EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185.
HR, 18-05-2004, nr. 02224/03
ECLI:NL:HR:2004:AO5050
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-05-2004
- Zaaknummer
02224/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AO5050
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO5050, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5050
ECLI:NL:HR:2004:AO5050, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑05‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5050
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5050
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5050
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5050
- Vindplaatsen
NbSr 2004/246
Conclusie 18‑05‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02224/03
Mr Machielse
Zitting 2 maart 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 10 december 2002 voor misdrijven van de Opiumwet, voor het deelnemen aan een criminele organisatie en voor handelen in strijd met de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.
2.
Mr. N.C.J. Meijering, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase en is gegrond.
Op 13 december 2002 is cassatie ingesteld. Op 19 september 2003 is het dossier ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad gestelde inzendtermijn met ruim een maand overschreden. Dit zal dienen te leiden tot een gepaste strafverlaging.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat twee leden van de rechtbank Haarlem, die de strafzaak in eerste instantie behandeld hebben, niet zouden voldoen aan de eis van onpartijdigheid, en dat daarom de zaak moest worden teruggewezen naar de rechtbank.
Het eindarrest houdt het volgende in:
"Preliminair verweer
In hoger beroep heeft de raadsman ter terechtzitting van 26 maart 2002 het verweer gevoerd dat niet kan worden gesproken van een onpartijdige behandeling in eerste aanleg. De raadsman heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Haarlem voor behandeling door een andere strafkamer. Dit verzoek heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2002 herhaald.
Het hof verwerpt dit verweer op dezelfde gronden als vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 april 2002."
Het proces-verbaal van 26 maart 2002 vermeldt dat de advocaat het volgende heeft aangevoerd:
"Bij de behandeling in eerste aanleg op 1 maart 2001 heb ik een wrakingsverzoek gedaan. Dat verzoek is toen afgewezen. Voor de wraking heb ik destijds aangevoerd dat schijn van partijdigheid van de rechtbank was gewekt, en wel om de volgende redenen.
- -
[betrokkene 1], de echtgenote van cliënt is op 24 februari 2001 door de rechtbank veroordeeld. De rechtbank overwoog dat zij een contactpersoon van de criminele organisatie was, en dat zij een safehouse had geboden. Cliënt is al lang getrouwd met [betrokkene 1] en hij voert met haar een gemeenschappelijke huishouding.
- -
Medeverdachte [medeverdachte 6] is door de rechtbank veroordeeld voor het afgeven van een tas met amfetaminen, terwijl cliënt heeft verklaard dat hij een tas van [medeverdachte 6] heeft ontvangen.
Zoals ik al in mijn brief van 8 maart 2002 heb geschreven, is mij later nog gebleken dat de rechtbank cliënt in het vonnis van de medeverdachte [medeverdachte 1] al had gekoppeld aan de criminele organisatie. Wat ik u nog niet heb geschreven is dat de rechtbank ook in het vonnis tegen de medeverdachte [medeverdachte 5] al een gemotiveerd oordeel heeft gegeven over de betrokkenheid van [verdachte] bij tenlastegelegde strafbare feiten.
Een en ander leidt tot de conclusie dat niet kan worden gesproken van een onpartijdige behandeling in eerste aanleg. Ik verzoek u daarom de zaak terug te wijzen naar de arrondissementsrechtbank te Haarlem voor behandeling door een andere strafkamer. Ik zie geen reden voor prorogatie."
Het hof heeft in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 23 april 2002 het verweer als volgt beschreven:
- "l.
De raadsman heeft een "preliminair" verweer gevoerd dat ertoe strekt dat het hof, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank waarvan beroep, de zaak naar dezelfde rechtbank zal verwijzen om haar in de eerste aanleg opnieuw te behandelen en te beslissen. Hij heeft dit als volgt toegelicht.
Reeds ter terechtzitting in de eerste aanleg van 1 maart 2001 heeft hij - toen ter toelichting van een wrakingsverzoek met betrekking tot de voorzitter en de oudste rechter, dat vervolgens is afgewezen - betoogd dat de schijn van partijdigheid van die twee leden van de rechtbank is gewekt, nu die twee leden eerder reeds in zaken van FORBA-medeverdachten hebben meegewerkt aan veroordelende vonnissen waarin mede een oordeel is neergelegd omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij enkele van de hem tenlastegelegde feiten. Het ging toen om twee vonnissen:
- A.
In het vonnis inzake [betrokkene 1] heeft de rechtbank overwogen dat deze [betrokkene 1] heeft gefungeerd als contactpersoon voor de criminele organisatie, voor die organisatie een "safehouse" heeft gehad en gelden met betrekking tot hard drugs heeft bewaard. Deze [betrokkene 1] is de echtgenote van de verdachte en voerde met hem een gezamenlijke huishouding in de periode waarin de tenlastegelegde feiten zich zouden hebben voorgedaan.
- B.
In het vonnis inzake [medeverdachte 6] is deze [medeverdachte 6] veroordeeld ter zake van het voorhanden hebben en afleveren aan de criminele organisatie van een tas met 19,4 kg amfetamine. De raadsman wijst erop dat er blijkens het dossier één persoon is aan wie die amfetamine afgeleverd zou kunnen zijn: de verdachte. De raadsman wijst er verder op dat de verdachte erkent zo'n tas te hebben ontvangen.
Uit de onder A en B bedoelde oordelen blijkt van vooringenomenheid van de rechtbank ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de hem onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten.
In hoger beroep wordt dit betoog met zijn toelichting thans herhaald. Bovendien wordt nu steun voor het betoog gezocht in twee verdere vonnissen:
- C.
Inzake de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de rechtbank in de Aanvulling op het Verkorte Vonnis (gedateerd 6 november 2000) overwogen:
"De spil van de organisatie werd gevormd door het duo [medeverdachte 2]-[medeverdachte 1].(...) [Medeverdachte 3] en [verdachte] waren vertrouwelingen van [medeverdachte 2], waarbij deze laatste gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze twee hem konden bieden."
- D.
Inzake de medeverdachte [medeverdachte 5] heeft de rechtbank in de Aanvulling op het Verkorte Vonnis (gedateerd 29 januari 2001) overwogen:
"[medeverdachte 2] was de spil van de organisatie in Nederland die zich ten doel stelde de in- en uitvoer van harddrugs. [medeverdachte 3], [verdachte] en [medeverdachte 4] waren daarbij de vertrouwelingen van [medeverdachte 2], waarbij deze laatste gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze drie hem konden bieden."
alsmede:
"Wat betreft de uitvoer van amfetamine was [medeverdachte 2] ook de organisator van het gebeuren en [medeverdachte 5] de financier. [medeverdachte 6] was de toeleveraar van de drugs, terwijl [medeverdachte 7], [verdachte] en [medeverdachte 8] het uitvoerend werk verrichtten."
Ook uit de onder C en D geciteerde overwegingen blijkt van vooringenomenheid van de rechtbank ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij enkele van de hem tenlastegelegde feiten, aldus de raadsman."
Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft het hof het verweer aldus verworpen:
"3.1
Hoewel de vonnissen inzake [betrokkene 1] en [medeverdachte 6] niet aan het hof zijn overgelegd en van de Aanvulling op het Verkorte Vonnis inzake [medeverdachte 1] slechts één pagina (houdende een bewijsoverweging) is overgelegd, zal worden uitgegaan van de juistheid van de onder A, B en C bedoelde of geciteerde overwegingen en het daar verder gestelde. De Aanvulling (gedateerd 29 januari 2001) op het Verkorte Vonnis inzake [medeverdachte 5] bevindt zich bij de stukken; blijkens die Aanvulling is daarin in een bewijsoverweging overwogen zoals onder D geciteerd. Ook wil het hof als juist aannemen dat de genoemde vonnissen en aanvullingen inzake [betrokkene 1], [medeverdachte 6], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] alle respectievelijk zijn uitgesproken en uitgegeven voordat het onderzoek ter terechtzitting inzake de verdachte in de eerste aanleg op 1 maart 2001 werd gesloten, en dat die vonnissen door de rechtbank zijn gewezen in een samenstelling waarvan twee rechters deel uitmaakten die ook behoorden tot de kamer die de zaak van de verdachte behandelde."
- 3.2.
Aan de door de raadsman aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechtbank die de zaak van de verdachte in de eerste aanleg behandelde, of één of meer van haar leden, - subjectief- niet onpartijdig was. Ook overigens is voor zodanig oordeel bij het onderzoek ter terechtzitting geen houvast gevonden.
- 3.3.
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde en anderszins aannemelijk geworden omstandigheden niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de - beweerdelijk - bij de verdachte bestaande vrees dat (leden van) de rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, - objectief- gerechtvaardigd was.
- 3.4.
Bij laatstgenoemd onderzoek zullen ook worden betrokken voormelde aanvullingen (inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5]), hoewel niet is aangevoerd dat ze de verdachte voordat de rechtbank in zijn zaak vonniste, reeds bekend waren. Zij kunnen, indien hem toen nog niet bekend, weliswaar niet hebben bijgedragen tot het ontstaan van een vrees als voormeld reeds ten tijde van de behandeling van zijn zaak in de eerste aanleg, maar dat doet niet af aan hun bruikbaarheid om er een zwaarwegende aanwijzing aan te ontlenen voor een oordeel als evengenoemd.
- 3.5.
Op het vonnis inzake [betrokkene 1] kan het betoog van de raadsman niet steunen. De onder A bedoelde overwegingen in dit vonnis moeten al aanstonds worden aangemerkt als ongeschikt om vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat [betrokkene 1] heeft gefungeerd als contactpersoon voor een criminele organisatie, dat zij voor die organisatie een "safe house" heeft gehad en dat zij gelden met betrekking tot hard drugs heeft bewaard. Daarmee is expliciet noch impliciet vooruitgelopen op de beoordeling in deze zaak van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt ter zake van deelneming aan dezelfde criminele organisatie. Dat de verdachte met [betrokkene 1] is getrouwd en destijds met haar een gezamenlijke huishouding voerde, mocht de verdachte geen grond geven om te vrezen dat de rechtbank niet onpartijdig zou zijn bij de beoordeling van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten. Opmerking verdient trouwens dat de rechtbank de verdachte van feit 4 heeft vrijgesproken.
- 3.6.
Ook het vonnis inzake [medeverdachte 6] kan het betoog van de raadsman niet dragen. De rechtbank achtte, blijkens het onder B gestelde, bewezen dat [medeverdachte 6] betrokken was bij het voorhanden hebben van een tas met 19,4 kg amfetamine en bij het afleveren van die tas aan een criminele organisatie. Daarmee is expliciet noch impliciet vooruitgelopen op de beoordeling in deze zaak van de verwijten die aan de verdachte worden gemaakt ter zake van strafrechtelijke betrokkenheid bij (19,4 kg) amfetamine en ter zake van deelneming aan dezelfde criminele organisatie. Dat uit het dossier blijkt dat de persoon aan wie een tas met daarin (eventueel) 19,4 kg amfetamine is afgeleverd, (alleen) de verdachte kan zijn en dat de verdachte erkent "zo'n tas" te hebben ontvangen, mocht de verdachte geen grond geven om te vrezen dat de rechtbank niet onpartijdig zou zijn bij de beoordeling van de onder 3, 5 en 6 tenlastegelegde feiten.
- 3.7.
In beide vonnissen inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] heeft de rechtbank in een bewijsoverweging de verdachte met zoveel woorden genoemd als iemand die deel uitmaakte van een criminele organisatie (welke organisatie zich bezig hield met onder meer de in- en uitvoer van hard drugs) en zijn aandeel gespecificeerd als het zijn van één van de vertrouwelingen van één van de centrale leden van de organisatie, welk lid gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze vertrouwelingen konden bieden; in het vonnis inzake [medeverdachte 5] komt daar nog bij dat de verdachte in het bijzonder één van degenen was die het uitvoerend werk ter zake van de uitvoer van amfetamine verrichtten. Het standpunt van de raadsman is blijkbaar dat de verdachte hierin aanleiding heeft gevonden om te vrezen dat de rechtbank die zijn zaak behandelde, nu daarvan twee rechters deel uitmaakten die de vonnissen inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] mee hadden gewezen, niet voldoende onbevangen was. Dat is echter niet doorslaggevend. Beslissend is, zoals onder 3.3 uiteengezet, of die vrees geacht kan worden objectief te zijn gerechtvaardigd.
- 3.8.
Anders dan uit het betoog van de raadsman volgt, valt voor de verdachte in die eerdere overwegingen van de rechtbank geen zodanige objectieve rechtvaardiging te vinden. Die eerdere overwegingen toch betekenen niet dat daarmee werd vooruitgelopen op de beoordeling in deze zaak van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt ter zake van deelneming aan dezelfde criminele organisatie en ter zake van strafrechtelijke betrokkenheid bij in- en uitvoer van hard drugs en in het bijzonder bij amfetamine. Het is immers de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in artikel 348 en 350 WvSv bedoelde vragen, daarbij uitsluitend te oordelen op de grondslag van het aan de verdachte ten laste gelegde en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande in de zaak van de verdachte, en daarbij hetgeen hij heeft beslist in andere zaken, van andere verdachten, buiten beschouwing te laten.
- 3.9.
Bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren om te oordelen dat een bij de verdachte bestaande vrees als onder 3.3 bedoeld objectief gerechtvaardigd is, zijn niet gelegen in de door de raadsman aangevoerde en in de anderszins aannemelijk geworden omstandigheden. Het oordeel aangaande de verdachte dat in de eerdere vonnissen is verwoord, is niet dermate specifiek en/of op zodanige wijze gemotiveerd, dat anders moet worden geoordeeld. (EHRM NJ 1998, 185, r.o. 59) In het bijzonder is niet betoogd, en ziet het hof ook niet, dat de rechtbank bij de beoordeling van de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] enig gemotiveerd, in het bijzonder de verdachte betreffend oordeel heeft gegeven waarin een bewering van de verdachte (van de strekking dat een door hem eerder, bijv. tegenover opsporingsambtenaren, afgelegde, bekennende verklaring omtrent zijn betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten, onjuist was) - die de verdachte in zijn eigen zaak wenste te handhaven - reeds werd verworpen. (HR NJ 1998, 187, r.o. 5.4)
- 3.10.
Van belang is ook dat er geen aanwijzing is dat de rechtbank zich bij de behandeling en beslissing in de zaak van de verdachte op enigerlei wijze gebonden achtte aan de oordelen in de eerdere vonnissen. In het bijzonder is niet betoogd, en ziet het hof ook niet, dat de rechtbank haar vonnis in enig opzicht heeft doen steunen op enige in die eerdere vonnissen genomen beslissing. (EHRM NJ 1998,185) Uit de stukken blijkt integendeel dat de rechtbank de zaak van de verdachte in volle omvang heeft behandeld, zonder dat ook maar één van de vragen die de rechtbank had te beantwoorden, werd beschouwd als reeds in de eerdere vonnissen afgedaan. Dat blijkt met name ook ten aanzien van de vragen of de verdachte deel uitmaakte van de in de tenlastelegging bedoelde criminele organisatie en, zo ja, welk aandeel hij daarin had, en of de verdachte strafrechtelijk betrokken was bij in- en uitvoer van hard drugs en in het bijzonder bij amfetamine.
- 3.11.
De uitkomst van het hiervóór naar aanleiding van de vonnissen inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] overwogene wordt niet anders indien daarbij ook wordt betrokken het onder A en B gestelde, met betrekking tot de vonnissen inzake [betrokkene 1] en [medeverdachte 6].
- 3.12.
Bij gebreke van een zwaarwegende aanwijzing als voormeld moet het verweer worden verworpen."
4.2.
De steller van het middel betoogt dat de motivering van de verwerping van het verweer voorbijgaat aan de kernvraag, te weten of de gereleveerde omstandigheden de objectieve vrees bij verdachte konden doen ontstaan dat hij niet door een 'impartial tribunal' zou worden berecht. De steller van het middel beroept zich in het bijzonder op de zaak Ferrantelli en Santangelo.1. Voorts zou het hof ook een te beperkte visie etaleren op de rechtspraak van de Hoge Raad dienaangaande en zou het miskend hebben dat de rechtbank niet enkel zich in de bewezenverklaringen van twee mededaders heeft uitgelaten over verdachtes bijdrage, maar ook nog eens in nadere overwegingen.
4.3.
In de zaak Ferrantelli/Santangelo overwoog het EHRM:
"56.
The Court recalls that the existence of impartiality for the purposes of Article 6 § 1 must be determined according to a subjective test, that is on the basis of the personal conviction and behaviour of a particular judge in a given case, and also according to an objective test, that is ascertaining whether the judge offered guarantees sufficient to exclude any legitimate doubt in this respect (see, among other authorities, the Hauschildt v. Denmark judgment of 24 May 1989, Series A no. 154, p. 21, § 46 (NJ 1990, 627; red.), and the Thomann v. Switserland judgment of 10 June 1996, Reports 1996, p. 806 § 30 (NJ 1998, 184; red.)).
57.
As to the first test, the applicants did not question the personal impartiality of the judge concerned.
58.
Under the second, it must determined whether, quite apart from the judge's conduct, there are ascertainable facts which may raise doubts as to his impartiality. In this respect even appearances may be of a certain importance. What is at stake is the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public. This implies that in deciding whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular judge lacks impartiality, the standpoint of the accused is important but not decisive. What is decisive is whether this fear can be held objectively justified (see the Hauschildt judgment, cited above, p. 21, § 48, and, mutatis mutandis, the Fey v. Austria judgment of 24 February 1993, Series A no. 255-A, p. 12, § 30 (NJ 1993, 649; red.)).
59.
Like the Commission, the Court notes that in the instant case the fear of a lack of impartiality derived from a double circumstance. In the first place, the judgment of 2 June 1988 of the Caltanisetta Assize Court of Appeal, presided over by S.P., contained numerous references to the applicants and their respective roles in the attack on the barracks. In particular, mention was made of the "co-perpetrators" of the double crime and of "the precise statement by G.V. that G.G. together with Santangelo had been responsible for physically carrying out the murders", and it was affirmed that Mr Ferrantelli had helped to search the barracks and to transport material belonging to the carabinieri. Secondly, the judgment of the Juvenile Section of the Caltanisetta Court of Appeal of 6 April 1991 convicting the applicants cited numerous extracts from the decision of the Assize Court of Appeal concerning G.G.2. In the Juvenile Section it was once again Judge S.P. who presided and indeed he was the reporting judge.
60.
These circumstances are sufficient to hold the applicants' fears as to the lack of impartiality of the Juvenile Section of the Caltanisetta Court of Appeal to be objectively justified."
Uit deze overwegingen van het EHRM blijkt dat rechter S.P. wel een bijzondere positie innam. Voorts leunde het vonnis in de zaken tegen Ferrantelli en Santangelo kennelijk zwaar op het eerder gewezen vonnis. Daarin ligt enig onderscheid met de onderhavige zaak. De vraag is of dat voldoende afstand schept om tot een andere slotsom te kunnen komen dan het EHRM heeft bereikt.
4.4.
Ik meen vooreerst dat de steller van het middel ten onrechte betoogt dat de verwijzing naar de normale wettelijke taak van de rechter niet raakt aan de vraag of vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Het subjectieve aspect van het thema van de onpartijdige rechter kan onbesproken blijven. Op zo een soort partijdigheid is niet gewezen. Het gaat dus om het objectieve aspect. Dat aspect raakt aan de aard en plaats van de functies van de rechter en aan de organisatie van de rechtspraak.3. Het standpunt van verdachte is belangrijk, maar niet doorslaggevend.4. De Hoge Raad zelve heeft herhaalde malen reeds het volgende overwogen:
"Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 eerste lid EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is."5.
Ook nadat de Hoge Raad van het arrest inzake Ferrantelli en Santangelo kennis heeft kunnen nemen is hij gebleven bij zijn opvatting dat de vrees dat de rechter partijdig zou zijn omdat hij al eerder medeverdachten heeft veroordeeld en daarbij de naam van verdachte heeft betrokken niet objectief gerechtvaardigd is.6. De rechter spreekt immers in de nieuwe zaak recht op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, en doet onderzoek los van de resultaten van het onderzoek ter terechtzitting tegen medeverdachten. De rechter is in de zaak tegen de ene verdachte op geen enkele wijze gebonden aan de resultaten van het onderzoek ter terechtzitting tegen een andere verdachte. In de onderhavige zaak is het niet anders. Daaraan doet niet af dat in de vonnissen tegen medeverdachten de naam van verdachte is genoemd in bewezenverklaringen en bijzondere overwegingen, omdat dit het resultaat is van een geheel ander onderzoek tegen anderen gevoerd. De verdachte heeft in zijn eigen zaak alle gelegenheid de tegen hem ingebrachte verwijten te bespreken en eventueel aan te vechten. Ik citeer uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Thomann, waarin dezelfde rechters die bij verstek hadden veroordeeld vervolgens in de verzetprocedure oordeelden:
- "(They)
are in no way bound by their first decision. They undertake a fresh consideration of the whole case; all the issues raised by the case remain open and this time are examined in adversarial proceedings with the benefit of the more comprehensive information that may be obtained from the appearance of the defendant in person. "7.
Als zulks geldt voor zo een herhalingsoefening dan geldt deze vaststelling zeker in het geval als het onderhavige. Als ik de zaak Thomann vergelijk met de zaak Ferrantelli/Santangelo, en daarbij de rechtspraak van de Hoge Raad betrek die tot stand is gekomen na Ferrantelli/Santangelo, zie ik geen grond in deze zaak te concluderen tot een schending van art. 6 lid 1 EVRM.
Evenmin deel ik de mening van de steller van het middel dat het hof blijk zou hebben gegeven van een te beperkte visie op de problematiek doordat het hof zou hebben aangenomen dat een gerechtvaardigde vrees zich slechts zou kunnen voordoen in gevallen die te vergelijken zijn met HR NJ 1998, 187. Het hof heeft immers in overweging 3.9 tot uitdrukking gebracht dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die zouden kunnen doen twijfelen aan het uitgangspunt dat de rechter geacht moet worden onpartijdig te oordelen. Het hof heeft 'in het bijzonder' nog overwogen dat zich de situatie als waarvan in HR NJ 1998, 187 sprake was, hier niet voordoet. Uit deze verbijzondering valt geenszins af te leiden dat het hof van een te beperkte reikwijdte van art. 6 lid 1 EVRM is uitgegaan.
Het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel stelt dat het hof ten onrechte de bewezenverklaring van feit 6 heeft gekwalificeerd als het medeplegen van het voorbereidingsdelict van art. 10a Opiumwet, meermalen gepleegd, omdat het slechts zou zijn gegaan om de voorbereiding ten aanzien van één partij amfetamine.
5.2.
Naar mijn mening gaat het er niet om of één misdrijf is voorbereid, maar of er meerdere voorbereidingshandelingen zijn verricht die niet zijn te beschouwen als een eendaadse samenloop. Verdachte heeft verschillende handelingen verricht, zoals blijkt uit de bewijsconstructie. Hij heeft opgebeld, een tas met amfetamine in ontvangst genomen en die tas mee naar huis genomen (bewijsmiddel 108). Die amfetamine was bestemd voor Spanje (bewijsmiddel 110). Dat transport vertrok maar niet en verdachte heeft toen kennelijk op vertrek aangedrongen (bewijsmiddel 113). Daarna heeft verdachte kennelijk de amfetamine weer uit de geprepareerde auto moeten halen (bewijsmiddel 119). Aldus heeft verdachte verschillende handelingen verricht die qua tijd en plaats van elkaar zijn te onderscheiden en die kennelijk niet als een voortgezette handeling zijn beschouwd.8. Dat laatste is niet onbegrijpelijk omdat toen het transport maar niet vertrok nieuwe beslissingen moesten worden genomen.
5.3.
Ten overvloede merk ik op dat verdachte bij het middel geen daadwerkelijk belang heeft reeds omdat het strafplafond bij het aannemen van een voortgezette handeling of eendaadse samenloop ten aanzien van feit 6 niet wordt verlaagd gelet op de strafmaxima die zijn gesteld op het onder 1 en 5 bewezenverklaarde. Tevens is aan te nemen dat het hof bij een andere kwalificatie van feit 6 geen andere straf zou opgelegd hebben gelet op de uitvoerige strafmotivering waarbij het hof 'de ernst van de feiten' heeft betrokken.9.
6.
Het eerste middel is gegrond en dient tot strafverlaging te leiden. De overige middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die voor Uw Raad aanleiding zou moeten zijn gebruik te maken van Uw bevoegdheid ambtshalve te casseren.
7.
Deze conclusie strekt tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2004
In de Franse versie: 'en citant souvent des passages de la décision de la cour d'assises d'appel relative à G.G.'
EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988, 744, § 26 (De Cubber).
EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627, § 48 (Hauschildt).
Bijv. HR NJ 1992, 676; HR NJ 2001, 141.
HR NJ 1998, 186; HR NJ 1998, 514; HR 31 oktober 2000, NJB 2000, blz. 2199, nr. 159.
EHRM NJ 1998, 184, § 35 (Thomann).
HR 25 september 1990, NJB 1990, blz. 1844, nr. 179; DD 93.151. Zie ook Mr. A.A. Franken, 'Hetzelfde feit', 1995, p. 39.
HR NJ 1999, 293; HR 2003, 711.
Uitspraak 18‑05‑2004
Inhoudsindicatie
Onpartijdigheid rechter. De rechtbank veroordeelde verdachte in een samenstelling waarvan twee rechters deel uitmaakten, die eerder vonnisten in strafzaken tegen medeverdachten en in de aanvulling op welke vonnissen verdachte werd genoemd als lid van een criminele organisatie en waarin zijn aandeel daarin werd gespecificeerd. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een zwaarwegende aanwijzing dat de rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, is onjuist noch onbegrijpelijk.
Partij(en)
18 mei 2004
Strafkamer
nr. 02224/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 december 2002, nummer 23/003849-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 15 maart 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair onder A en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair onder B "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 2. "medeplegen van het, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen of gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", 6. "medeplegen van het, om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en vervoermiddelen, stoffen of gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd" en 7. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
De verdachte heeft op 13 december 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 september 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat in eerste aanleg art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden ten onrechte heeft verworpen, althans die beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd.
4.2.
Het in het middel bedoelde verweer is in hoger beroep gevoerd ter terechtzitting van 26 maart 2002 en herhaald ter terechtzitting van 26 november 2002. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
- (i)
Het bestreden arrest van 10 december 2002 houdt in:
"Preliminair verweer
In hoger beroep heeft de raadsman ter terechtzitting van 26 maart 2002 het verweer gevoerd dat niet kan worden gesproken van een onpartijdige behandeling in eerste aanleg. De raadsman heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Haarlem voor behandeling door een andere strafkamer. Dit verzoek heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2002 herhaald.
Het hof verwerpt dit verweer op dezelfde gronden als vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 april 2002."
- (ii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 maart 2002 vermeldt dat verzoekers raadsman het volgende heeft aangevoerd:
"Zoals ik al in mijn brief van 8 maart 2002 heb geschreven, is mij later (...) gebleken dat de rechtbank cliënt in het vonnis van de medeverdachte [medeverdachte 1] al had gekoppeld aan de criminele organisatie. Wat ik u nog niet heb geschreven is dat de rechtbank ook in het vonnis tegen de medeverdachte [medeverdachte 5] al een gemotiveerd oordeel heeft gegeven over de betrokkenheid van [verdachte] bij tenlastegelegde strafbare feiten.
Een en ander leidt tot de conclusie dat niet kan worden gesproken van een onpartijdige behandeling in eerste aanleg. Ik verzoek u daarom de zaak terug te wijzen naar de arrondissementsrechtbank te Haarlem voor behandeling door een andere strafkamer. Ik zie geen reden voor prorogatie."
- (iii)
Het Hof heeft in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 23 april 2002 het verweer als volgt samengevat:
- "l.
De raadsman heeft een "preliminair" verweer gevoerd dat ertoe strekt dat het hof, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank waarvan beroep, de zaak naar dezelfde rechtbank zal verwijzen om haar in de eerste aanleg opnieuw te behandelen en te beslissen. Hij heeft dit als volgt toegelicht.
(...)
- C.
Inzake de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de rechtbank in de Aanvulling op het Verkorte Vonnis (gedateerd 6 november 2000) overwogen:
"De spil van de organisatie werd gevormd door het duo [medeverdachte 2]-[medeverdachte 1]. (...) [Medeverdachte 3] en [verdachte] waren vertrouwelingen van [medeverdachte 2], waarbij deze laatste gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze twee hem konden bieden."
- D.
Inzake de medeverdachte [medeverdachte 5] heeft de rechtbank in de Aanvulling op het Verkorte Vonnis (gedateerd 29 januari 2001) overwogen:
"[medeverdachte 2] was de spil van de organisatie in Nederland die zich ten doel stelde de in- en uitvoer van harddrugs. [medeverdachte 3], [verdachte] en [medeverdachte 4] waren daarbij de vertrouwelingen van [medeverdachte 2], waarbij deze laatste gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze drie hem konden bieden."
alsmede:
"Wat betreft de uitvoer van amfetamine was [medeverdachte 2] ook de organisator van het gebeuren en [medeverdachte 5] de financier. [medeverdachte 6] was de toeleveraar van de drugs, terwijl [medeverdachte 7], [verdachte] en [medeverdachte 8] het uitvoerend werk verrichtten."
- (iv)
Blijkens hetzelfde proces-verbaal van de terechtzitting van 23 april 2002 heeft het Hof het verweer aldus verworpen:
"3.1
Hoewel (...) van de Aanvulling op het Verkorte Vonnis inzake [medeverdachte 1] slechts één pagina (houdende een bewijsoverweging) is overgelegd, zal worden uitgegaan van de juistheid van de onder (...) C
- 3.2.
Aan de door de raadsman aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechtbank die de zaak van de verdachte in de eerste aanleg behandelde, of één of meer van haar leden, - subjectief - niet onpartijdig was. Ook overigens is voor zodanig oordeel bij het onderzoek ter terechtzitting geen houvast gevonden.
- 3.3.
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde en anderszins aannemelijk geworden omstandigheden niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de - beweerdelijk - bij de verdachte bestaande vrees dat (leden van) de rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, - objectief - gerechtvaardigd was.
- 3.4.
Bij laatstgenoemd onderzoek zullen (...) worden betrokken voormelde aanvullingen (inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5]), hoewel niet is aangevoerd dat ze de verdachte voordat de rechtbank in zijn zaak vonniste, reeds bekend waren. Zij kunnen, indien hem toen nog niet bekend, weliswaar niet hebben bijgedragen tot het ontstaan van een vrees als voormeld reeds ten tijde van de behandeling van zijn zaak in de eerste aanleg, maar dat doet niet af aan hun bruikbaarheid om er een zwaarwegende aanwijzing aan te ontlenen voor een oordeel als evengenoemd.
- 3.5.
(...)
- 3.6.
(...)
- 3.7.
In beide vonnissen inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] heeft de rechtbank in een bewijsoverweging de verdachte met zoveel woorden genoemd als iemand die deel uitmaakte van een criminele organisatie (welke organisatie zich bezig hield met onder meer de in- en uitvoer van hard drugs) en zijn aandeel gespecificeerd als het zijn van één van de vertrouwelingen van één van de centrale leden van de organisatie, welk lid gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze vertrouwelingen konden bieden; in het vonnis inzake [medeverdachte 5] komt daar nog bij dat de verdachte in het bijzonder één van degenen was die het uitvoerend werk ter zake van de uitvoer van amfetamine verrichtten. Het standpunt van de raadsman is blijkbaar dat de verdachte hierin aanleiding heeft gevonden om te vrezen dat de rechtbank die zijn zaak behandelde, nu daarvan twee rechters deel uitmaakten die de vonnissen inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] mee hadden gewezen, niet voldoende onbevangen was. Dat is echter niet doorslaggevend. Beslissend is, zoals onder 3.3 uiteengezet, of die vrees geacht kan worden objectief te zijn gerechtvaardigd.
- 3.8.
Anders dan uit het betoog van de raadsman volgt, valt voor de verdachte in die eerdere overwegingen van de rechtbank geen zodanige objectieve rechtvaardiging te vinden. Die eerdere overwegingen toch betekenen niet dat daarmee werd vooruitgelopen op de beoordeling in deze zaak van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt ter zake van deelneming aan dezelfde criminele organisatie en ter zake van strafrechtelijke betrokkenheid bij in- en uitvoer van hard drugs en in het bijzonder bij amfetamine. Het is immers de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in artikel 348 en 350 WvSv bedoelde vragen, daarbij uitsluitend te oordelen op de grondslag van het aan de verdachte ten laste gelegde en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande in de zaak van de verdachte, en daarbij hetgeen hij heeft beslist in andere zaken, van andere verdachten, buiten beschouwing te laten.
- 3.9.
Bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren om te oordelen dat een bij de verdachte bestaande vrees als onder 3.3 bedoeld objectief gerechtvaardigd is, zijn niet gelegen in de door de raadsman aangevoerde en in de anderszins aannemelijk geworden omstandigheden. Het oordeel aangaande de verdachte dat in de eerdere vonnissen is verwoord, is niet dermate specifiek en/of op zodanige wijze gemotiveerd, dat anders moet worden geoordeeld. (EHRM NJ 1998, 185, r.o. 59) In het bijzonder is niet betoogd, en ziet het hof ook niet, dat de rechtbank bij de beoordeling van de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] enig gemotiveerd, in het bijzonder de verdachte betreffend oordeel heeft gegeven waarin een bewering van de verdachte (van de strekking dat een door hem eerder, bijv. tegenover opsporingsambtenaren, afgelegde, bekennende verklaring omtrent zijn betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten, onjuist was) - die de verdachte in zijn eigen zaak wenste te handhaven - reeds werd verworpen.
(HR NJ 1998, 187, r.o. 5.4)
- 3.10.
Van belang is ook dat er geen aanwijzing is dat de rechtbank zich bij de behandeling en beslissing in de zaak van de verdachte op enigerlei wijze gebonden achtte aan de oordelen in de eerdere vonnissen. In het bijzonder is niet betoogd, en ziet het hof ook niet, dat de rechtbank haar vonnis in enig opzicht heeft doen steunen op enige in die eerdere vonnissen genomen beslissing. (EHRM NJ 1998, 185) Uit de stukken blijkt integendeel dat de rechtbank de zaak van de verdachte in volle omvang heeft behandeld, zonder dat ook maar één van de vragen die de rechtbank had te beantwoorden, werd beschouwd als reeds in de eerdere vonnissen afgedaan. Dat blijkt met name ook ten aanzien van de vragen of de verdachte deel uitmaakte van de in de tenlastelegging bedoelde criminele organisatie en, zo ja, welk aandeel hij daarin had, en of de verdachte strafrechtelijk betrokken was bij in- en uitvoer van hard drugs en in het bijzonder bij amfetamine.
- 3.11.
(...)
- 3.12.
Bij gebreke van een zwaarwegende aanwijzing als voormeld moet het verweer worden verworpen."
(...) [U]it de onder C en D geciteerde overwegingen blijkt van vooringenomenheid van de rechtbank ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij enkele van de hem tenlastegelegde feiten, aldus de raadsman."
(...) geciteerde overwegingen (...). De Aanvulling (gedateerd 29 januari 2001) op het Verkorte Vonnis inzake [medeverdachte 5] bevindt zich bij de stukken; blijkens die Aanvulling is daarin in een bewijsoverweging overwogen zoals onder D geciteerd. Ook wil het hof als juist aannemen dat de genoemde vonnissen en aanvullingen inzake (...) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] alle respectievelijk zijn uitgesproken en uitgegeven voordat het onderzoek ter terechtzitting inzake de verdachte in de eerste aanleg op 1 maart 2001 werd gesloten, en dat die vonnissen door de rechtbank zijn gewezen in een samenstelling waarvan twee rechters deel uitmaakten die ook behoorden tot de kamer die de zaak van de verdachte behandelde.
4.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.4.
Bij de verwerping van het in het middel bedoelde verweer heeft het Hof hetgeen hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld terecht tot uitgangspunt genomen. Voorzover het middel blijkens de daarop onder 2.11 gegeven toelichting van een andere lezing van de bestreden uitspraak uitgaat, mist het dus feitelijke grondslag. Dat geldt ook voorzover in het middel (toelichting onder 2.13) de stelling wordt betrokken dat het Hof heeft geoordeeld dat slechts sprake kan zijn van een objectief gerechtvaardigde vrees als hiervoor onder 4.3 bedoeld in een situatie als welke zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 1997, NJ 1998, 187.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Door te oordelen als hiervoor onder 4.2 sub (iv) is weergegeven heeft het Hof het desbetreffende verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd verworpen.
4.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waar-nemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 mei 2004.