" feitelijkheid was onder meer het voorgehouden geldbedrag.
9.
Voorts houden de bewijsmiddelen niets in omtrent de leeftijd van het slachtoffer. Met een vermelding van zijn geboortedatum onder de personalia in het proces-verbaal was dat punt wellicht opgelost, maar dat is achterwege gebleven. Aangezien niet alleen kinderen voor Zwarte Piet spelen en een speeltuingebouw kunnen bezoeken kan ook uit die context niets omtrent de leeftijd worden opgemaakt waaruit de fysieke en geestelijke gesteldheid van het slachtoffer moet blijken; verzoekers fysieke en/of geestelijke overwicht als volwassene op het slachtoffer blijft zodoende in nevelen gehuld. Hetzelfde manco geldt verzoekers fysieke en/of geestelijke overwicht als penningmeester van de speeltuin. Uit bewijsmiddel 2 volgt wel dat drie andere jongens verstandelijk gehandicapt zijn; over [slachtoffer 1] laat verzoeker zich echter in die zin niet uit. Uit de bewijsmiddelen kan derhalve de onvrijwilligheid niet worden afgeleid. De rechtbank dacht er ook zo over.
10.
De eerste twee middelen slagen.
11.
Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van de onder 2 tenlastegelegde verkrachtingen. De bewijsmiddelen zouden niets inhouden waaruit blijkt dat verzoeker wist dan wel had moeten weten dat het seksueel binnendringen tegen de wil van het slachtoffer plaatsvond, aldus de toelichting op het middel.
12.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"2.
hij in de periode van 1 februari 2000 tot en met 15 september 2001 in de gemeente Enschede, meermalen, door andere feitelijkheden dan geweld en/of bedreiging met geweld een persoon genaamd [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de anus en/of in de mond van die [slachtoffer 2] gebracht/ geduwd en bestaande die andere feitelijkheden uit het gebruik maken van het geestelijke overwicht dat hij, verdachte, als volwassene op die [slachtoffer 2] had en het doen ontstaan van een beklemmende situatie voor die [slachtoffer 2]."
13.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van "door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" als bedoeld in art. 242 Sr slechts sprake kan zijn indien verzoeker door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn wil heeft ondergaan (zie HR 19 november 1994, NJ 1995, 201 en HR 20 april 1999, NJ 1999, 512).
14.
De bewijsmiddelen houden in dat:
- -
kort na het overlijden van de vader van het slachtoffer deze met zijn moeder in het huis van verzoeker kwam wonen (bewijsmiddelen 9, 11);
- -
het slachtoffer in het bed van verzoeker sliep
(b.m. 9);
- -
het slachtoffer bang voor verzoeker was (9);
- -
het slachtoffer verzoeker moest strelen en pijpen (9);
- -
verzoeker het slachtoffer dwong door te zeggen: "Doen, gewoon doen!" (9);
- -
het slachtoffer liet merken dat het pijn deed toen verzoeker zijn stijve penis in de anus van het slachtoffer duwde maar toch verder ging (9);
- -
het slachtoffer heeft opgeschreven wat hij niet fijn vond maar dat verzoeker daar nooit op reageerde (9); en dat
- -
verzoeker wist dat het slachtoffer verstandelijk gehandicapt was (2, 11).
15.
Aldus heeft het hof kunnen oordelen dat de bewezenverklaarde verkrachtingen plaatsvonden in een door verzoeker gecreëerde beklemmende situatie waarin het, gezien het geestelijke overwicht van verzoeker als volwassene, voor het slachtoffer zeer moeilijk was om zich aan de handelingen van verzoeker te onttrekken, en dat hij aldus minstgenomen de aanmerkelijke kans willens en wetens op de koop toe heeft genomen dat hij het slachtoffer tegen diens wil penetreerde (vgl. HR NJ 1999, 512 en HR 16 november 1999, NJ 2000, 125). Dat het slachtoffer na de eerste verkrachtingen niet meteen aan de bel heeft getrokken (het slachtoffer durfde naar eigen zeggen uit angst voor verzoeker niets tegen anderen te zeggen) en de verkrachtingen doorgingen, doet mijns inziens aan dat oordeel niet af.
16.
Het middel faalt.
17.
Het vierde middel klaagt erover dat de onder 3 bewezenverklaarde dwang tot het dulden van ontuchtige handelingen niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
18.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"3
hij in de periode van 20 oktober 2001 tot en met 21 oktober 2001, in de gemeente Enschede, door andere feitelijkheden dan geweld en/of bedreiging met geweld een persoon genaamd [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 1986) heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het naar beneden van de onderbroek van die [slachtoffer 3] en uit het aanraken of betasten en aftrekken van de penis van die [slachtoffer 3] en bestaande die andere feitelijkheden uit het onverwacht en onverhoeds die [slachtoffer 3] op bovenomschreven wijze benaderen"
19.
Met betrekking tot het naar beneden trekken van de onderbroek houdt de tot het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer het volgende in:
"Ik heb al vier keer bij [zoon van verdachte] geslapen, in het huis van zijn vader. De laatste keer dat ik daar sliep was volgens mij in de nacht van zaterdag 20 op zondag 21 oktober 2001. Die avond vroeg [verdachte] mij of ik Zwarte Piet wilde worden. Ik zei dat ik dat wel wilde. Op die zaterdag 20 oktober 2001 zei [verdachte] tegen mij: 'We gaan naar boven, een Zwarte Pietenpak passen. [Zoon van verdachte], blijf jij maar even hier beneden.' Toen gingen [verdachte] en ik naar boven naar zijn slaapkamer op de eerste verdieping.
In de kasten hing kleding, ook een Zwarte Pietenpak. [verdachte] haalde er een pak uit en zei tegen mij dat ik dat pak moest passen. Ik moest mijn kleren uit doen. Toen zei [verdachte]: 'Ik moet even kijken voor de maat'. Hij zat toen aan mijn onderbroek en deed mijn onderbroek een keer omhoog en omlaag tot halverwege mijn bovenbenen."
20.
Hoewel ik persoonlijk geen ervaring heb met het passen van Zwarte Pietenpakken, maar wel van andere pakken, heb ik nog nooit meegemaakt dat voor het nemen van de maat de onderbroek naar beneden moet worden gedaan. Het komt mij tamelijk overbodig over. Het slachtoffer had met deze actie van verzoeker dan ook geen rekening behoeven te houden. Deze omstandigheid maakt het naar beneden trekken van de onderbroek van het slachtoffer tot iets onverwacht en onverhoeds. Het gebeurde zonder dat het slachtoffer, een verstandelijk gehandicapte jongen, hierop bedacht was of bedacht moest zijn.
21.
Met betrekking tot het betasten en aftrekken van de penis van het slachtoffer het volgende. Uit HR 13 juni 1995, DD 95.387 blijkt dat opzettelijk dwingen niet aanwezig wordt geacht indien het slachtoffer het dwangmiddel niet heeft bemerkt of niet als zodanig heeft ervaren. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het aftrekken is begonnen toen het slachtoffer in het bed van verzoeker in slaap was gevallen. Het slachtoffer heeft derhalve het onverhoeds en onverwachts benaderen door verzoeker niet kunnen bemerken.
22.
Anders wordt het wanneer het slachtoffer wakker wordt. Op het moment dat het slachtoffer ontwaakt en zich ervan bewust wordt dat hij wordt afgetrokken gebeurt dat aftrekken zonder dat het slachtoffer daarop bedacht is, derhalve onverhoeds en onverwacht.
23.
Het middel faalt.
24.
Het vijfde middel klaagt erover dat het hof de onder 4 bewezenverklaarde gedragingen ten onrechte als 'begin van uitvoering' heeft opgevat en derhalve het bewezenverklaarde ten onrechte als poging tot ontucht met een kind (art. 247 Sr) heeft gekwalificeerd.
25.
Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (art. 45 Sr). De huidige stand van de rechtspraak is zodanig dat er van een begin van uitvoering sprake is als gedragingen zijn verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (zie NLR, suppl. 117, p. 30-37 en de daarin aangehaalde jurisprudentie). Het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm is in wezen gerelateerd aan de indruk, die een goede waarnemer, die de gemiddelde burger wordt geacht te zijn, ter plaatse zou hebben gekregen omtrent de verwerkelijking van een bepaald misdrijf (Kelk, studieboek, 2e, p. 316).
26.
Wat valt er in het onderhavige geval te zeggen over de uiterlijke verschijningsvorm? Verzoeker heeft het slachtoffer, een 13-jarige jongen (van wie hij wist dat deze verstandelijk gehandicapt was) tijdens een logeerpartij in zijn huis (onder het mom van een selectieprocedure voor Zwarte Piet waarbij een pak gepast diende te worden) een lijst laten invullen met seksueel getinte vragen (over masturbatie en klaarkomen). Hij zei hem zijn onderbroek uit te doen en hij wilde de penis van het slachtoffer in slappe en stijve toestand opmeten.
27.
In het licht van de geschetste omstandigheden kunnen voornoemde gedragingen van verzoeker worden gezien als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf, nu uit die gedragingen een voldoende vaste intentie blijkt om met het slachtoffer ontuchtige handelingen te plegen. Zou het slachtoffer aan verzoeker hebben toegegeven dan zou dit tot het in art. 247 Sr bedoelde feit hebben geleid (zie voor een vergelijkbare situatie in het kader van art. 248ter Sr (oud): gerechtshof 's-Gravenhage 8 maart 2002, LJN: AE0013).
28.
Het middel faalt.
29.
De middelen 3, 4 en 5 falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
30.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de motivering van de bewezenverklaring van het onder 1. tenlastegelegde, met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 22‑06‑2004
Inhoudsindicatie
1. Eisen aan bewijsvoering bij bewezenverklaring van alternatieven in tenlastelegging. 2. Door feitelijkheid dwingen ex art. 246 Sr. Ad 1. Indien in de bewezenverklaring onderscheiden alternatieven zijn opengelaten zal elk van die alternatieven door bewijsmiddelen dienen te worden geschraagd. Ad 2. Van door een feitelijkheid dwingen tot het dulden van handelingen ex art. 246 Sr kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn wil heeft ondergaan (HR NJ 1999, 512).
Partij(en)
22 juni 2004
Strafkamer
nr. 02272/03
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 april 2003, nummer 21/000835-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 5 maart 2002 - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. en 3. telkens opleverende: "feitelijke aanranding van de eerbaarheid", 2. "verkrachting, meermalen gepleegd" en 4. "poging tot het met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen wat betreft de motivering van de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde en de zaak in zoverre zal verwijzen teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en de overige middelen zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het Hof voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 1 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "dwingen" in art. 246 Sr. Het tweede middel klaagt dat die bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1. bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 23 november 1999, in de gemeente Enschede, door een andere feitelijkhe(i)d dan geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d dan bedreiging met geweld een persoon genaamd [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handeling(en), bestaande uit het knijpen, althans betasten in elk geval aanraken van de penis van die [slachtoffer 1] en bestaande die andere feitelijkheden uit het gebruik maken van het fysiek en/of geestelijk overwicht dat hij, verdachte, als volwassene en als penningmeester van de speeltuin over die [slachtoffer 1] had en/of het in het vooruitzicht stellen van een geldbedrag indien die [slachtoffer 1] zou meewerken aan een bloedtest en spermatest."
3.3.
De aanvulling op het verkorte arrest in de zin van art. 365a, tweede lid, in verbinding met art 415 Sv, houdt voor wat betreft de bewijsvoering ten aanzien van feit 1 het volgende in:
"Ten aanzien van het onder feit 1, 2, 3 en 4 telastegelegde
1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof, op 7 april 2003, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte - zakelijk weergegeven-:
Ik word ook wel [verdachte] genoemd. Ik ben verpleger van beroep. De speeltuin waar ik als penningmeester voor werkte, heet [A] en ligt in [plaats B].
2.
Het in de wettelijke vorm door A. Berfelo, brigadier en H. Seringoz, hoofdagent van de politie Twente, District Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PLO500/0 1- 074876, gedateerd 29 november 2001, dossierparagraaf 2.1.9, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte -zakelijk weergegeven-:
Ik weet dat [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] verstandelijk gehandicapt zijn.
3.
Het in de wettelijke vorm door A. Berfelo, brigadier en H. Seringoz, hoofdagent van de politie Twente, District Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0500/01- 074876, gedateerd 28 november 2001, dossierparagraaf 2.1.8, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte -zakelijk weergegeven-:
Ik woon aan de [c-straat 1] te [woonplaats]. Verder heb ik een zoon van 12 jaar, [zoon van verdachte]. In de weekenden en op woensdag is hij bij mij.
4. Het in de wettelijke vorm door E.C.A. Spanjer-Mulder, hoofdagent van de politie Twente, District Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0540/99-026084, gedateerd 1 februari 2000, dossierparagraaf 2.1.9, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte -zakelijk weergegeven-:
Ik regel altijd de Zwarte Pieten. In oktober begin ik altijd met de voorbereidingen voor het Zwarte Piet zijn.
Bovenvermelde bewijsmiddelen onder de nummers 2 en 3 zijn bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt hoofdproces-verbaal, gedateerd 11 januari 2001, genummerd PL0500/01- 006587 en opgemaakt door A. Berfelo, brigadier van de politie Twente, District Zuid.
Bovenvermeld bewijsmiddel onder nummer 4 is een bijlage van het in de wettelijke vorm opgemaakt hoofdproces-verbaal, gedateerd 8 februari 2000, genummerd PL0540/00-000111 en opgemaakt door E.C.A. Spanjer-Mulder, hoofdagent van de politie Twente, District Zuid.
Ten aanzien van het onder feit 1 telastegelegde
5. Het in de wettelijke vorm door J.S. Oude Breuil, brigadier van de politie Twente, District Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0540/99-026084, gedateerd 22 november 1999, dossierparagraaf 2.1.4, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1] - zakelijk weergegeven-:
[Verdachte] is de penningmeester van de speeltuin [A] te [plaats B]. Ongeveer 2 à 3 weken terug ben ik naar het speeltuingebouw gegaan. [Verdachte] vroeg mij toen of ik meteen een test wilde doen. [Verdachte] had mij al eerder gevraagd of ik een keer mee wilde werken aan een test. [Verdachte] had mij toen ook verteld wat een test inhield. Dat was een vragenlijst invullen, de bloeddruk opnemen en sperma afgeven. Ik zou daar fl.100,- voor krijgen. Ik wou dat wel.
Die avond zei [verdachte] dat de vragenlijst later wel kon, maar dat hij nu alleen maar sperma wou. Ik ben toen samen met [verdachte] naar zo'n kamertje, een rommel hok in het speeltuingebouw, gegaan. Ik moest van [verdachte] mijn trui en T-shirt uitdoen. Toen vertelde [verdachte] mij dat ik mij moest aftrekken en dat ik [verdachte] moest roepen op het moment dat ik bijna "klaar" was, want dan wilde [verdachte] het potje ervoor houden om mijn sperma op te vangen. Ik zei tegen [verdachte] dat het echt niet lukte. Toen zei [verdachte] zoiets van: "Laat eens voelen of er bloed in zit." Ik heb toen mijn piemel uit de broek gehaald en [verdachte] kneep in mijn blote piemel. [Verdachte] kneep heel zachtjes in mijn piemel.
Ik vond het heel raar dat [verdachte] zo maar aan mijn piemel voelde.
Ik vind het heel raar wat [verdachte] met mij gedaan heeft. [Verdachte] heeft mij verteld dat hij voor dokter studeerde. Ik dacht dat [verdachte] er verstand van had en dat de test die hij wilde doen gewoon zo hoorde en dat ook het voelen aan mijn piemel erbij hoorde
6. Het in de wettelijke vorm door E.C.A. Spanjer-Mulder, hoofdagent van de politie Twente, District Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0540199-026084, gedateerd 1 februari 2000, dossierparagraaf 2.1.9, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte - zakelijk weergegeven-:
In oktober meldden [slachtoffer 1] en een oom van hem, genaamd [betrokkene 1], zich bij mij aan als Zwarte Piet. Nadat de formulieren ingevuld waren hebben ze pakken gepast.
7. Het in de wettelijke vorm door A. Berfelo, brigadier van de politie Twente, District Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0540/99-026084, gedateerd 11 december 1999, dossierparagraaf 2.1.5, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] - zakelijk weergegeven-:
[Slachtoffer 1] zei dat [verdachte] hem had gevraagd of hij aan een spermatest wilde meewerken en dan zou hij daar fl. 100,- voor krijgen.
8. Het in de wettelijke vorm door A. Berfelo, brigadier van de politie Twente, District Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0540/99-026084, gedateerd 11 december 1999, dossierparagraaf 2.1.6, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven-:
Eind oktober 1999 was ik met [betrokkene 2] en mijn neefje [slachtoffer 1] bij de speeltuin [A] te [plaats B]. Wij waren daar om met [verdachte] van de speeltuin een gesprek te hebben om Zwarte Piet te mogen spelen dit jaar. [Verdachte] vroeg ons of we mee wilde werken aan een test. Deze test bestond uit een bloedproef, een spermatest en een urinetest. Als wij daaraan mee zouden werken, dan zouden we elk fl. 100,- krijgen, Ik heb van [slachtoffer 1] zelf gehoord dat hij wel aan die test heeft meegewerkt. Volgens hem heeft hij de bloedtest en de urinetest gedaan, maar wilde het met de spermatest niet goed lukken. [Verdachte] zou hem gevraagd hebben of hij [slachtoffer 1] moest helpen."
Bovenvermelde bewijsmiddelen onder de nummers 5, 6, 7 en 8 zijn bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte hoofdproces-verbaal, gedateerd 8 februari 2000, genummerd PL0540/00-000111 en opgemaakt door E.C.A. Spanjer-Mulder, hoofdagent van de politie Twente, District Zuid."
- 3.4.1.
Bij de beoordeling van de middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
- 3.4.2.
In de bewezenverklaring zijn ten aanzien van de feitelijkheiden waardoor het slachtoffer is gedwongen de ontuchtige handelingen te ondergaan onderscheiden alternatieven opengelaten. In een dergelijk geval zal elk van die alternatieven door bewijsmiddelen dienen te worden geschraagd.
- 3.4.3.
Van door een feitelijkheid dwingen tot het dulden van handelingen als in art. 246 Sr bedoeld kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn wil heeft ondergaan (vgl. HR 20 april 1999, NJ 1999, 512).
- 3.5.
Dat, zoals is bewezenverklaard, de verdachte gebruik heeft gemaakt van fysiek en/of geestelijk overwicht dat hij in de in de bewezenverklaring genoemde hoedanigheden over het slachtoffer had, kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Het tweede middel klaagt daarover terecht.
Voorts houden die bewijsmiddelen weliswaar in dat, zoals is bewezenverklaard, de verdachte het slachtoffer een geldbedrag in het vooruitzicht heeft gesteld indien deze zou meewerken aan een bloedtest en een spermatest, maar uit die bewijsmiddelen kan niet volgen dat de verdachte daardoor opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de ontuchtige handelingen tegen zijn wil heeft ondergaan. Ook het eerste middel, dat de bewijsvoering in dit opzicht bestrijdt, slaagt dus.
- 4.
Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 5.
Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
- 6.
Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de ten aanzien van feit 1 gegeven beslissingen alsmede ten aanzien van de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni 2004.
Mr. Koster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.