HR, 25-05-2004, nr. 01572/03P
ECLI:NL:HR:2004:AO2272
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-2004
- Zaaknummer
01572/03P
- LJN
AO2272
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO2272, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑05‑2004
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5791
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO2272
ECLI:NL:HR:2004:AO2272, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑05‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO2272
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2003
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/242
Conclusie 25‑05‑2004
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen betaling in termijnen in ontnemingszaak. Sedert 1 maart 1993 is art. 24a Sr niet van overeenkomstige toepassing verklaard in ontnemingszaken. Voor analoge toepassing bestaat geen grond.
Nr. 01572/03 P
Mr Wortel
Zitting:20 januari 2004
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam waarbij de bovengenoemde persoon als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd aan de Staat te betalen een bedrag van € 250.992,88, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis. Het hof heeft bepaald dat bovengenoemd bedrag betaald zal mogen in maandelijkse termijnen, en wel 368 termijnen van € 680,67 en een laatste termijn van € 506,32.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat-generaal. Deze heeft bij tijdig ingediende schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Daarin wordt geklaagd over de bepaling dat in termijnen aan de opgelegde betalingsverplichting voldaan zal mogen worden.
3. Het hof heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
"Het hof acht termen aanwezig om - analoog aan artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht - veroordeelde toe te staan dit bedrag in termijnen te laten betalen. Daartoe zoekt het hof aansluiting bij de overeenkomst die de veroordeelde heeft gesloten met het Ministerie van Defensie, krachtens welke veroordeelde ƒ 1500,-, of wel € 680,67 per maand betaalt aan het Ministerie van Defensie.
Het hof verstaat dat betalingen die veroordeelde verricht uit hoofde van voormelde overeenkomst met het Ministerie van Defensie mede in mindering strekken van zijn verplichting uit deze veroordeling."
4. De feiten die het wederrechtelijk voordeel hebben opgeleverd waren blijkens de stukken hierin gelegen dat de veroordeelde als ambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie gelden van zijn werkgever heeft verduisterd. In de onderliggende strafzaak is (bij onherroepelijke uitspraak) een vordering van het Ministerie van Defensie als benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 103.975,=, en tot hetzelfde bedrag de in art. 36f Sr bedoelde maatregel opgelegd.
Blijkens de thans bestreden uitspraak is dit bedrag van het door het hof geschatte wederrechtelijk voordeel uitgezonderd. In zoverre heeft het hof klaarblijkelijk toepassing gegeven aan het zesde lid van art. 36e Sr.
Uit de stukken kan voorts worden opgemaakt dat de door het hof bedoelde overeenkomst, waarbij de veroordeelde zich heeft verplicht maandelijks een bedrag van ƒ 1.500,= (€ 680,67) aan het Ministerie van Defensie te betalen, betrekking heeft op dit bedrag van ƒ 103.975,=.
5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat art. 24a Sr niet van toepassing is op de in art. 36e Sr bedoelde betalingsverplichting, dat uit art. 577b, eerste lid, Sv in samenhang met art. 561, derde lid, Sv voortvloeit dat uitsluitend het openbaar ministerie bevoegd is betaling in termijnen toe te staan, en dat uit de omstandigheid dat in art. 561, tweede lid, Sv wordt verwezen naar art. 24a Sr niet mag worden afgeleid dat ook de rechter die bevoegdheid heeft.
6. Voor zover ik kon nagaan is tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 21 504, dat heeft gevoerd tot de op 1 maart 1993 in werking getreden bepalingen betreffende het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel, niet één keer verwezen naar art. 24a Sr. Wèl merkte de Minister van Justitie op dat het "drastische karakter van zowel de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als het ter uitvoering daarvan gegeven dwangmiddel van bijzondere vervangende hechtenis" ertoe noopt een bevoegdheid tot "matiging van de termen, waaronder de maatregel is opgelegd" in de wet op te nemen (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr 3, p. 41). Daarom is in art. 577b Sv voorzien, teneinde recht te doen aan de gevallen waarin de betrokkene daadwerkelijk buiten staat blijkt aan de hem opgelegde verplichting te voldoen, dat de rechter de betalingsverplichting en de bijzondere vervangende hechtenis kan terugbrengen, dan wel kwijtschelden respectievelijk opheffen. Verder is benadrukt dat bij het tenuitvoerleggen van ontnemingsmaatregelen flexibel gereageerd moet kunnen worden op hetgeen dan bekend wordt omtrent onmacht dan wel onwil tot betalen, en omtrent mogelijkheden tot verhaal, waarbij slagvaardig gebruik gemaakt moet kunnen worden van de bevoegdheden tot verhaal en toepassen van vervangende hechtenis (Kamerstukken II, 1990-1991, 21 504, nr 5, p. 30-31 en Kamerstukken II, 1991-1992, 21 504, nr 8, p. 21-22).
7. De noodzaak om betalingsonmacht tegenover onwil, de mogelijkheid van verhaal, de toepassing van vrijheidsberoving als drukmiddel, alsmede de aan de veroordeelde te bieden rechtsbescherming te beoordelen in het licht van de omstandigheden die zich tijdens de tenuitvoerlegging van ontnemingsmaatregelen blijken voor te doen is overigens nogmaals benadrukt tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft gevoerd tot de op 1 september 2003 in werking getreden wijzigingen van enkele bepalingen betreffende het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 079, nr 3, p. 9 en volgende).
8. Naar mijn inzicht moet worden aangenomen dat de wetgever geen andere bevoegdheden aan de rechter heeft willen toekennen teneinde te voorkomen dat een betalingsverplichting ten uitvoer wordt gelegd jegens iemand die niet over de middelen beschikt of zal beschikken om aan die verplichting te voldoen dan neergelegd in art. 36, vierde lid, laatste zin (thans de laatste twee zinnen), Sr en art. 577b Sv (thans de art. 577b en 577c Sv).
9. Dat brengt mee dat de rechter die over het opleggen van de ontnemingsmaatregel dient te beslissen slechts kan nagaan of voldoende zeker is dat de betrokkene buiten staat is aan de op te leggen betalingsverplichting te voldoen, en daartoe ook binnen de door art. 76 Sr jo art. 70 Sr bepaalde termijn niet in staat zal zijn.
10. Opmerking verdient dat de samenhang tussen de in art. 36e, vierde lid, Sr gegeven bevoegdheid tot matiging bij het opleggen van de betalingsverplichting en de in art. 577b Sv geregelde mogelijkheid het te betalen bedrag in de fase van tenuitvoerlegging te matigen (eventueel geheel kwijt te schelden) nadrukkelijk aan de orde is geweest tijdens de hierboven genoemde parlementaire behandeling van wetsvoorstel 28 079. De op 1 september 2003 in werking getreden wetswijziging (Wet van 8 mei 2003, Stb. 202) houdt onder meer in dat de in art. 36e, vierde lid, Sr gegeven matigingsbevoegdheid nader is omschreven, terwijl in art. 577b het vereiste van nieuwe (bij het opleggen van de maatregel nog niet bekende) omstandigheden is vervallen.
11. Behoudens deze aan de rechter toegekende bevoegdheden is het aan het openbaar ministerie om te bepalen op welke wijze de ontnemingsuitspraak ten uitvoer gelegd zal worden. Voor toepassing van art. 24a Sr is bij het opleggen van een ontnemingsmaatregel derhalve geen plaats.
12. Dat wordt naar mijn inzicht niet anders doordat in het eerste lid van art. 577b Sv is bepaald dat art. 561, tweede en derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing is bij de tenuitvoerlegging van maatregelen als bedoeld in art. 36e Sr. Het tweede lid van art. 561 Sv houdt in dat bij het voor tenuitvoerlegging vatbaar worden van een uitspraak waarin een geldboete of maatregel als bedoeld in art. 36f Sr is opgelegd het openbaar ministerie de uiterste dag voor betaling vaststelt dan wel, indien toepassing is gegeven aan art. 24a Sr, de dagen voor betaling vaststelt. Het derde lid van art. 561 Sv houdt in dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan waarbij, indien art. 24a Sr is toegepast, een voor de veroordeelde gunstiger regeling kan worden toegestaan.
13. In het licht van het vorenstaande meen ik dat het eerste lid van art. 577b Sv aldus begrepen moet worden dat bij de overeenkomstige toepassing van art. 561, tweede en derde lid, Sv voorbij gegaan moet worden aan de verwijzing naar uitspraken waarin toepassing is gegeven aan art. 24a Sr, daar laatstgenoemde bepaling geen betrekking kan hebben op een ontnemingsuitspraak.
14. 's Hofs oordeel dat het naar analogie van art. 24a Sr betaling in termijnen kon toestaan getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Mijns inziens kan daar niet met vrucht tegenin gebracht worden dat de strafrechter bij het opleggen van een verplichting aan een verdachte of veroordeelde de vrijheid moet hebben een voor de verdachte of veroordeelde gunstige bepaling op te nemen, tenzij de wet die vrijheid met zoveel woorden inperkt. De in art. 553 Sv tot uitdrukking gebrachte verdeling van taken over de zittende magistratuur en het openbaar ministerie raakt aan de grondslagen van het strafproces, waaronder in dit verband ook de behandeling van ontnemingsvorderingen gerekend moet worden. Analoge toepassing van art. 24a Sr in een ontnemingsuitspraak miskent bovendien dat, tenzij de rechter daaromtrent reeds bij het doen van de uitspraak voldoende zekerheid meent te hebben, eerst bij het tenuitvoerleggen van de maatregel (gedurende de door de art. 76 jo 70 Sr bepaalde termijn) kan worden vastgesteld of de betrokkene werkelijk niet in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen en geen verhaal biedt.
15. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de veroordeelde naar redelijke verwachting niet in staat zal zijn te voldoen aan zowel de door het hof opgelegde betalingsverplichting als de jegens het Ministerie van Defensie aangegane verplichting om in termijnen het bedrag van ƒ 103.975,= terug te betalen (welk bedrag met toepassing van art. 36e, zesde lid, Sr op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering is gebracht). Dat oordeel lijkt mij besloten te liggen in de overweging dat hetgeen de veroordeelde uit hoofde van zijn overeenkomst met het Ministerie van Defensie zal betalen in mindering zal strekken op de uit de onderhavige veroordeling voortvloeiende betalingsplicht. Overigens vertoont de bestreden uitspraak een omissie, daar deze aftrek niet in het dictum is overgenomen.
16. Nu het hof uit het samenlopen van de beide betalingsverplichtingen kennelijk een betalingsonmacht heeft afgeleid die zich ook in de toekomst zal voordoen, had het hof, naar mij voorkomt, moeten onderzoeken of die samenval van betalingsverplichtingen er toe noopt op de voet van art. 36e, vierde lid, Sr een lagere betalingsverplichting op te leggen.
Na vernietiging van de bestreden uitspraak zal dat onderzoek alsnog moeten plaatsvinden.
17. Het komt mij voor dat het Amsterdamse hof niet als gepreoccupeerd aangemerkt behoeft te worden ten aanzien van de vraag of, en in hoeverre, de betalingsverplichting moet worden gematigd in verband met de andere betalingsverplichting die reeds op de veroordeelde rust. Om redenen van proceseconomie lijkt het mij verkieslijk de zaak terug te wijzen.
18. Ambtshalve wijs ik op het volgende.
19. Het cassatieberoep is ingesteld op 19 juni 2002. De stukken van het geding zijn bij de Hoge Raad binnengekomen op 14 juli 2003. De termijn van ten hoogste acht maanden, te rekenen vanaf het instellen van het rechtsmiddel, die bij het inzenden van de stukken naar de volgende instantie in acht genomen dient te worden is derhalve met bijna vijf maanden overschreden. Dit wordt aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Dientengevolge zal het gerechtshof na terugwijzing moeten bepalen in welke mate de betalingsverplichting nog verder (wegens de overschrijding van de redelijke termijn die zich bij de behandeling in hoger beroep heeft voorgedaan werd de betalingsverplichting reeds verminderd) gematigd moet worden.
20. Ingevolge de art. V en VI van de bovengenoemde Wet van 8 mei 2003 (Stb. 202) is op de onderhavige zaak niet het op 1 september 2003 vervallen art. 24d Sr toepasselijk, doch art. 577c Sv zoals deze bepaling sindsdien luidt. Ook om die reden komt de bestreden uitspraak, voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd, voor vernietiging in aanmerking, vgl HR 7 oktober 2003, LJN AF9473. Na terugwijzing zal het hof moeten afzien van het opleggen van vervangende hechtenis.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en terugwijzing naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde de betalingsverplichting opnieuw te doen vaststellen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 25‑05‑2004
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen betaling in termijnen in ontnemingszaak. Sedert 1 maart 1993 is art. 24a Sr niet van overeenkomstige toepassing verklaard in ontnemingszaken. Voor analoge toepassing bestaat geen grond.
25 mei 2004
Strafkamer
nr. 01572/03 P
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 2002, nummer 23/001488-00, in de strafzaak tegen:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam van 6 januari 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250.992,88, subsidiair 360 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde de betalingsverplichting opnieuw te doen vaststellen.
2.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schrijven van de raadsvrouwe van de verdachte, mr. K.D.M. Schepers, advocaat te Oss.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof zich in strijd met art. 577b, eerste lid, Sv in verband met art. 561, derde lid, Sv bevoegd heeft geoordeeld om naar analogie van art. 24a, eerste lid, Sr de veroordeelde toe te staan om het bedrag dat hij aan de Staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in termijnen te betalen.
3.2. Het Hof heeft op blz. 5 en 6 van zijn arrest, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt overwogen:
"6. De verplichting tot betaling aan de Staat
(...)
Aan de veroordeelde dient ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting te worden opgelegd om aan de Staat een bedrag van € 250.992,88 te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis.
Het Hof acht termen aanwezig om -analoog aan artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht- veroordeelde toe te staan dit bedrag in termijnen te laten betalen. (...). (...)
8. De beslissing
Het hof:
(...)
Bepaalt dat het geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in 368 gedeelten van € 680,67 (...) en één gedeelte van € 506,32 mag worden voldaan waarbij de termijnen voor de betaling van de tweede en volgende gedeelten worden gesteld op telkens EEN MAAND."
3.3. Blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof met het toestaan van betaling in termijnen toepassing willen geven aan art. 24a Sr.
Het Hof heeft, waar het in dat verband gewaagt van "analoge toepassing", kennelijk tot uitgangspunt genomen dat in een geval als het onderhavige de mogelijkheid van termijnbetaling niet aan enige wettelijke bepaling kan worden ontleend. Dat uitgangspunt is juist.
Sedert de op 1 maart 1993 in werking getreden Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 is in art. 36e Sr, anders dan in - het hier niet toepasselijke - art. 36e (oud), vierde lid, Sr, art. 24a Sr niet van overeenkomstige toepassing verklaard, terwijl de mogelijkheid van zodanige toepassing ten aanzien van oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook niet bij enig andere wettelijke bepaling is voorzien.
De opvatting van het Hof dat niettemin grond bestaat voor analoge toepassing van art. 24a Sr is evenwel onjuist.
Op grond van de parlementaire geschiedenis van genoemde Wet moet worden aangenomen dat de wetgever een betaling in termijnen, als hier door het Hof is toegestaan, niet heeft gewild. Dat vindt bevestiging in de tekst en de ontstaansgeschiedenis van de nadien tot stand gebrachte aanvulling van het vierde lid van art. 36e Sr (Wet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 202). Naar de onmiskenbare bedoeling van de wetgever is in een geval waarin moet worden aangenomen dat de draagkracht van de betrokkene nu en in de toekomst ontoereikend is, de rechter slechts bevoegd tot toepassing van de in dat vierde lid voorziene matiging.
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 mei 2004.
Mr. J.L.M. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 22‑07‑2003
CASSATIESCHRIFTUUR
Houdende het middel van cassatie van de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam tegen de beslissing door dit hof gewezen op 6 juni 2002, waarbij op het hoger beroep, ingesteld tegen de uitspraak ex. art. 36e Wetboek van Strafrecht v de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 6 januari 2000, tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
[postcode][woonplaats], [adres].
is beslist:
Dat het geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, — in 368 gedeelten van € 680,67 en één gedeelte van € 506,32 mag worden voldaan waarbij de termijnen voor de betaling van de tweede en volgende gedeelten worden gesteld op telkend EEN MAAND.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden.
Requirant geeft met verschuldigde eerbied te kennen dat door hem tegen bovenvermelde beslissing het navolgende middel tot cassatie worden aangevoerd.
Middel
Toelichting:
De wetgever heeft art. 24a Sr., waarin aangegeven de mogelijkheid tot betaling in termijnen, niet van toepassing verklaart bij de betalingsverplichting voortvloeiend uit een beslissing op een ontnemingsvordering. Enkel het openbaar ministerie kan, gelet op art. 577b lid 1 Sv. jo. art. 561 lid 3 Sv., in de executiefase van een ontnemingsmaatregel betaling in termijnen toestaan. Het enkele feit dat in art. 561 lid 2 Sv. wordt verwezen naar art. 24a Sr. betekent niet dat de rechter in een ontnemingsproces tot betaling in termijnen kan beslissen; nog daargelaten de door het gerechtshof in haar arrest toegepaste (aanzienlijke) overschrijding van de termijn als genoemd in art. 24a lid 3 Sr.
Art. 561 Sv., onderdeel uitmakend van het Vijfde Boek van het Wetboek van Strafvordering, geeft namelijk aan op welke wijze het openbaar ministerie haar taak ten aanzien van de ten uitvoerlegging van opgelegde geldboeten en ontnemingmaatregelen moet uitvoeren.
Conclusie
Op grond van vorenstaande zal naar het oordeel van requirant de beslissing van het gerechtshof niet in stand kunnen blijven en dient de beslissing te worden vernietigd.
Amsterdam, 22 juli 2003