HR, 02-09-2003, nr. 02440/02
ECLI:NL:HR:2003:AF9559
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-09-2003
- Zaaknummer
02440/02
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AF9559
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF9559, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF9559
ECLI:NL:HR:2003:AF9559, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9559
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑09‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02440/02
Mr Wortel
Zitting: 27 mei 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens "poging tot diefstal terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, een cassatiemiddel voorgesteld.
3.
Dat middel betreft de toepassing van art. 279 Sv, maar ditmaal in verband met een processuele situatie die tegenovergesteld is aan hetgeen in HR NJ 2002, 77, HR NJ 2002, 338 en HR 25 juni 2002, LJN AE2639 aan de orde was.
In de nu te beoordelen zaak verklaarde de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep dat zij bepaaldelijk gevolmachtigd was om bij afwezigheid van verzoeker diens verdediging te voeren. Daaraan voorafgaand merkte de raadsvrouwe op dat verzoeker niet ter terechtzitting aanwezig kon zijn omdat hij in Marokko gedetineerd was.
4.
De steller van het middel vermeldt dat verzoeker hem heeft laten weten tijdens diens detentie in Marokko nimmer contact te hebben gehad met mr Giebels, die ter terechtzitting als gevolmachtigd raadsvrouwe optrad. Bij de schriftuur is een brief van de consul-generaal te Marokko gevoegd, gedateerd 11 oktober 2002, waarin is opgegeven dat verzoeker heeft verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de terechtzitting in hoger beroep, en is bevestigd dat verzoeker sedert 16 augustus 2001 in Marokko is gedetineerd.
5.
Ik merk op dat in het eigenlijke middel een andere klacht naar voren wordt gebracht dan in de daarop gegeven toelichting.
De klacht in het middel luidt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat, althans onvoldoende heeft onderzocht of, de raadsvrouwe op de voet van art. 279 Sv gemachtigd was, zoals zij heeft opgegeven.
In de toelichting op het middel wordt de klacht opgeworpen dat het Hof, kennisnemend van de reden voor verzoekers afwezigheid, had dienen te onderzoeken of het (in verband met de duur van de in Marokko ondergane detentie) mogelijk zou zijn verzoeker alsnog ter terechtzitting te doen verschijnen, waarbij het Hof in aanmerking had behoren te nemen dat aan verzoeker feiten van aanzienlijke ernst zijn tenlastegelegd, en dat verzoeker in eerste aanleg van die feiten is vrijgesproken.
Nu niet blijkt dat het Hof de mogelijkheid om verzoeker alsnog ter terechtzitting te doen verschijnen heeft onderzocht, zou zich een schending hebben voorgedaan van art. 6 EVRM, in het bijzonder verzoekers recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
6.
De klacht lijkt mij, hoe zij ook wordt verstaan, vruchteloos te zijn voorgesteld. Het is niet aan de rechter om ambtshalve te onderzoeken of een advocaat terecht opgeeft over een machtiging van diens cliënt te beschikken. Dat is één- en andermaal beslist in verband met de in art. 450, eerste lid onder a, Sv bedoelde verklaring, vgl. HR NJ 2002, 585 en HR 4 december 2001, LJN AD5208. Ik neem aan dat hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de in art. 279 Sv bedoelde machtiging.
Het Hof diende derhalve uit te gaan van de ter terechtzitting gedane opgave van de raadsvrouwe.
7.
Voorts meen ik enkele kanttekeningen te moeten plaatsen bij de in de toelichting op het middel genoemde, kennelijk na het instellen van het cassatieberoep gedane, uitlatingen van verzoeker aan de steller van het middel en aan de consul-generaal, en bij de mededeling van de laatste dat verzoeker sedert 16 augustus 2001 in Marokko gedetineerd is. Laatstbedoelde mededeling wekt de indruk dat verzoeker van 16 augustus 2001 tot de dag waarop de brief van de consul-generaal is gedateerd, 11 oktober 2002, zonder onderbreking in detentie heeft verbleven.
Dat is niet te verenigen met de omstandigheid dat de dagvaarding om in hoger beroep terecht te staan op 18 februari 2002 aan verzoeker in persoon is uitgereikt op het van hem bekende adres in Nederland. Dat blijkt uit een akte die aan het dossierexemplaar van de appèldagvaarding is gehecht. Door die uitreiking komt ook de uitlating jegens de consul-generaal dat verzoeker niet op de hoogte was van de terechtzitting in hoger beroep in een merkwaardig licht te staan.
Doch wat daar ook van zij, de in de toelichting op het middel weergegeven mededelingen van verzoeker houden niet in dat verzoeker op geen enkel moment een contact met de ter terechtzitting opgetreden raadsvrouwe heeft gehad waaruit de laatste heeft kunnen begrijpen dat verzoeker haar machtigde om in hoger beroep ook bij verzoekers afwezigheid de verdediging te voeren.
8.
Voorts moet het aan de prudentie van de ter terechtzitting optredende, tot het voeren van de verdediging gemachtigde, raadsman worden overgelaten om al dan niet de beslissingen uit te lokken waardoor de niet-verschenen verdachte alsnog in staat wordt gesteld om de terechtzitting bij te wonen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe medegedeeld dat zij had begrepen dat verzoeker in januari 2003 weer vrij zou komen. Uit het proces-verbaal blijkt evenwel niet dat de raadsvrouwe heeft verzocht de behandeling aan te houden teneinde verzoeker in staat te stellen daarbij aanwezig te zijn.
9.
Ingevolge de art. 278 jo 415 Sv kwam het Hof de bevoegdheid toe de persoonlijke verschijning van verzoeker te gelasten. Verplicht was het Hof daartoe niet. Nu de ter terechtzitting optredende raadsvrouwe niet kenbaar heeft gemaakt dat verzoeker, op dat moment verhinderd ter terechtzitting aanwezig te zijn, er prijs op stelde in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, en niet het daarmee overeenkomende verzoek tot aanhouding van de behandeling heeft gedaan, is art. 6 EVRM niet geschonden door 's Hofs beslissing de behandeling voort te zetten en af te ronden.
10.
Het middel leent zich voor toepassing van art. 81 RO. Redenen voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 02‑09‑2003
Inhoudsindicatie
2 september 2003 Strafkamer nr. 02440/02 EW/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 juni 2002, nummer 20/001887-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...
Partij(en)
2 september 2003
Strafkamer
nr. 02440/02
EW/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 juni 2002, nummer 20/001887-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van onder 1 subsidiair "poging tot diefstal terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel valt in twee klachten uiteen. In de eerste plaats klaagt het middel dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de raadsvrouwe van de verdachte gemachtigd was op de wijze zoals gesteld in art. 279 Sv.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat het Hof, kennisnemend van de reden van de afwezigheid van de verdachte, had moeten onderzoeken of het mogelijk zou zijn de verdachte alsnog ter terechtzitting te horen.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2002 houdt onder meer in:
"De verdachte, (...) is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschenen.
Als raadsvrouwe van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. W.F.M. Giebels-Derks, advocaat te Berlicum. Deze deelt het hof mede dat de verdachte in het buitenland - in Marokko - gedetineerd is en derhalve verhinderd is om ter zitting in persoon aanwezig te zijn. De raadsvrouwe verklaart desgevraagd bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn om ter terechtzitting de verdediging van verdachte te voeren.
(...)
Ik heb begrepen dat hij in de loop van januari 2003 vrij zal komen. (...)"
3.3.1.
Ingevolge art. 279, eerste lid, Sv kan de verdachte die niet is verschenen, zich ter terechtzitting laten verdedigen door een raadsman die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt, aldus die bepaling, daarmee in, onverminderd het bepaalde in art. 278, tweede lid, Sv.
3.3.2.
Met deze regeling verdraagt zich niet dat de rechter ambtshalve een onderzoek instelt omtrent de vraag of de advocaat die verklaring naar waarheid heeft afgelegd. (vgl ook HR 8 april 2003, LJN AF4323)
3.4.
Voorzover het middel, dat miskent dat in cassatie niet een beroep kan worden gedaan op feiten die niet eerder zijn aangevoerd, erover klaagt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat, althans onvoldoende heeft onderzocht of de raadsvrouwe van de verdachte inderdaad uitdrukkelijk gemachtigd was de verdediging te voeren, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5.
Ook de tweede klacht faalt. In aanmerking genomen dat de uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouwe niet om aanhouding van de zaak heeft verzocht , noch anderszins blijkt dat een verzoek om aanhouding van de zaak door of namens de verdachte is gedaan, was het Hof niet gehouden - ook niet in het licht van de door de raadsvrouwe gedane mededeling omtrent de, tot januari 2003 voortdurende, detentie in Marokko - te doen blijken van zijn onderzoek of art. 278, tweede lid, Sv diende te worden toegepast en zijn beslissing tot voortzetting van de behandeling bij verstek nader te motiveren.
3.6.
Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 september 2003.