HR, 30-03-2004, nr. 01839/03
ECLI:NL:HR:2004:AO3467
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2004
- Zaaknummer
01839/03
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AO3467
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO3467, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX0124
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO3467
ECLI:NL:HR:2004:AO3467, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3467
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3467
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3467
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/177
Conclusie 30‑03‑2004
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 01839/03
Mr. Wortel
Zitting:10 februari 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens (1) "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zulks terwijl hij bestuurder is", (2) "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en (3) "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en een geldboete van € 225.000,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 660 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder griffienummers 01841/03 P (ontnemingszaak tegen verzoeker), 01842/03 en 01840/03 P (straf- en ontnemingszaak tegen een medeverdachte), waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling in cassatie is overschreden doordat de stukken van het geding te laat bij de Hoge Raad zijn binnengekomen.
4.
Het cassatieberoep is ingesteld op 18 februari 2002. De stukken van het geding zijn eerst op 11 augustus 2003, derhalve bijna achttien maanden later, bij de Hoge Raad binnengekomen. Dientengevolge zijn er reeds bij het (vervroegd) nemen van deze conclusie bijna 24 maanden verstreken, gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel werd ingesteld.
Dit zal tot matiging van de opgelegde straf moeten leiden.
Het middel is terecht voorgesteld.
5.
Het tweede middel keert zich tegen de strafoplegging met de klacht dat aan de geldboete vervangende hechtenis is verbonden van langere duur dan de wet toestaat.
6.
Naar luid van het derde lid van art. 24c Sr beloopt de vervangende hechtenis die volgens het eerste lid van deze bepaling bij het opleggen van een geldboete moet worden bevolen ten hoogste een jaar.
7.
Het Hof moet dit voorschrift over het hoofd hebben gezien. Het middel is terecht voorgesteld.
8.
Het derde lid van art. 24c Sr houdt voorts in dat voor elke volle vijfentwintig Euro van de geldboete niet meer dan één dag vervangende hechtenis wordt opgelegd.
Gelet op de hoogte van de door het Hof (klaarblijkelijk met toepassing van art. 57 Sr) bepaalde geldboete kan aanstonds worden vastgesteld dat de vervangende hechtenis het wettelijk maximum van één jaar dient te belopen. Daarom kan de Hoge Raad de misslag van het Hof zelf herstellen.
9.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, heeft beslist dat de raadsvrouwe niet het woord kon voeren ter verdediging van de afwezige verdachte.
10.
Blijkens de processen-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzittingen is verzoeker op geen van die terechtzittingen verschenen.
In het proces-verbaal van de op 28 januari 2002 gehouden terechtzitting is vermeld dat de raadsvrouwe opgaf haar kantoorgenoot te vervangen, dat zij geen contact met haar cliënt had gehad, en dat zij niet gemachtigd was de verdediging te voeren. Daarop heeft de voorzitter de raadsvrouwe verzocht zich over haar positie uit te laten, gelet op een recente uitspraak van de Hoge Raad betreffende de bevoegdheden die ter terechtzitting toekomen aan een niet-gemachtigde raadsman (het Hof moet gedoeld hebben op HR NJ 2002, 77). Daarop betrok de raadsvrouwe het standpunt dat zij geen verzoeken mocht doen, maar wel de verdediging mocht voeren. De advocaat-generaal gaf te kennen dat naar zijn inzicht de raadsvrouwe niet het woord ter verdediging gelaten mocht worden, maar dat hij zich aan het oordeel van het Hof refereerde omdat de behandeling in hoger beroep is aangevangen voordat de uitspraak van de Hoge Raad bekend werd.
11.
Na beraad heeft de voorzitter als beslissing van het Hof medegedeeld:
"Deze zitting is de derde op rij in de behandeling van onderhavige zaak in hoger beroep. Verdachte is in deze zaak in hoger beroep nimmer verschenen en heeft evenmin iets van zich laten horen. Ook bij de behandeling in eerste aanleg van de onderhavige strafzaak is verdachte niet verschenen. Voorts is van belang dat één dag na de uitspraak in eerste aanleg namens verdachte hoger beroep is ingesteld. Derhalve moet verdachte weten dat de zaak zal dienen. Dit blijkt overigens ook uit het feit dat verdachte zich in hoger beroep door een andere gekozen raadsman/raadsvrouw laat bijstaan, dan in eerste aanleg. Verdachte heeft geen (GBA-)adres in Nederland en verblijft waarschijnlijk in het buitenland. Hij heeft zijn adres (aldaar) niet aan justitie doorgegeven, hetzij rechtstreeks, hetzij via zijn raadsman/raadsvrouw. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte geen prijs stelt op zijn persoonlijke aanwezigheid ten processe. Dat is een keus die hem toekomt.
Voorts heeft verdachte weliswaar telkens zijn raadsman/raadsvrouw ter terechtzitting laten verschijnen met het kennelijk doel daar verzoeken namens hem te doen, maar hij heeft er ook voor gekozen deze advocaat niet te machtigen tot het voeren van zijn verdediging.
Deze feiten en omstandigheden kunnen in hun onderlinge samenhang tot geen andere conclusie nopen dan dat de raadsvrouw hier de verdediging niet kan voeren. Daaraan kan niet afdoen dat in deze strafzaak ter terechtzitting van het hof telkens een raadsman of raadsvrouw is verschenen en dat hij/zij in de periode vóór voormelde uitspraak van de Hoge Raad in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren en verzoeken te doen."
12.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat verzoeker er voor heeft gekozen zijn raadsman of raadsvrouw niet te machtigen om bij zijn afwezigheid de verdediging te voeren, omdat tussen de invoering van het huidige art. 279 Sv en het bekend worden van HR NJ 2002, 77 de praktijk bestond dat een raadsman tot de verdediging werd toegelaten, ook indien hij niet kon verklaren daartoe door zijn afwezige cliënt te zijn gemachtigd. Daarom kan, zo wordt gesteld, van verzoeker en zijn raadslieden niet worden gevergd dat zij, toen zij nog contact met elkaar hadden, rekening zouden houden met de uitspraak van de Hoge Raad die een einde maakte aan de tot dan toe bestaande praktijk. De steller van het middel laat wijselijk in het midden op welk moment dat contact tussen verzoeker en zijn raadslieden is opgehouden te bestaan.
13.
's Hofs vaststelling dat verzoeker wist dat de zaak in hoger beroep zou dienen acht ik in ieder geval niet onbegrijpelijk, niet zozeer vanwege de omstandigheid dat het hoger beroep is ingesteld daags nadat de Rechtbank uitspraak had gedaan, maar omdat ervan uitgegaan moet worden dat een raadsman art. 450, eerste lid, aanhef en onder a, Sv naleeft, en namens zijn cliënt alleen hoger beroep instelt indien hij er zeker van is dat zijn cliënt dit verlangt.
Bovendien heeft het Hof een zo mogelijk nog krachtiger reden genoemd om aan te nemen dat verzoeker wist dat de zaak in hoger beroep zou worden behandeld: in hoger beroep is een andere gekozen raadsman op gaan treden. Er kan bezwaarlijk worden aangenomen dat deze wisseling buiten verzoeker om is gegaan.
14.
De in de toelichting op het middel betrokken stelling dat het tot aan de publicatie van HR NJ 2002, 77 gangbare praktijk was ook een niet-gemachtigde raadsman tot de verdediging van een afwezige verdachte toe te laten gaat naar mijn inzicht te ver. Het kwam voor, en er kan geen twijfel over bestaan dat ook binnen de zittende magistratuur weerstand is gerezen tegen art. 279, zoals de bepaling vanaf 1 februari 1998 is gaan luiden. Zoals de Hoge Raad vaststelde in HR 12 november 2002, griffienr. 02407/01, LJN AE9028: er heeft "geruime tijd onzekerheid [...] bestaan over de toepassing van art. 279 Sv en [...] dit [heeft] ertoe geleid dat de daar bedoelde machtiging niet altijd uitdrukkelijk aan de orde is gesteld".
Men kan evenwel niet zeggen dat dit voorschrift in de regel werd genegeerd. Vanaf 1 februari 1998 dienden raadslieden er in strafzaken rekening mee te houden dat zij bij afwezigheid van hun cliënt alleen het woord ter verdediging zouden mogen voeren indien zij konden verklaren daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
15.
HR NJ 2002, 77 is een arrest van 23 oktober 2001. Het kon, zoals gebruikelijk, via internet worden geraadpleegd korte tijd nadat de uitspraak was gedaan. Daarbij komt dat de steller van het middel, die bij de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep als raadsman optrad, aanstonds op de hoogte geraakt moet zijn van het arrest van 23 oktober 2001, aangezien het is gewezen naar aanleiding van door hemzelf voorgestelde middelen. Daar vloeit overigens uit voort dat reeds de behandeling in appèl van de zaak die tot HR NJ 2002, 77 voerde, hem er indringend mee moet hebben geconfronteerd dat een niet-gemachtigde raadsman op de in art. 279 Sv neergelegde beperking kan stuiten. Ook in die zaak trad hij namelijk in feitelijke instantie als raadsman op.
16.
Reeds enige tijd vóór de laatste terechtzitting die het Hof aan de onderhavige zaak heeft gewijd moet de raadsman zich er derhalve ter dege van bewust zijn geweest dat bij afwezigheid van verzoeker de vraag aan de orde kon komen of de raadsman was gemachtigd.
Uit de omstandigheid dat er een wisseling van raadslieden heeft plaatsgevonden nadat, op 3 januari 2000, namens verzoeker hoger beroep was ingesteld kon het Hof naar mijn inzicht afleiden dat er omstreeks dat tijdstip contact is geweest tussen verzoeker en zijn nieuw gekozen raadsman. Er moet vanuit gegaan worden dat die raadsman zich naar behoren heeft gekweten van zijn taken, en verzoeker onder ogen heeft gebracht dat diens afwezigheid ter terechtzitting kon meebrengen dat de raadsman slechts krachtens uitdrukkelijke machtiging in staat zou zijn de verdediging te voeren.
17.
Daarom kon het Hof naar mijn inzicht aannemen dat verzoeker er voor heeft gekozen zijn raadsman geen uitdrukkelijke machtiging als bedoeld in art. 279 Sv te geven.
In 's Hofs overwegingen ligt voorts besloten dat zich niet het uitzonderlijke geval voordoet waarin de door art. 6 EVRM beschermde belangen van een verdachte meebrengen dat de raadsman, in afwijking van het in art. 279 Sv gegeven voorschrift, ook zonder uitdrukkelijke machtiging tot de verdediging toegelaten dient te worden.
18.
Het middel acht ik vruchteloos te zijn voorgesteld.
19.
Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof met toepassing van een onjuiste maatstaf heeft afgezien van de nadere oproeping van getuigen.
20.
Daaromtrent houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2002 in:
"Het hof stelt voorop dat het de oproeping van de drie getuigen heeft bevolen uitsluitend op verzoek van de raadsman/raadsvrouw. De advocaat-generaal heeft verklaard geen behoefte te hebben aan het horen van de getuigen. Het hof heeft die behoefte evenmin, nu het zich voldoende voorgelicht acht.
Het hof laat het horen van de getuigen thans achterwege. Naar het oordeel van het hof is de verdachte door het niet horen van de getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
Verdachte heeft door zijn eerder beschreven proceshouding niet laten blijken enig wezenlijk belang te hechten aan het verloop van de zaak. Bij gebrek aan enig in dit proces gebleken en thans te respecteren belang valt niet in te zien dat verdachte in zodanig belang wordt geschaad."
21.
Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het horen van de op de getuigenlijst geplaatste maar niet verschenen personen in redelijkheid niet van belang kon zijn voor enige door het Hof te nemen beslissing, zodat de verdachte door het niet horen van die personen redelijkerwijs niet in zijn verdediging kon worden geschaad, vgl. HR NJ 2000, 108.
De hier bestreden beslissing geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
22.
Het eerste middel is terecht voorgesteld, hetgeen tot vermindering van de opgelegde straf dient te voeren.
Het tweede middel is eveneens terecht voorgesteld, maar betreft een misslag die de Hoge Raad zelf kan herstellen.
Het derde en het vierde middel falen. Zij lenen zich naar mijn inzicht voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
23.
Teneinde de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep nog zo veel mogelijk te beperken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen, en wel op de zitting waarop de Hoge Raad de zaak voor het eerst behandelt.
24.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging; dat de opgelegde straf zal worden verminderd ter compensatie van het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM; dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal van de opgelegde geldboete één jaar hechtenis zal worden toegepast, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 30‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Toepassing art. 279 Sv; overgangssituatie. In hoger beroep verschijnt telkens alleen een raadsman/vrouw. Na de tweede behandelingsdag is het arrest HR NJ 2002, 77 gewezen (verdediging bij verstek alleen door gemachtigde raadsman). Er vanuit gaande dat de verdediging met dat arrest bekend was, lag het op haar weg aanhouding van de behandeling te verzoeken voor het alsnog verkrijgen van de vereiste machtiging om te voorkomen dat zij niet het woord ter verdediging zou mogen voeren.
Partij(en)
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01839/03
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 februari 2002, nummer 21/000363-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1961, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zulks terwijl hij bestuurder is", 2. "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 3. "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf alsmede tot een geldboete van € 225.000,--, subsidiair 660 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, dat de opgelegde straf zal worden verminderd, dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal van de opgelegde geldboete één jaar hechtenis zal worden toegepast, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
De verdachte heeft op 18 februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 februari 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof onder meer een geldboete van € 225.000,-- en daarbij - in strijd met art. 24c Sr - 660 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd.
4.2.
Art. 24c, derde lid, Sr schrijft - voorzover hier van belang - voor dat de vervangende hechtenis ten hoogste een jaar beloopt. De door het Hof opgelegde vervangende hechtenis is met dit voorschrift in strijd. De Hoge Raad zal deze misslag verbeteren.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de raadsman van de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet heeft toegestaan ter terechtzitting van het Hof van 28 januari 2002 de verdediging te voeren. Ter toelichting wordt daartoe aangevoerd dat het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2001 (NJ 2002, 77) niet aan de verdachte kan worden tegengeworpen nu de verdediging daarop niet heeft kunnen anticiperen met het gevolg dat de raadsman die ontwikkeling niet met de verdachte heeft kunnen bespreken en hij van de verdachte, met wie hij geen contact had, geen machtiging als bedoeld in art. 279 Sv heeft kunnen verkrijgen.
5.2.1.
Het in het middel bedoelde arrest bevat de beslissing dat een raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de niet ter terechtzitting verschenen verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, op de terechtzitting slechts bevoegd is het woord te voeren ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld.
5.2.2.
Het arrest van de Hoge Raad is gewezen nadat de onderhavige zaak op 18 april 2001 en op 3 september 2001 ter terechtzitting had gediend doch enige maanden voordat het onderzoek van de zaak ter terechtzitting van 28 januari 2002 werd voortgezet en gesloten.
5.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2002 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"De verdachte genaamd:
(...)
is niet verschenen.
(...)
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik vervang mijn kantoorgenoot, Mr. A. Moszkowicz. Ik heb geen contact gehad met mijn cliënt. Ik ben niet gemachtigd tot het voeren van de verdediging.
De voorzitter verzoekt de raadsvrouw zich uit te laten over haar positie, gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Bouterse, betreffende de bevoegdheden ter terechtzitting van de niet-gemachtigde raadsvrouw.
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben van mening dat ik geen verzoeken mag doen, maar dat ik wel het woord ter verdediging mag voeren.
(...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter [mede], zakelijk weergegeven:
Deze zitting is de derde op rij in de behandeling van onderhavige zaak in hoger beroep. Verdachte is in deze zaak in hoger beroep nimmer verschenen en heeft evenmin iets van zich laten horen. Ook bij de behandeling in eerste aanleg van de onderhavige strafzaak is verdachte niet verschenen. Voorts is van belang dat één dag na de uitspraak in eerste aanleg namens verdachte hoger beroep is ingesteld. Derhalve moet verdachte weten dat de zaak zal dienen. Dit blijkt overigens ook uit het feit dat verdachte zich in hoger beroep door een andere gekozen raadsman/raadsvrouw laat bijstaan, dan in eerste aanleg.
Voorts heeft verdachte weliswaar telkens zijn raadsman/raadsvrouw ter terechtzitting laten verschijnen met het kennelijk doel daar verzoeken namens hem te doen, maar hij heeft er ook voor gekozen deze advocaat niet te machtigen tot het voeren van zijn verdediging.
Deze feiten en omstandigheden kunnen in hun onderlinge samenhang tot geen andere conclusie nopen dan dat de raadsvrouw hier de verdediging niet kan voeren. Daaraan kan niet afdoen dat in deze strafzaak ter terechtzitting van het hof telkens een raadsman of raadsvrouw is verschenen en dat hij/zij in de periode vóór voormelde uitspraak van de Hoge Raad in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren en verzoeken te doen."
5.4.
Wat er zij van de stelling dat de verdediging na het instellen van het hoger beroep niet tijdig rekening heeft kunnen houden met de door de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest gegeven beslissing, uit het verhandelde ter terechtzitting van 28 januari 2002 volgt dat de verdediging in elk geval bij die gelegenheid met die uitspraak bekend was. Daarvan uitgaande lag het op de weg van de verdediging overeenkomstig dat arrest ter terechtzitting aanhouding te vragen voor het alsnog verkrijgen van de vereiste machtiging teneinde te voorkomen dat zij niet het woord ter verdediging zou mogen voeren. Uit de enkele opmerking van de raadsvrouwe dat zij geen contact had gehad met de verdachte, volgt immers niet dat het onmogelijk was dat contact met hem te leggen. Voorts was, naar het Hof heeft overwogen - welk oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk is - de verdachte ervan op de hoogte dat hoger beroep was ingesteld en heeft hij nadien ten behoeve van de behandeling in hoger beroep een andere raadsman gekozen. Van hem mag onder die omstandigheden worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt teneinde voor zijn raadsman bereikbaar te zijn. Gelet op het vorenoverwogene geeft het oordeel van het Hof dat de raadsvrouwe niet het woord ter verdediging behoorde te krijgen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
5.5.
Het middel faalt.
6. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en wat betreft de duur van de opgelegde vervangende hechtenis;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaar en zeven maanden beloopt;
Vermindert de opgelegde vervangende hechtenis in die zin dat deze één jaar beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 maart 2004.