HR, 13-01-2004, nr. 00927/03U
ECLI:NL:HR:2004:AI0049
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-01-2004
- Zaaknummer
00927/03U
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AI0049
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AI0049, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AI0049
ECLI:NL:HR:2004:AI0049, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑01‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AI0049
- Wetingang
art. 31 Uitleveringswet
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑01‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00927/03 U
Mr. Vellinga
Zitting: 25 november 2003
Schriftelijke samenvatting inzake:
[de opgeëiste persoon]
1.
Bij tussenarrest van 14 oktober 2003 heeft de Hoge Raad vernietigd de uitspraak van de Rechtbank te Maastricht inhoudende de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België ter vervolging. De Hoge Raad heeft bevolen dat de opgeëiste persoon zou worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van heden teneinde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
2.
Op het onderhavige uitleveringsverzoek zijn van toepassing naast de Uitleveringswet:
- -
het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1962, nr. 97, hierna: BUV);
- -
de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, Dublin, 27 september 1996 (Trb. 1995, 110) en
- -
de Schengen Uitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990 (Trb. 1990, 145).
3.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een verzoek tot uitlevering van 24 januari 2003, ondertekend door K. Lenaers, Procureur des Konings, welk verzoek is gedaan bij brief van 27 januari 2003 namens de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie. Dit verzoek vermeldt onder meer:
"FEITEN VOOR DEWELKE DE UITLEVERING WORDT GEVRAAGD
Betrokkene wordt ervan verdacht om te Diepenbeek, Maasmechelen en elders in België, in de loop van 1999 en 2000;
- -
valsheid in geschrifte te hebben gepleegd en gebruik te hebben gemaakt van valse stukken
- -
oplichting te hebben gepleegd met betrekking tot het gebruik van cheques
- -
deelname aan een vereniging
Door de criminele vereniging waarvan [de opgeëiste persoon] één van de kopstukken is, worden er voertuigen aangekocht, dewelke worden betaald met ongedekte cheques.
Een meer uitvoerige uiteenzetting van de feiten wordt hierbij gevoegd.
Het betreft geen politiek misdrijf of daarmee samenhangend misdrijf."
4.
Aan dit uitleveringsverzoek is een bijlage gehecht, inhoudende de navolgende uiteenzetting van de feiten:
"UITEENZETTING VAN DE FEITEN
Sedert eind 1999 is er een bende actief, bestaande uit Belgische en Nederlandse onderdanen, die zich heeft toegelegd op het ontvreemden van luxewagens, vrachtwagens en mobilhomes en dit voornamelijk in België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Zwitserland.
Er loopt sedert september 2000 een gerechtelijk onderzoek wegens:
1.
Oplichting door middel van uitgifte van cheques of verschrijvingen zonder dekking, door een vennootschap of een handelaar in staat van faillissement
2.
Valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken
Tot eind oktober 2000 zijn er reeds een 80-tal verschillende feiten gekend. De wijze voor het plegen van de feiten verloopt als volgt:
• Via fax wordt ingegaan op een aanbieding van een voertuig. De hoofding van het faxbericht vermeldt een erkende of officiële garagehouder of concessiehouder in België met de nodige registratiegegevens en dergelijke. Enkel het telefoonnummer waarop de besteller te bereiken is, wordt vervalst in die zin dat het een GSM-nummer betreft van het type prepaid-card.
• Vervolgens wordt een datum van afhaling van het bestelde voertuig in het buitenland afgesproken. Meestal biedt de persoon zich aan in de garage op het ogenblik dat banken reeds gesloten zijn. De 'koper' betaalt met een cheque waarop een vervalste stempel als ontegensprekelijk bewijs voor uitbetaling voorkomt.
• Na levering van het voertuig blijkt pas na enkele dagen dat de cheque ongedekt is. Uit onderzoek is gebleken dat deze cheques quasi allemaal afkomstig zijn van firma's die reeds jaren geleden in faling werden verklaard.
Een aantal van voormelde voertuigen werden inmiddels in België verkocht en tevens ingeschreven in het verkeer. Enkele luxewagens werden reeds in beslag genomen. Een aantal personen van Nederlandse en Belgische nationaliteit kunnen gelinkt worden aan deze feiten, o.a.
[de opgeëiste persoon] [geboortedatum] 1947, Nederlander, zonder gekende woonst-of verblijfplaats.
In de loop van het onderzoek is reeds gebleken dat de criminele organisatie waarvan [de opgeëiste persoon] een kopstuk is, gebruik heeft gemaakt van meerdere cheques van verschillende bankinstellingen o.a.
• GENERALE BANK, rekeningnr [001] op naam van [A], [b-straat 1] [plaats C]
• KREDIETBANK, rekeningnr [002] op naam van NV [B]
• KREDIETBANK, rekeningnr [003] op naam van [C] NV
• GENERALE BANK, rekeningnr [004] op naam van [D] SA, [...], [a-straat 1] te [plaats A]
• KREDIETBANK [...], rekeningnr. [005] op naam van [E] NV, [c-straat 1] te [plaats B].
Tot op heden heeft [de opgeëiste persoon] zich nooit aangeboden bij de Belgische justitie.";
5.
Voorts behoort tot de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken een gewaarmerkt afschrift van een te dier zake gegeven bevel tot onmiddellijke aanhouding van de opgeëiste persoon, gegeven door de onderzoeksrechter op 18 januari 2001.
6.
De hiervoor in paragraaf 4 vermelde uiteenzetting van de feiten voldoet aan de eisen van art. 18 lid 3 sub b UW en art. 11 lid 2 sub b BUV.
7.
Bij het uitleveringsverzoek bevindt zich de tekst van de wettelijke bepalingen waaruit blijkt dat de feiten naar Belgisch recht strafbaar zijn.
8.
9.
Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat naar het recht van de verzoekende Staat een vrijheidsstraf van meer dan zes maanden kan worden opgelegd. Naar Nederlands recht kan voor die feiten eveneens een vrijheidsstraf van meer dan zes maanden worden opgelegd.
10.
Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat zich enige in de toepasselijke verdragsbepalingen voorziene verplichte grond voor weigering van de verzochte uitlevering voordoet. Op grond van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde straf naar het recht van de verzoekende Staat of naar Nederlands recht zou zijn verjaard. Reden voor twijfel aan de identiteit van de opgeëiste persoon - ten aanzien van wie uit de stukken van het geding volgt dat hij erkent de persoon te zijn op wie het uitleveringsverzoek betrekking heeft, alsmede dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft - is er niet.
11.
Ingevolge de toepasselijke verdragsbepalingen staat derhalve niets aan de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de weg.
12.
De verzochte uitlevering acht ik toelaatbaar voor de in bijlage 1 bij het uitleveringsverzoek genoemde feiten onder vermelding van als toepasselijke wettelijke bepalingen art. 225 Sr, art. 326 Sr en art. 140 Sr, alsmede art. 2 en 11 BUV.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Nr. 00927/03 U
Mr. Vellinga
Zitting: 9 september 2003
Aanvullende conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
- 1.
Op 8 juli 2003 heb ik in deze zaak conclusie genomen, welke conclusie ertoe strekte dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zou worden verklaard in het cassatieberoep omdat zijn cassatieschriftuur eerst na ommekomst van de wettelijke termijn bij de Hoge Raad is binnengekomen.
- 2.
Op 15 juli 2003 is bij de Hoge Raad binnengekomen een schriftelijke reactie van 10 juli 2003 van de Officier van Justitie op voormelde conclusie. Hoewel art. 31 lid 7 Uw jo. art. 439 lid 5 Sv (of enige andere wettelijke bepaling) niet voorziet in een schriftelijk commentaar van de Officier van Justitie op een conclusie, meen ik dat de Hoge Raad daarvan toch kennis moet nemen, en wel op grond van het navolgende.
- 3.
In zijn schriftelijke reactie heeft de Officier van Justitie betoogd wel ontvankelijk te moeten worden verklaard in het beroep. De Officier van Justitie heeft in deze zaak een niet-ondertekende aanzegging ontvangen, houdende kennisgeving van ontvangst van de stukken van de Rechtbank, afkomstig van (het Parket van de Procureur-Generaal bij) de Hoge Raad. Deze aanzegging - die de Officier van Justitie aan zijn schriftelijke reactie heeft gehecht - vermeldt dat de termijn van dertig dagen waarbinnen op straffe van niet-ontvankelijkheid een schriftuur, houdende middelen van cassatie bij de Hoge Raad moet worden ingediend, aanvangt op de dag nadat deze aanzegging is verzonden. Als datum van verzending van deze aanzegging wordt vermeld 28 april 2003. De Officier van Justitie stelt zich daarom op het standpunt dat de op 22 mei 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen cassatieschriftuur tijdig is binnengekomen. Daartoe beroept hij zich er niet op dat hij niet tijdig binnen de wettelijke beroepstermijn de beschikking had over de uitspraak van de Rechtbank(1), maar voert hij aan, zakelijk weergegeven, dat hij aan voormelde hem per abuis door (het Parket van de Procureur-Generaal bij) de Hoge Raad toegezonden aanzegging het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn cassatieschriftuur binnen een maand volgend op de dag na 28 april 2003 bij de Hoge Raad diende binnen te komen.
- 4.
De schriftelijke reactie van de Officier van Justitie geeft mij aanleiding om een aanvullende conclusie in deze zaak te nemen.
- 5.
Art. 31 lid 3 Uw bepaalt dat de Officier van Justitie op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Officier van Justitie is van belang of de Officier van Justitie ondanks dit op zichzelf duidelijke wettelijke uitgangspunt aan voormelde aanzegging het vertrouwen mocht ontlenen dat zijn schriftuur uiterlijk binnen een maand volgend op de dag na 28 april 2003 bij de Hoge Raad moest zijn binnengekomen. Voor de beantwoording van deze vraag biedt de rechtspraak met betrekking tot het tardief instellen van rechtsmiddelen enige aanknopingspunten.
- 6.
Wettelijk uitgangspunt is dat het te laat instellen van een rechtsmiddel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de appellant. In de jurisprudentie is op dit uitgangspunt een aantal uitzonderingen gecreëerd ten gunste van de verdachte. Wanneer de verdachte tardief een rechtsmiddel heeft aangewend ten gevolge van hem niet toe te rekenen omstandigheden, dient niet-ontvankelijkheid achterweg te blijven.(2) Een voorbeeld van dergelijke omstandigheden kan worden gevonden in een zaak die leidde tot een recent arrest van de Hoge Raad.(3) De Hoge Raad vernietigde daarin een arrest van het Gerechtshof waarin de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard terwijl de verdachte zich op het standpunt had gesteld dat onder de in een door hem aan het Hof overgelegde medische verklaring vermelde bijzondere omstandigheden de door het Hof genoemde overschrijding van de wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep hem niet kon worden toegerekend, omdat medische redenen, te weten geheugenverlies ten gevolge van een ongeval, eraan in de weg hebben gestaan dat hij nadien nog wist dat hij in persoon was gedagvaard tegen de terechtzitting van de Politierechter.
- 7.
Het lijkt in de rechtspraak aan te komen op bijzondere omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de verdachte zelf. In een geval waarin de termijnoverschrijding was te wijten aan een verzuim van de raadsman van de verdachte, liet de Hoge Raad immers een oordeel van het Gerechtshof in stand dat een dergelijk verzuim behoort tot de omstandigheden die voor rekening van de verdachte komen.(4) In geval van onjuiste inlichtingen over het verloop van een zaak die zijn verschaft door een medewerker van de griffie, het parket of de reclassering terwijl niet de raadsman maar de verdachte op die inlichtingen is afgegaan, kan een buiten de termijn ingesteld beroep wel ontvankelijk zijn.(5)
- 8.
De zojuist weergegeven jurisprudentie heeft betrekking op de ontvankelijkheid van de verdachte nadat hij een rechtsmiddel heeft aangewend tegen een uitspraak. Voor wat betreft de positie van het Openbaar Ministerie kan worden gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad uit 1996.(6) In de einduitspraak in eerste aanleg waartegen het Openbaar Ministerie hoger beroep had ingesteld, was ten onrechte niet opgenomen de eerder ter terechtzitting gegeven beslissing op een preliminair verweer. De beroepstermijn tegen die beslissing - inhoudende niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie terzake van drie tenlastegelegde feiten - was echter verstreken. De Hoge Raad overwoog:
"4.6.
Niet kan worden aanvaard dat door een zodanig verzuim van een rechter tekort zou kunnen worden gedaan aan de bevoegdheid die de wet de verdachte en het openbaar ministerie geeft om door het instellen van een rechtsmiddel beslissingen van die rechter aan het oordeel van een hogere rechter te onderwerpen.
4.7.
Een onaanvaardbare verkorting van de belangen van procesdeelnemers ontstaat in een geval als het onderhavige reeds dan indien het verzuim tot gevolg heeft dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de eindbeslissing met betrekking tot een aantal van de aan de verdachte telastegelegde feiten aanvangt op de dag waarop die - niet in een vonnis vervatte - beslissing ter terechtzitting is uitgesproken, terwijl de procesdeelnemers erop mochten vertrouwen dat die beslissing tezamen met de eindbeslissing ten aanzien van de overige telastegelegde feiten in een en hetzelfde eindvonnis zou worden opgenomen zodat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel tegen alle eindbeslissingen eerst dan zou aanvangen."
- 9.
Ondanks de omstandigheid dat de Officier van Justitie als rechtsgeleerde overheidsfunctionaris - wellicht nog beter dan een advocaat - op de hoogte behoort te zijn van wettelijke beroepstermijnen en, op straffe van niet-ontvankelijkheid, dienovereenkomstig behoort te handelen, zijn er derhalve wel omstandigheden denkbaar waarin dat in concreto anders ligt en waarin aldus een door een verzuim van een rechter of een andere aan de rechterlijke organisatie toe te schrijven fout niet voor zijn rekening behoort te komen.
- 10.
De onderhavige zaak is daarvan een voorbeeld. Per abuis is vanwege (het Parket van de Procureur-Generaal bij) de Hoge Raad een aanzegging naar de Hoofdofficier van Justitie gestuurd van het Arrondissementsparket waarin de Officier van Justitie werkzaam is, in welke aanzegging expliciet aan de onderhavige zaak wordt gerefereerd. Het vertrouwen dat deze aanzegging klaarblijkelijk bij de Officier van Justitie heeft opgewekt voor wat betreft de termijn waarbinnen zijn cassatieschriftuur door de Hoge Raad diende te zijn ontvangen, heeft de Officier van Justitie er naar hij zegt van weerhouden om naar de in de wet genoemde termijn onderzoek te doen. Dat ligt voor de hand. Daarom moet het opgewekte vertrouwen in dit geval zwaarder wegen dan strikte hantering van de wettelijke termijn. Nu zou betoogd kunnen worden dat aan de aanzegging zelf wel valt te zien dat deze per abuis is verzonden omdat deze het opschrift draagt "Aanzegging ingevolge art. 435, lid 1 Sv" en art. 435 Sv in uitleveringszaken niet van toepassing is (zie art. 31 lid 7 Uw) terwijl de aanzegging voorts niet is ondertekend. In die redenering worden echter tegen de achtergrond van de huidige praktijk, die wordt gekenmerkt door het afdoen van grote aantallen zaken onder druk van de tijd met een niet royaal bemeten inzet aan personeel, overspannen eisen aan een Officier van Justitie en zijn medewerkers op het parket gesteld. Ten slotte merk ik nog op dat de opgeëiste persoon door het sauveren van de overschrijding van de onderhavige wettelijke termijn niet wezenlijk wordt geschaad in zijn door de wet beschermde belangen. Weliswaar is met die termijn naar valt aan te nemen beoogd de voortgang van de procedure in cassatie te bevorderen hetgeen ook in het belang van de opgeëiste persoon kan zijn, maar een overschrijding van die termijn met nog geen twee weken doet de opgeëiste persoon niet echt tekort, temeer niet omdat de opgeëiste persoon zich niet in uitleveringsdetentie bevindt.
- 11.
De Officier van Justitie is derhalve ontvankelijk in het beroep.
- 12.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omschrijving en weergave van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd niet beantwoordt aan de geldende vereisten.
13.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De uitlevering is verzocht ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake strafbare feiten, als omschreven in het Bevel tot aanhouding bij verstek in fine uitlevering (2.3 sub 2).
Mr. H.P. Ruysink, raadsman van de opgeëiste persoon, heeft ter zitting betoogd dat de betreffende feitomschrijving niet kan leiden tot de conclusie dat voldoende duidelijk is ter zake waarvan de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht dan wel waarvoor hij te zijner tijd zal worden vervolgd, van het voor [de opgeëiste persoon] niet mogelijk is om onverwijld aan te tonen dat hij niet schuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. Mr. H.P. Ruysink heeft hieraan de conclusie verbonden dat de vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de omschrijving van de feiten naar aard, plaats en tijd voldoende aanknopingspunten moet bieden om een 'onschuldverweer' als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Uitleveringswet te kunnen voeren. Nu naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige omschrijving van de feiten die aanknopingspunten in onvoldoende mate biedt, is niet voldaan aan de vereisten, omschreven in artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet en evenmin aan het bepaalde bij artikel 11, tweede lid, van voornoemd Beneluxverdrag."
14.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een verzoek tot uitlevering van 24 januari 2003, ondertekend door K. Lenaers, Procureur des Konings. Dit verzoek vermeldt onder meer:
"FEITEN VOOR DEWELKE DE UITLEVERING WORDT GEVRAAGD
Betrokkene wordt ervan verdacht om te Diepenbeek, Maasmechelen en elders in België, in de loop van 1999 en 2000;
- -
valsheid in geschrifte te hebben gepleegd en gebruik te hebben gemaakt van valse stukken
- -
oplichting te hebben gepleegd met betrekking tot het gebruik van cheques
- -
deelname aan een vereniging
Door de criminele vereniging waarvan [de opgeëiste persoon] één van de kopstukken is, worden er voertuigen aangekocht, dewelke worden betaald met ongedekte cheques.
Een meer uitvoerige uiteenzetting van de feiten wordt hierbij gevoegd.
Het betreft geen politiek misdrijf of daarmee samenhangend misdrijf."
15.
Aan dit uitleveringsverzoek is een bijlage gehecht, inhoudende:
"UITEENZETTING VAN DE FEITEN
Sedert eind 1999 is er een bende actief, bestaande uit Belgische en Nederlandse onderdanen, die zich heeft toegelegd op het ontvreemden van luxewagens, vrachtwagens en mobilhomes en dit voornamelijk in België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Zwitserland.
Er loopt sedert september 2000 een gerechtelijk onderzoek wegens:
1.
Oplichting door middel van uitgifte van cheques of verschrijvingen zonder dekking, door een vennootschap of een handelaar in staat van faillissement
2.
Valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken
Tot eind oktober 2000 zijn er reeds een 80-tal verschillende feiten gekend. De wijze voor het plegen van de feiten verloopt als volgt:
- -
Via fax wordt ingegaan op een aanbieding van een voertuig. De hoofding van het faxbericht vermeldt een erkende of officiële garagehouder of concessiehouder in België met de nodige registratiegegevens en dergelijke. Enkel het telefoonnummer waarop de besteller te bereiken is, wordt vervalst in die zin dat het een GSM-nummer betreft van het type prepaid-card.
- -
Vervolgens wordt een datum van afhaling van het bestelde voertuig in het buitenland afgesproken. Meestal biedt de persoon zich aan in de garage op het ogenblik dat banken reeds gesloten zijn. De 'koper' betaalt met een cheque waarop een vervalste stempel als ontegensprekelijk bewijs voor uitbetaling voorkomt.
- -
Na levering van het voertuig blijkt pas na enkele dagen dat de cheque ongedekt is. Uit onderzoek is gebleken dat deze cheques quasi allemaal afkomstig zijn van firma's die reeds jaren geleden in faling werden verklaard.
Een aantal van voormelde voertuigen werden inmiddels in België verkocht en tevens ingeschreven in het verkeer. Enkele luxewagens werden reeds in beslag genomen. Een aantal personen van Nederlandse en Belgische nationaliteit kunnen gelinkt worden aan deze feiten, o.a.
[de opgeëiste persoon] [geboortedatum] 1947, Nederlander, zonder gekende woonst-of verblijfplaats.
In de loop van het onderzoek is reeds gebleken dat de criminele organisatie waarvan [de opgeëiste persoon] een kopstuk is, gebruik heeft gemaakt van meerdere cheques van verschillende bankinstellingen o.a.
- -
GENERALE BANK, rekeningnr [001] op naam van [A], [b-straat 1] [plaats C]
- -
KREDIETBANK, rekeningnr [002] op naam van NV [B]
- -
KREDIETBANK, rekeningnr [003] op naam van [C] NV
- -
GENERALE BANK, rekeningnr [004] op naam van [D] SA, [...], [a-straat 1] te [plaats A]
- -
KREDIETBANK [...], rekeningnr. [005] op naam van [E] NV, [c-straat 1] te [plaats B].
Tot op heden heeft [de opgeëiste persoon] zich nooit aangeboden bij de Belgische justitie."
16.
De uiteenzetting der feiten dient om de omvang van het uitleveringsverzoek vast te leggen, en om het de autoriteiten van de aangezochte staat mogelijk te maken te beoordelen of ter zake aan de verdragsvoorwaarden voor uitlevering is voldaan en om de opgeëiste persoon in staat te stellen daaromtrent het nodige aan te voeren. Voor de opgeëiste persoon is zij van belang omdat zij, voor zover het uitleveringsverzoek met betrekking tot de opgegeven feiten wordt ingewilligd, na de uitlevering de grondslag zal vormen voor toepassing van de specialiteitsregel. De uiteenzetting der feiten heeft niet ten doel de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om zijn onschuld aan te tonen. Voor de uiteenzetting der feiten gelden dan ook niet dezelfde eisen als naar Nederlands recht worden gesteld aan een telastelegging. Weliswaar moet zij zo nauwkeurig mogelijk zijn, in het bijzonder ten aanzien van vervolgingsuitleveringen dient er rekening mee te worden gehouden dat tijd en plaats van de aan de opgeëiste persoon verweten feiten nog slechts bij benadering kunnen worden opgegeven.(7)
17.
Door te overwegen dat de omschrijving van de feiten naar aard, plaats en tijd voldoende aanknopingspunten moet bieden om een 'onschuldverweer' als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Uitleveringswet te kunnen voeren, heeft de Rechtbank in het licht van het voorgaande blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
18.
Het middel treft doel. De Rechtbank heeft de uitlevering dus op onjuiste gronden ontoelaatbaar verklaard. Daarom zal ik nu onder ogen zien of de uitlevering toelaatbaar verklaard kan worden.
19.
Op het onderhavige uitleveringsverzoek zijn van toepassing naast de Uitleveringswet
- -
het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1962, nr. 97, hierna: BUV);
- -
de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, Dublin, 27 september 1996 (Trb. 1995, 110);
- -
de Schengen Uitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990 (Trb. 1990, 145).
20.
Tot de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken behoort:
- -
een verzoek tot uitlevering als vermeld onder 14;
- -
een gewaarmerkt afschrift van een te dier zake gegeven bevel tot onmiddellijke aanhouding van de opgeëiste persoon, gegeven door de onderzoeksrechter op 18 januari 2001;
- -
een uiteenzetting van de feiten, welke als bijlage bij dit verzoek is gevoegd, als vermeld onder 15.
21.
Bij het uitleveringsverzoek bevindt zich de tekst van de wettelijke bepalingen waaruit blijkt dat de feiten naar Belgisch recht strafbaar zijn.
22.
23.
Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat naar het recht van de verzoekende Staat een vrijheidsstraf van meer dan zes maanden kan worden opgelegd. Naar Nederlands recht kan voor die feiten eveneens een vrijheidsstraf van meer dan zes maanden worden opgelegd.
24.
Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat zich enige in de toepasselijke verdragsbepalingen voorziene verplichte grond voor weigering van de verzochte uitlevering voordoet. Op grond van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde straf naar het recht van de verzoekende Staat of naar Nederlands recht zou zijn verjaard. Reden voor twijfel aan de identiteit van de opgeëiste persoon is er niet.
25.
Ingevolge de toepasselijke verdragsbepalingen staat derhalve niets aan de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de weg.
26.
Deze conclusie strekt er toe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de Hoge Raad, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de uitlevering toelaatbaar verklaart voor de in bijlage 1 bij het uitleveringsverzoek genoemde feiten - te kwalificeren als respectievelijk valsheid in geschrift, oplichting en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven - en daarbij als toepasselijke wettelijke bepalingen vermeldt art. 225 Sr, art. 326 Sr en art. 140 Sr, alsmede art. 2 en 11 BUV.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
- 1.
Zie daarover bijvoorbeeld het tussenarrest van de Hoge Raad d.d. 20 mei 2003, nr. 01631/02 U.
- 2.
HR 20 januari 1981, NJ 1981, 350 m.nt. ThWvV.
- 3.
HR 3 juni 2003, nr. 01744/02, LJN AF5700.
- 4.
HR 25 februari 1986, NJ 1986, 648.
- 5.
HR 24 maart 1998, NJ 1998, 482. Zie ook HR 20 december 1994, NJ 1995, 253.
- 6.
HR 16 september 1996, NJ 1997, 122 m.nt. 'tH.
- 7.
Zie Handboek Strafzaken, par. 91.5.6. en Sjöcrona/Orie, Internationaal strafrecht, derde druk, 2002, p. 149-151. Zie ook HR 7 april 1987, NJ 1988, 313; HR 26 mei 1987, NJ 1988, 377en HR 17 oktober 1989, NJ 1990, 220.
=================================
Nr. 00927/03 U
Mr. Vellinga
Zitting: 8 juli 2003
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
- 1.
De Rechtbank te Maastricht heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België ter vervolging ontoelaatbaar verklaard.
- 2.
De Officier van Justitie bij de Rechtbank heeft één middel van cassatie voorgesteld.
- 3.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Ingevolge art. 31 lid 3 Uitleveringswet is de Officier van Justitie op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad een cassatieschriftuur in te dienen. De Rechtbank heeft op 10 april 2003 uitspraak gedaan. Aan de uitspraak is gehecht het proces-verbaal van de (enige) zitting van 27 maart 2003. Blijkens een op de eerste bladzijde van deze uitspraak gehecht stempel is daarvan op 11 april 2003 afschrift gegeven aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft op 18 april 2003 beroep in cassatie ingesteld. De cassatieschriftuur is blijkens een daarop geplaatst stempel op 22 mei 2003 en derhalve tardief bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich mee dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het cassatieberoep.
- 4.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 13‑01‑2004
Inhoudsindicatie
De OvJ moet in uitleveringszaken ingevolge art. 31 lid 3 UW binnen een maand na instellen van cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid een schriftuur indienen. In casu is die termijn verschoonbaar overschreden nu in een schrijven van de PG bij de HR m.b.t. deze zaak ten onrechte is vermeld dat de termijn waarbinnen een schriftuur moet worden ingediend aanvangt op de dag na verzending van die brief en de schriftuur van de OvJ binnen die termijn is ingekomen.
Partij(en)
13 januari 2004
Strafkamer
nr. 00927/03 U
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake het verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1.
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 14 oktober 2003. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 10 april 2003 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 25 november 2003 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2.
Ter zitting van de Hoge Raad van 25 november 2003 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, die voor hem het woord tot verdediging heeft gevoerd.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft aldaar een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1.
Het uitleveringsverzoek is gedaan bij schrijven van 27 januari 2003 namens de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie.
2.2.
Bij het verzoek zijn onder meer overgelegd:
- a.
een door de Procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt gegeven "uiteenzetting van de feiten";
- b.
een authentiek afschrift van het tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigde "bevel tot aanhouding bij verstek" van de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt van 18 januari 2001;
- c.
een afschrift van de toepasselijke Belgische wetsbepalingen.
2.3.
Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon voor de feiten die zijn vermeld in de hiervoor onder 2.2 sub a genoemde uiteenzetting der feiten.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1.
Op het verzoek zijn van toepassing (a) het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het BUV), (b) de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, en (c) de Overeenkomst, opgesteld op grond van art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.
3.2.
De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3.
De door de verzoekende Staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten van het hier toepasselijke art. 11 BUV. Daaraan doet niet af de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat aanvankelijk de voorlopige aanhouding is gevraagd en de opgeëiste persoon in uitleveringsdetentie is genomen op grond van een ander feit, waarna de betrokkene na ongeveer een maand onder opheffing van die detentie onmiddellijk is aangehouden in verband met het verzoek om uitlevering ter zake van de onderhavige feiten.
3.4.
De feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, kunnen krachtens de wetten van verzoekende Staat worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste zes maanden. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar op grond van art. 140 en/of de art. 225 en 326 Sr. De feiten kunnen naar Nederlands recht worden bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste zes maanden. Aan de vereisten met betrekking tot de dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 2 BUV is dus voldaan.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg staan, dient als volgt te worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk België ter strafvervolging voor de feiten zoals vermeld in de hiervoor onder 2.2 sub a genoemde uiteenzetting der feiten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 januari 2004.
- 14.
oktober 2003
Strafkamer
nr. 00927/03 U
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 10 april 2003, nummer 03/007008-03, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar verklaard.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft op 8 juli 2003 geconcludeerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het cassatieberoep.
Bij de Hoge Raad is op 15 juli 2003 een schriftelijke reactie van de Officier van Justitie op voormelde conclusie ingekomen.
Op 9 september 2003 heeft de Advocaat-Generaal Vellinga aanvullend geconcludeerd. Deze aanvullende conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de Officier van Justitie ontvankelijk zal verklaren in zijn cassatie-beroep en alsnog de uitlevering toelaatbaar zal verklaren ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd en de te dien aanzien toepasselijke wetsbepalingen zal vermelden.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een nadat de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal was genomen nog binnengekomen brief van mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, de raadsman van de opgeëiste persoon.
- 3.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
- 3.1.
Op grond van art. 31, derde lid, UW is de officier van justitie op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie. Het cassatieberoep is blijkens de daarvan opgemaakte akte ingesteld op 18 april 2003. De schriftuur is blijkens een daarop geplaatst stempel op 22 mei 2003 bij de Hoge Raad ingekomen. De schriftuur is derhalve niet binnen de bij de wet bepaalde termijn ingediend.
- 3.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de Officier van Justitie, ingekomen op 15 juli 2003 en inhoudende dat hij op 28 april 2003 een aan de Hoofdofficier van Justitie te Maastricht gericht gerechtelijk schrijven van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft ontvangen, hetwelk betrekking heeft op de onderhavige zaak. In dat schrijven is - ten onrechte - vermeld dat in deze zaak de termijn van dertig dagen waarbinnen op straffe van niet-ontvankelijkheid een schriftuur houdende middelen van cassatie moet worden ingediend, aanvangt op de dag nadat dat schrijven is verzonden, terwijl als datum van verzending is vermeld 28 april 2003. De schriftuur van de Officier van Justitie is binnen die termijn bij de Hoge Raad ingekomen.
- 3.3.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
- 4.
Beoordeling van het middel
- 4.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd onvoldoende duidelijk zijn omschreven.
- 4.2.
De Rechtbank heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt overwogen:
"De uitlevering is verzocht ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake strafbare feiten, als omschreven in het Bevel tot aanhouding bij verstek in fine uitlevering (2.3 sub 2).
Mr. H.P. Ruysink, raadsman van de opgeëiste persoon, heeft ter zitting betoogd dat de betreffende feitomschrijving niet kan leiden tot de conclusie dat voldoende duidelijk is ter zake waarvan de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht dan wel waarvoor hij te zijner tijd zal worden vervolgd, van het voor [de opgeëiste persoon] niet mogelijk is om onverwijld aan te tonen dat hij niet schuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. Mr. H.P. Ruysink heeft hieraan de conclusie verbonden dat de vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen.
De Rechtbank overweegt dienaangaande dat de omschrijving van de feiten naar aard, plaats en tijd voldoende aanknopingspunten moet bieden om een 'onschuldverweer' als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Uitleveringswet te kunnen voeren. Nu naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige omschrijving van de feiten die aanknopingspunten in onvoldoende mate biedt, is niet voldaan aan de vereisten, omschreven in artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet en evenmin aan het bepaalde bij artikel 11, tweede lid, van voornoemd Beneluxverdrag."
- 4.3.
Het oordeel van de Rechtbank dat de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd voldoende aanknopingspunten moet bevatten om het in art. 28, tweede lid, UW bedoelde verweer te voeren en mede tot doel heeft de opgeëiste persoon daartoe de gelegenheid te bieden vindt geen steun in het recht, met name niet in art. 11, tweede lid, van het te dezen toepasselijke Benelux Uitleveringsverdrag. (vgl. HR 20 mei 1980, NJ 1980, 539).
- 4.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
5.
Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 25 november 2003 te 12:00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 oktober 2003.