HR, 30-09-2003, nr. 02213/02
ECLI:NL:HR:2003:AI1571
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-09-2003
- Zaaknummer
02213/02
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AI1571
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AI1571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AI1571
ECLI:NL:HR:2003:AI1571, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI1571
- Wetingang
art. 279 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑09‑2003
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02213/02
Mr Jörg
Zitting 19 augustus 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 15 juli 2002 een vonnis van de rechtbank te Alkmaar bevestigd, waarbij verzoeker is vrijgesproken van het hem onder 2 primair tenlastegelegde en terzake van diverse (gekwalificeerde) diefstallen, opzetheling en overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 is veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, en de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen.
2.
Mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, hebben bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het hof in strijd met art. 6 EVRM de raadsman van verzoeker niet heeft toegestaan de verdediging te voeren.
4.
Voor een goed begrip van de zaak schets ik kort de gang van zaken:
Aan verzoeker is zowel in eerste als in tweede aanleg een raadsman toegevoegd. In eerste aanleg heeft mr. Van Dijk verzoeker als raadsvrouw bijgestaan. In hoger beroep is verzoeker aanvankelijk opnieuw door mr. Van Dijk vertegenwoordigd, maar op 13 maart 2002 heeft zij zich als raadsvrouw van verzoeker teruggetrokken, omdat het voor haar onmogelijk was om contact met verzoeker te krijgen. Vervolgens is op 14 maart 2002 mr. Hamer als raadsman aan verzoeker toegevoegd, nadat van de zijde van het hof gevraagd was of mr Hamer de verdediging op zich wilde nemen. Omdat het hof ter terechtzitting van 18 maart 2002 (nog) niet op de hoogte was van deze toevoeging, heeft het aldaar de zaak bij verstek behandeld en het onderzoek gesloten. Nadat aan het hof bekend was geworden dat verzoeker inmiddels een nieuwe raadsman had, heeft het hof het onderzoek op 28 maart 2002 heropend, opdat mr. Hamer alsnog de verdediging zou kunnen voeren. Het onderzoek is voortgezet op 1 juli 2002. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 1 juli 2002 is verzoeker aldaar niet verschenen. Verzoekers raadsman, mr. H.O. den Otter, als vervanger van zijn kantoorgenoot mr. G.P. Hamer, is wel aanwezig en deelt mee dat hij vóór de terechtzitting geen contact heeft gehad met zijn cliënt en dat hij niet uitdrukkelijk door verzoeker gemachtigd is om de verdediging te voeren. Hij verzoekt het hof hem desondanks toe te staan de verdediging te voeren, omdat zich hier een uitzonderlijk geval zou voordoen als bedoeld in HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, waarin een niet gemachtigde raadsman bij een afwezige verdachte het woord mag voeren. De bijzonderheid zou zijn dat mr. Hamer (en dus diens vervanger mr. Den Otter) op verzoek van het hof optreedt voor verzoeker. Het hof is evenwel van oordeel dat zich geen uitzonderlijk geval voordoet zoals bedoeld in voormeld arrest en stelt verzoekers raadsman derhalve niet in de gelegenheid de verdediging te voeren. Op 15 juli 2002 wijst het hof bij verstek arrest.
5.
In het middel wordt gesteld dat 's hofs beslissing om mr. Den Otter niet de verdediging te laten voeren, onbegrijpelijk is en in strijd met verzoekers recht op rechtsbijstand, zoals neergelegd in art. 6, eerste lid en derde lid sub c, EVRM, nu mr. Hamer door het hof was "verzocht" om als raadsman op te treden en mr. Hamer en mr. Den Otter bovendien geen contact konden krijgen met verzoeker.
6.
Uit de stukken van het geding volgt slechts dat op last van de president van het hof op 14 maart 2002 aan verzoeker als raadsman mr. Hamer is toegevoegd, kennelijk op grond van art. 41, eerste lid, onder b Sv: in hoger beroep wordt door het gerechtshof ambtshalve een raadsman toegevoegd aan de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt dan wel heeft bevonden en de eerder toegevoegde (of gekozen) raadsman van de verdachte uitvalt en daarvoor geen nieuwe gekozen raadsman in de plaats treedt. Zie hierover Spronken in T&C Sv, 4e, aant. 3 op art. 41. Ik neem zonder meer aan dat daaraan voorafgaand telefonisch contact tussen één van de medewerkers van het hof en mr. Hamer is geweest, zoals mr. Hamer in zijn faxbrief van 27 maart 2002 stelt, waarin hij verzoekt om heropening van de zaak. Het toevoegen van een raadsman die niet bereid is de verdediging te voeren lijkt mij namelijk een zinloze exercitie. Dit voorafgaande overleg doet evenwel niet af aan het feit dat mr. Hamer als een normaal toegevoegde raadsman moet worden beschouwd. Zou ieder vóóroverleg van de zijde van een hof om de toevoeging van een raadsman te bewerkstelligen als een bijzonderheid in de zin van het eerder genoemde arrest moeten worden beschouwd, dan vallen rauwelijkse toevoegingen te verwachten, waarop de advocatuur wellicht in het geheel niet zit te wachten.
7.
In HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, m.nt. Sch heeft Uw Raad expliciet overwogen dat de in HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 (Bouterse) opgestelde regels betreffende de gemachtigde raadsman ook van toepassing zijn indien de betreffende raadsman aan de verdachte is toegevoegd en dat een strikte toepassing van art. 279 Sv niet in strijd is met de eisen die voortvloeien uit art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder c, EVRM. De kritische conclusie van mijn ambtgenoot Wortel voor HR 4 februari 2003, LJN: AF3086 heeft U niet tot een ander standpunt gebracht.
8.
Tegen deze achtergrond geeft 's hofs oordeel dat in casu geen sprake was van een uitzonderlijk geval als bedoeld in HR NJ 2002, 338, op basis waarvan verzoekers raadsman tot de verdediging zou moeten worden toegelaten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
9.
Het enkele feit dat mr. Den Otter ter zitting heeft verklaard dat hij geen contact heeft gehad met verzoeker, doet daar niet aan af. Vgl. opnieuw HR NJ 2002, 338. Daarbij merk ik nog op dat mr. Den Otter blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting slechts heeft verklaard dat hij geen contact heeft gehad met verzoeker en niet, zoals thans in cassatie wordt beweerd, dat hij geen contact kon krijgen met verzoeker. Overigens wijs ik erop dat reeds op 17 juli 2002, derhalve twee dagen na het arrest, door een kantoorgenoot van mr. Den Otter als bepaaldelijk gemachtigde van verzoeker beroep in cassatie is ingesteld. Kennelijk was het ook weer niet zó moeilijk om contact met verzoeker te krijgen. Dat geldt evenzeer voor het indienen van de cassatieschriftuur, waartoe mr Hamer bijzonderlijk gemachtigd is door verzoeker.
10.
Het middel faalt dus.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de dagvaarding ten aanzien van het onder 5 en 9 tenlastegelegde nietig had behoren te verklaren, nu de daarin voorkomende term "valse sleutel" een louter kwalificatieve betekenis heeft.
12.
Het nut van dit middel ontgaat mij geheel. Weliswaar dwingt het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 Sv tot een volgorde waarin over de geldigheid van de dagvaarding wordt beslist vóórdat een beslissing wordt genomen over het tenlastegelegde feit, maar nu in feitelijke aanleg geen verweer terzake is gevoerd èn verzoeker van de strafverzwarende omstandigheid van het gebruik van een valse sleutel is vrijgesproken, kan ik, zelfs met de uiterste moeite, niet inzien wat het verzoeker zou baten indien de Hoge Raad alsnog de partiële nietigheid zou uitspreken van dat onderdeel waarvan verzoeker is vrijgesproken.
13.
Overigens faalt het middel óók omdat het tardief is voorgesteld. In feitelijke aanleg is op dit punt geen verweer gevoerd. Weliswaar heeft de behandeling in hoger beroep bij verstek plaatsgevonden en heeft verzoekers raadsman aldaar niet de verdediging mogen voeren, maar in eerste aanleg is zowel verzoeker als zijn raadsvrouw bij de behandeling aanwezig geweest en is door geen van beiden naar voren gebracht dat de dagvaarding ten aanzien van feit 5 en 9 onduidelijk was. Klaarblijkelijk is voor de verdediging voldoende duidelijk geweest wat in de tenlastelegging met de term "valse sleutel" is bedoeld, terwijl ook voor de rechtbank en het hof duidelijk zal zijn geweest welk feit zij te onderzoeken hadden. Immers, de Hoge Raad heeft reeds in HR 20 mei 1986, NJ 1987, 130 uitgemaakt dat een sleutel die door een onbevoegde persoon wordt gebruikt, zoals in casu blijkens de bewijsmiddelen het geval was, onder het begrip "valse sleutel" als bedoeld in art. 311, eerste lid, onder 5 Sr valt. Ik geef toe dat zich gevallen kunnen voordoen waarin de Hoge Raad ambtshalve de dagvaarding nietig verklaart, ook wanneer in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd, maar daarvan is blijkens de jurisprudentie slechts sprake als de Hoge Raad innerlijke tegenstrijdigheden in de tenlastelegging ontdekt waardoor deze volstrekt onbegrijpelijk wordt. Vgl. HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 144 en HR 3 juni 1997, NJ 1997, 598. De stellers van het middel beklagen zich niet over een dergelijke innerlijke tegenstrijdigheid.
14.
Overigens merk ik nog dat het feit dat het gerechtshof te 's- Hertogenbosch in het in de toelichting genoemde arrest van 15 augustus 2000, NJ 2001, 191 van oordeel is dat in een specifiek geval aan de term 'valse sleutel' onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, namelijk bij een bankpasje, nog niet wil zeggen dat de term "valse sleutel" per definitie slechts een kwalificatieve betekenis heeft en dat deze dus steeds nader zou moeten worden omschreven. Ik zou overigens het oordeel van het hof willen bestrijden: een bankpasje is de sleutel tot het opnemen van geld van een bankrekening, zoals een stalen sleutel tot het openen van huis- en autodeuren. Wie daarvan ongeautoriseerd gebruik maakt, gebruikt de sleutel vals. Misverstand kan daarover nauwelijks bestaan. Ik wijs er in dit verband ook op dat het hier om een strafverzwarende omstandigheid gaat. De Hoge Raad lijkt aan de eis van een voldoende feitelijke omschrijving minder zwaar te tillen als het om een strafverzwarende omstandigheid gaat, dan wanneer het een wetsterm betreft die de tot de kern van de delictsomschrijving behoort. Vgl. Corstens, handboek, 4e, p. 515 en De Jong in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 13.4 op art. 261 Sv (oktober 2001) en de daar aangehaalde jurisprudentie.
15.
Het tweede middel is dus eveneens vruchteloos voorgesteld.
16.
De middelen kunnen naar mijn smaak op de voet van art. 81 RO worden afgedaan. Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 30‑09‑2003
Inhoudsindicatie
30 september 2003 Strafkamer nr. 02213/02 LR/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juli 2002, nummer 23/003403-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Toorenburgh" te Alkmaar. 1. De bestreden uitspraak ...
Partij(en)
30 september 2003
Strafkamer
nr. 02213/02
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juli 2002, nummer 23/003403-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Toorenburgh" te Alkmaar.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - onder wijziging, verbetering en aanvulling - bevestigd een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 25 september 2001, voorzover aan zijn oordeel onderworpen. De verdachte is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en voorts ter zake van 1., 3., 4. en 6. telkens opleverende: "diefstal", 2 subsidiair "opzetheling", 5. (naar de Hoge Raad verstaat:) "diefstal door twee of meer verenigde personen", 7. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en 9. (naar de Hoge Raad verstaat:) "diefstal" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf. Voorts is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Verder is de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de raadsman van de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet heeft toegestaan de verdediging te voeren.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2002 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"De verdachte, gedagvaard als:
(...)
is niet verschenen.
(...)
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. H.O. den Otter, advocaat te Amsterdam, als vervanger van zijn kantoorgenoot, mr. G.P. Hamer.
De raadsman deelt mee dat hij voor de terechtzitting geen contact heeft gehad met zijn cliënt.
De raadsman deelt mee dat hij niet uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd om de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman verzoekt het hof hem toe te staan de verdediging te voeren, hoewel de daarvoor benodigde machtiging ontbreekt. Hij betoogt dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2002, NJ 2002, 338. De raadsman legt daartoe een pleitnotitie over."
3.2.2.
Vorenbedoelde pleitnotitie houdt onder meer het volgende in:
"2.
Ten tijde van het instellen van hoger beroep werd [verdachte], voor zover de informatie van de huidige raadsman strekt, nog bijgestaan door mr G.A.M. van Dijk te Alkmaar.
3.
Mr van Dijk heeft bij brief van 13 maart 2002 te kennen gegeven dat zij om moverende redenen niet meer voor [verdachte] optreedt. Kort daarna is door het Gerechtshof telefonisch verzocht of een advocaat van mijn kantoor deze zaak wilde behandelen. Mr Hamer, kantoorgenoot van de huidige raadsman, heeft een medewerker van het Hof aldus te woord gestaan.
In concreto komt het er derhalve op neer dat de huidige raadsman op verzoek van het Hof optreedt voor [verdachte].
4. Gegeven het feit dat er recente jurisprudentie is op het gebied van al dan niet gemachtigd optreden namens een verdachte, hecht ik eraan dat het vorenstaande door uw Hof wordt meegenomen in uw motivering terzake een nader op te stellen (tussen)arrest.
De verdediging is ervan overtuigd dat het optreden namens [verdachte] zoals dat verzocht is door uw Gerechtshof een uitzonderlijk geval is zodanig dat de raadsman bij een afwezige verdachte het woord mag worden verleend (zie noot Schalken bij NJ 2002, 338)."
- 3.3.
Het Hof heeft het verzoek van de raadsman afgewezen. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat zich geen uitzonderlijk geval voordoet zoals bedoeld in voormeld arrest. De raadsman wordt derhalve niet in de gelegenheid gesteld de verdediging voor de verdachte te voeren."
- 3.4.
De raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, is op de terechtzitting slechts bevoegd het woord te voeren ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld. Een dergelijke toepassing van art. 279 Sv zal in de regel niet in strijd zijn met de eisen die voortvloeien uit art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder c, EVRM. Laatstgenoemd verdragsvoorschrift brengt immers mee dat de verdachte het recht heeft om zich bij zijn verdediging te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze of door een toegevoegde advocaat, doch verzet er zich niet tegen dat die keuze onderscheidenlijk zijn instemming met het optreden van de hem toegevoegde advocaat dient te berusten op een daartoe door de verdachte verleende machtiging. Niet uitgesloten is evenwel dat op grond van het bepaalde in art. 6 EVRM in uitzonderlijke gevallen anders moet worden geoordeeld (vlg. onder meer HR 23 april 2002, NJ 2002, 338).
- 3.5.
Het oordeel van het Hof dat het door de raadsman aangevoerde - hierop neerkomend dat hij voor de terechtzitting geen contact heeft gehad met de verdachte en dat namens het Hof contact is opgenomen met het kantoor van de raadsman in verband met de toevoeging van een andere raadsman aan de verdachte - niet oplevert een uitzonderlijk geval als hiervoor onder 3.4 bedoeld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
- 3.6.
Het middel faalt derhalve.
4.
Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2003.