EHRM NJ 1996, 577, § 45, §39 (Goodwin).
HR, 15-04-2003, nr. 01165/02B
ECLI:NL:HR:2003:AF3818
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-04-2003
- Zaaknummer
01165/02B
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AF3818
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF3818, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF3818
ECLI:NL:HR:2003:AF3818, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑04‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3818
- Wetingang
art. 552 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑04‑2003
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01165/02/B
Mr Machielse
- 21.
januari 2003
Conclusie inzake:
[klaagster]
1.
De Rechtbank Almelo heeft op 23 april 2002 het klaagschrift van [klaagster] tegen de inbeslagneming onder klaagster van 229 videobanden ongegrond verklaard. Het klaagschrift keerde zich tegen de inbeslagneming, het (voorgenomen) gebruik en de kennisneming door het OM van de inhoud van de banden. Nu de videobanden inmiddels aan klaagster zijn geretourneerd ontbeert het klaagschrift in zoverre belang. Maar het klaagschrift dient naar mijn mening ruim te worden opgevat en gecht worden zich ook te richten tegen het maken van copieën van een of meer van de banden en het kennisnemen van de inhoud van originelen en copieën.
2.
Mr P.J. Fousert, advocaat te Almelo, heeft cassatie ingesteld. Mr D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een cassatieschriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.
Over de achtergrond van de inbeslagneming heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
Op 17 maart 2002 vond in het Arkestadion te Enschede de voetbalwedstrijd FC Twente - FC Groningen plaats. Klaagster maakte tijdens die wedstrijd televisieopnames; een deel daarvan is uitgezonden. Door de politie werden met behulp van in het stadion aanwezige vaste camera's eveneens opnames gemaakt. Tijdens de voetbalwedstrijd ontstonden er ongeregeldheden tussen voetbalsupporters en de politie. In het stadion zouden politieagenten door voetbalsupporters zijn geschopt en geslagen, voorts zijn er allerlei goederen vernield.
- 2.
Teneinde de opsporing mogelijk te maken van verdachten die zich hebben schuldig gemaakt aan het hiervoor beschreven strafbare gedrag wenste het openbaar ministerie te beschikken over door klaagster gemaakte videobanden. Klaagster was niet bereid om die banden af te staan. Daarop heeft de officier van justitie te Almelo een bevel uitlevering stukken ex artikel 96a Wetboek van Strafvordering afgegeven. Klaagster heeft daaraan geen gevolg willen geven. Op 20 maart 2002 heeft het openbaar ministerie aan het adres van klaagster een huiszoeking gehouden. Er werden 229 videobanden in beslag genomen.
4.
Het lijkt mij zinvol om alvorens op de middelen in te gaan op een mijns inziens relevant punt te wijzen. Er is hier evenmin als in de zaak die heeft geleid tot HR NJ 2000, 461 een directe inbreuk gepleegd op het recht van klaagster op vrije nieuwsgaring. Klaagster heeft zich beroepen op het gevaar dat relschoppers in haar journalisten, cameramensen en reporters hulpstukken van politie en justitie zouden kunnen zien als opnamen, door haar werknemers gemaakt, in het kader van de opsporing van relschoppers ter beschikking van politie en justitie moeten worden gesteld. Klaagster heeft zich niet beroepen op daadwerkelijke belemmeringen in haar werkzaamheden volgens dit scenario, maar wel, in het klaagschrift, op dreigende reacties die klaagster onmiddellijk na de inbeslagneming zou hebben ontvangen. Er is echter nog geen reële rechtstreekse belemmering van het uitoefenen van het aan art. 10, eerste lid, EVRM ontleende recht, en de druk die klaagster kennelijk voelt heeft ook niet enig optreden van de overheid als directe bron. Hoogstens kan de inbeslagneming dus leiden tot een zeer indirecte inbreuk op het in art. 10, eerste lid, bedoelde recht. Dat is van belang bij de toetsing van het optreden van de overheid in het concrete geval aan art. 10, tweede lid, EVRM. Ik citeer uit de noot van 't Hart onder HR NJ 2000, 461: "Met name doordat inbreuk slechts eventueel plaatsvindt, in dat geval zeer indirect is, en het overheidsoptreden er dan bovendien een ver verwijderd verband mee houdt, worden aan subsidiariteit en proportionaliteit niet te zware eisen gesteld."
In dit verband wijs ik nog op het volgende. In de onderhavige zaak is er geen sprake van de bescherming van een delicate journalistieke bron zoals in de zaak Goodwin. De bescherming van de journalistieke bron is een kwestie van 'vital public interest':
Without such protection, sources may be deterred from assisting the press in informing the public on matters of public interest. As a result the vital public-watchdog role of the press may be undermined and the ability of the press to provide accurate and reliable information may be adversely affected.
Having regard to the importance of the protection of journalistic sources for press freedom in a democratic society and the potentially chilling effect an order of source disclosure has on the exercise of that freedom, such a measure cannot be compatible with Article 10 of the Convention unless it is justified by an overriding requirement in the public interest.1.
Maar ook de bescherming van de journalistieke bron hangt slechts indirect samen met het recht op vrije nieuwsgaring. Dat recht wordt pas direct aangetast als de overheid een journalist het werken onmogelijk maakt of belemmert, bijvoorbeeld door een publicatieverbod.
Op 20 maart 2002 heeft het EHRM zich gebogen over de vraag naar de ontvankelijkheid van de klacht van een journalist die gepubliceerd had over een beweerde belastingfraude van een Luxemburgs minister.2. De journalist was op het spoor van die belastingfraude gekomen doordat hij de beschikking had gekregen over een beslissing van de belastingautoriteiten waarbij de minister een boete was opgelegd. Die beslissing kon de journalist alleen maar hebben bekomen omdat een ambtenaar zijn geheimhoudingsplicht had geschonden. Bij de journalist werd een doorzoeking gedaan met het doel de bron te identificeren. De klacht van de journalist werd op dit punt ontvankelijk verklaard. Maar de journalist had nog een andere, ruimer opgezette klacht voorgelegd:
Le premier requérant (AM; de journalist) fait ensuite valoir que l'enquête pénale en tant que telle viole son droit - et son devoir - en tant que journaliste de communiquer des informations sur des questions d'intérêt général.
Het EHRM oordeelde dat onderdeel niet ontvankelijk:
La Cour se doit cependant de constater qu'une enquête vise seulement à instruire les faits de l'affaire dont un juge est saisi. Même à supposer qu'une enquête pénale puisse avoir un effet intimidant pour un journaliste, l'on ne saurait raisonnablement considérer que son droit à communiquer des informations au public a été violé, aussi longtemps qu'une condamnation n'est pas intervenue pour les faits reprochés par le plaignant. Or, il s'avère qu'en l'espèce, le requérant vient d'être inculpé pour l'infraction de recel de violation de secret professionnel mais n'a, à l'heure actuelle, pas été jugé au pénal. La Cour observe que les juges civils ont, quant à eux, retenu que le journaliste a agi dans l'exercice de la liberté de la presse (voir le jugement du tribunal d'arrondissement du 31 mars 1999).
Partant, cette partie de la requête, dont l'examen ne permet de déceler aucune apparence d'atteinte à la Convention et en particulier à l'article 10 de la Convention, est manifestement mal fondée, au sens de l'article 35 § 3 de la Convention.
Ik proef hieruit dat het EHRM de bronbescherming van een journalist een belangrijk ingrediënt acht van de persvrijheid maar dat het recht van vrije nieuwsgaring niet in het gedrang komt wanneer een strafrechtelijk onderzoek de bronbescherming niet wil doorbreken, tenzij natuurlijk de publicatievrijheid van de journalist bijvoorbeeld door een verbod of veroordeling wordt aangetast. Ook journalisten kunnen en mogen in een strafrechtelijk onderzoek worden betrokken naar feiten waarover zij publiceren.
5.1.
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming in overeenstemming was met het subsidiariteitsbeginsel. De bestreden beschikking houdt hieromtrent de volgende overwegingen in:
Genoemd subsidiariteitsbeginsel houdt in, dat dient te worden afgewogen of de inbreuk op het beginsel van vrije nieuwsgaring noodzakelijk is om het belang van de waarheidsvinding in strafzaken te dienen. Beoordeeld dient te worden of er geen andere, minder bezwarende wegen zijn te volgen waarlangs het belang van die waarheidsvinding in voldoende mate kan worden gewaarborgd.
Door de officier van justitie is ter zitting gesteld dat de door justitie gemaakte video-opnamen in het stadion door middel van aldaar gemonteerde, vaste camera's geen voldoende duidelijke beelden bevat van de incidenten waarbij er sprake zou zijn geweest van tegen de politie gericht geweld. Een cameraman van klaagster stond evenwel, aldus het openbaar ministerie, vlakbij de plaats waar de rellen zich afspeelden en heeft zich omgedraaid en zijn aanvankelijk op het veld gerichte camera op die rellen gericht. Het openbaar ministerie heeft weliswaar, aldus de officier van justitie, vanwege politieverklaringen en de "eigen" video-opnamen enig zicht op de gebeurtenissen in en om het stadion, dat beeld is verre van compleet: de opnames van klaagster dragen in belangrijke mate tot de completering bij.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de door justitie vergaarde informatie van hetgeen tijdens de voetbalwedstrijd plaatsvond geen volledig beeld geeft. Het mag als bekend worden verondersteld dat rellen tijdens voetbalwedstrijden, alwaar duizenden althans honderden supporters aanwezig zijn, dikwijls chaotische en onoverzichtelijke taferelen te zien geven. De zich in het dossier bevindende processen-verbaal van politie bevestigen dat beeld. Indien er dan ernstige geweldsdelicten voorvallen is denkbaar dat, alle door justitie ingezette middelen als politiebeambten, camera's en fototoestellen ten spijt, onvoldoende duidelijkheid blijft omtrent de toedracht van misdrijven zoals die volgens het openbaar ministerie in het stadion zijn voorgevallen. In dat licht bezien is het niet onredelijk dat gebruik gemaakt wordt van door derden vergaarde informatie - van welke aard ook - waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat die kan bijdragen tot de waarheidsvinding.
De toelichting op het eerste middel stelt dat de Rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan het subsidiariteitsvereiste waaraan volgens HR NJ 1999, 461 de inbeslagneming van journalistiek materiaal moet worden getoetst. In die beschikking overwoog de Hoge Raad:
- 4.5.
Een inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring kan ingevolge art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd zijn voorzover is voldaan aan de in die bepaling omschreven voorwaarden. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat het bevel een basis moet hebben in het nationale recht. De desbetreffende nationale normen moeten een zekere precisie hebben. De inbreuk moet in de tweede plaats een van de in art. 10, tweede lid, EVRM genoemde doeleinden dienen. In de derde plaats moet de inbreuk ter bereiking van zo'n doel in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (vgl. HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578). Bij dit laatste spelen beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit een rol. Er zal daarom moeten worden afgewogen of de inbreuk noodzakelijk is om het belang van de waarheidsvinding in strafzaken te dienen en dus of er geen andere minder bezwarende wegen zijn te volgen waarlangs het belang van de waarheidsvinding in voldoende mate kan worden gediend. Voorts zal in de afweging moeten worden betrokken of de inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring in redelijke verhouding staat tot het te dienen belang van de waarheidsvinding. Bij die laatste afweging zal het gewicht van de strafbare feiten waarnaar onderzoek wordt gedaan een rol spelen.
De Rechtbank heeft volgens de steller de eis van subsidiariteit zoals gesteld in HR NJ 1999, 461 en in de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten (Stcrt. 2002, nr. 46) te ruim uitgelegd. De advocaat heeft in raadkamer betoogd dat er al wél voldoende duidelijkheid bestond op basis van het materiaal dat de politie reeds ter beschikking had, aan de hand waarvan de politie een aantal verdachten heeft kunnen identificeren en kunnen aanhouden. De Rechtbank had zélf moeten beslissen of het voorhanden materiaal al voldoende was. Voorts heeft de Rechtbank nagelaten te toetsen aan de eis die de Aanwijzing bevat, inhoudende dat inbeslagneming de laatste reële mogelijkheid moet zijn om duidelijkheid te krijgen, hetgeen namens klaagster is ontkend. Evenzeer had de Rechtbank zich over het reeds beschikbare materiaal moeten buigen en moeten vaststellen of er andere minder bezwarende wegen waren waarlangs het belang van de waarheidsvinding in voldoende mate gediend had kunnen worden. Tenslotte heeft de Rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere - immers journalistieke - aard van het inbeslaggenomen materiaal.
5.2.
Het laatste onderdeel ziet mijns inziens over het hoofd dat de Rechtbank nu juist de beschikking HR NJ 1999, 461 tot uitgangspunt voor haar oordelen heeft genomen. De Rechtbank heeft door de keuze van dit uitgangspunt en door haar woordkeus duidelijk laten blijken dat het om inbeslagneming van specifiek materiaal gaat en daartoe verwezen naar art. 10 EVRM. De Rechtbank heeft letterlijk tot uitdrukking gebracht er zich van bewust te zijn dat er zich in de onderhavige zaak een spanning kan voordoen tussen het recht op vrije nieuwsgaring en het belang van de waarheidsvinding in strafzaken.
Voorzover het middel zich beroept de Aanwijzing volsta ik met twee opmerkingen. In de eerste plaats is de Aanwijzing eerst op 1 april 2002, dus na de inbeslagneming van de banden, in werking getreden. In de tweede plaats heeft de Rechtbank zich wél gebogen over de vraag of er andere, minder bezwarende wegen waren om aan het belang van de waarheidsvinding recht te doen, welke vraag de Rechtbank ontkennend heeft beantwoord.
De eis van de steller van het middel dat de Rechtbank eigenhandig de toereikendheid van het voorhanden materiaal zou moeten beoordelen lijkt mij overtrokken in die zin dat de Rechtbank in een raadkamerprocedure als de onderhavige niet geroepen is om vast te stellen welke feiten op grond van beschikbaar bewijsmateriaal vaststaan, maar of voortduring van het beslag het belang van de waarheidsvinding kan dienen. De raadkamer verricht zélf geen opsporing en heeft niet de bevoegdheid in de beklagprocedure te beslissen welke feiten wél en welke niet moeten worden onderzocht. Evenmin is de raadkamer in de positie om te beslissen of een bepaald delict al voldoende is onderzocht en of er al voldoende materiaal vergaard is om de verdachte met kans op succes te vervolgen. In de bijzondere omstandigheden die het geval kenmerken waarin de inbeslagneming journalistiek materiaal betreft zal de raadkamer tot afwegingen moeten komen waarbij het recht van vrije nieuwsgaring een complicerende rol speelt, maar, zoals gezegd, moet deze rol niet worden overschat nu dat recht slechts zeer indirect door het overheidsoptreden wordt geraakt.
De Rechtbank is klaarblijkelijk uitgegaan van hetgeen de officier van justitie in raadkamer heeft gesteld, hetwelk erop neerkomt dat de politie haar best heeft gedaan bewijsmateriaal te verzamelen over de rellen, maar dat dit materiaal onvoldoende duidelijk is om de toedracht der gepleegde misdrijven in kaart te brengen. Volgens de conclusie van de hand van de officier van justitie ten behoeve van het onderzoek in raadkamer opgemaakt ging het om opnamen van twee plaatsen waar geweld werd gepleegd; op een trap waar een groep de politie te lijf ging en in een gracht waar een groep een op de grond liggende man sloeg en schopte. Klaagster beschikte over beeldmateriaal van deze misdrijven nu een cameraman van klaagster vlakbij de plaatsen stond waar dat geweld werd gepleegd en nu deze cameraman daarvan opnamen heeft gemaakt. Dat er wel mensen zijn aangehouden en dat sommigen op de beelden waarover de politie beschikte toch herkend zijn kunnen worden doet daaraan niet af. De inbeslagneming is ook niet bedoeld geweest om de wetenschap waarover de politie al beschikte nogmaals te bevestigen, maar om onvolkomen wetenschap te completeren door inzage te krijgen in duidelijker materiaal van dezelfde gebeurtenissen waarvan al - onduidelijke - registraties bestonden. Daarom is ook de verzuchting van de steller van het middel dat de invulling door de Rechtbank van het subsidiariteitsbeginsel in dit geval mateloos is, omdat een compleet beeld van gebeurtenissen nooit te krijgen is nu men nooit weet wat zich buiten beeld heeft afgespeeld niet to the point. Het ging de officier van justitie nu juist niet om wat zich buiten beeld afspeelde, maar om de twee geweldsexplosies die zowel de politie als de cameramensen van klaagster in beeld hebben gebracht.
De Rechtbank heeft zich niet bezig gehouden met denkbaarheidsvarianten, zoals de steller van het middel schetst, maar heeft aannemelijk geacht dat de door justitie vergaarde informatie geen volledig beeld geeft. Als de steller van het middel van de Rechtbank verwacht dat de Rechtbank door zelf het reeds beschikbare materiaal te beoordelen misschien nog meer verdachten zou kunnen identificeren dan de politie stelt hij een eis die overtrokken is en geen steun vindt in het recht. De raadkamer behoort niet in de schoenen van de politie of officier van justitie te gaan staan.
De Rechtbank heeft het juiste criterium toegepast en haar vaststelling dat er geen andere minder ingrijpende mogelijkheden openstonden om de gepleegde misdrijven tot opheldering te brengen berust op waarderingen en vaststellingen van feitelijke aard die tot een niet onbegrijpelijke uitkomst hebben geleid. De Rechtbank heeft daarbij het ervaringsgegeven in aanmerking mogen nemen dat rellen tijdens voetbalwedstrijden bijzonder moeilijk op individuen zijn terug te voeren en dat 'klassieke' opsporingsmethoden, zoals het horen van getuigen en verdachten, vaak niet een zo betrouwbare reconstructie mogelijk maken van de gebeurtenissen als beeldmateriaal kan verschaffen.
Het middel faalt.
6.1.
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming ook proportioneel is geweest.
Dienaangaande heeft de Rechtbank overwogen:
- 6.
Vervolgens komt het proportionaliteitsbeginsel aan de orde. Dit houdt, zakelijk weergegeven, in dat er een afweging moet worden gemaakt tussen het gewicht van de strafbare feiten en de inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring, met andere woorden: of de mate waarin de rechtsorde door een geweldpleging wordt geschokt opweegt tegen het belang van de bescherming van het grondrecht van vrije nieuwsgaring.
Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk om te stellen dat rellen die verband houden met voetbalwedstrijden aanleiding geven tot maatschappelijke verontwaardiging en gevoelens van onveiligheid. Beelden van "hooligans" die vernielingen plegen, stenen naar de politie gooien of op andere wijze de openbare orde verstoren zijn regelmatig in de media te zien. Op 17 maart 2002 hebben zich dergelijke taferelen, afgaande op de beelden van [klaagster], de verslaglegging in de kranten en de zich in deze zaak bevindende processen-verbaal, afgespeeld; bovendien zijn politiebeambten geschopt, geslagen en bekogeld met stenen. Wanneer zich dergelijke ernstige feiten voordoen en er is journalistiek materiaal voorhanden dat er mede toe kan bijdragen dat de daders worden opgepakt en bestraft, dan dient naar het oordeel van de rechtbank het belang van vrije nieuwsgaring niet te prevaleren boven het belang van strafvordering. De inbeslagneming van de videobanden wordt derhalve gerechtvaardigd door de aard en ernst van de strafbare feiten en wel zodanig dat het recht van vrije nieuwsgaring daarvoor dient te wijken. Meer in het algemeen acht de rechtbank het geen wenselijke ontwikkeling indien journalisten of andere burgers hun wetenschap omtrent dergelijke zware vergrijpen vanwege de angst voor represailles dan wel op grond van principiële overwegingen achterhouden voor de opsporingsautoriteiten: dan immers zouden lieden die de rechtsorde ernstig schokken vrijuit gaan en daarin mogelijk een aanmoediging zien om door te gaan met hun strafbaar handelen. Dat dergelijke individuen door intimidatie en/of geweld de maat zouden gaan bepalen van wat in de maatschappij acceptabel en te tolereren is dient met alle redelijke middelen te worden voorkomen.
Volgens de steller van het middel heeft de Rechtbank ten onrechte geen aandacht geschonken aan de in het klaagschrift aangevoerde omstandigheden die ervoor verantwoordelijk zouden zijn dat de bedreiging voor de vrijheid van nieuwsgaring in de onderhavige zaak ernstiger is te nemen dan het geval was in HR NJ 1999, 461. Die omstandigheden zouden de volgende zijn;
- -
de relschoppers maken waarschijnlijk deel uit van een goed georganiseerde kern van probleemsupporters
- -
zeer waarschijnlijk zullen de cameraploegen van klaagster opnieuw aanwezig zijn in het Arkestadion om verslag te geven van voetbalwedstrijden en dan weer met supporters worden geconfronteerd.
Aan het klaagschrift zijn enige prints gehecht van een oproep van 20 maart 2002 op de website van [...] om te reageren op het nieuws dat justitie het beeldmateriaal van de rellen heeft opgeëist en van een paar onvriendelijke reacties daarop.
Op grond van die omstandigheden zou de veiligheid van de reporters en cameramensen van klaagster daadwerkelijk in het geding zijn.
6.2.
De Rechtbank heeft het belang van een vrije nieuwsgaring uitdrukkelijk betrokken bij haar beoordeling van de proportionaliteitsvraag. Dat belang zal op indirecte wijze worden geschaad indien reporters worden belemmerd in de uitoefening van hun werkzaamheden omdat lieden die iets te verbergen hebben zich tegen de media zullen keren wanneer zij vrezen dat de politie de beschikking zal krijgen over het belastend materiaal. Dat was ook de kern van HR NJ 2000, 461. De Rechtbank is niet met zoveel woorden ingegaan op de omstandigheden die de dreiging in de onderhavige zaak klemmender zouden kunnen maken dan in HR NJ 2000, 461, maar omdat de Rechtbank in het hoofd van de beschikking verwijst naar het klaagschrift en naar het onderzoek in raadkamer kan men er gevoeglijk van uitgaan dat de Rechtbank die omstandigheden in haar afwegingen heeft betrokken. Overigens is er ook als de dreiging van de kant van die geweldplegers concreter zou zijn dan in de andere zaak, nog steeds sprake van slechts een indirecte inbreuk op het recht op vrije nieuwsgaring door de inbeslagneming. Een factor die mijns inziens onderbelicht wordt door de verdedigers van de vrijheid van nieuwsgaring is dat sommige media,3. door bijvoorbeeld reacties te vragen op de inbeslagneming van beeldmateriaal, door in uitzendingen uit te wijden over de voorgewende aanslag op de journalistieke vrijheid en boosdoeners alvast maar te wijzen op het gevaar dat zij aan de hand van eventueel inbeslaggenomen beelden kunnen worden geïdentificeerd, zelf over zich af lijken te roepen wat daarna met graagte aan justitie wordt verweten.
Voorts heeft de Rechtbank de ernst van de delicten die zijn gepleegd geschilderd. De Rechtbank heeft niet, zoals de steller van het middel het doet voorkomen, in het algemeen aan journalisten de bevoegdheid ontzegd om hun materiaal te beschermen, maar het onwenselijk genoemd als journalisten uit angst voor represailles hun materiaal zouden achterhouden. Misschien heeft bij de Rechtbank wel door het hoofd gespeeld dat de uiteindelijke consequentie van een strikt doorgetrokken bescherming van de vrijheid van nieuwsgaring ten koste van alle andere belangen zou kunnen zijn dat relschoppers de strategie zouden kunnen gaan ontwikkelen om alvorens zich tegen bijvoorbeeld de politie te keren eerst de aanwezige reporters maar even te grazen te nemen om aldus nadien gemaakte registraties van beelden van misdrijven tegen de politie sacrosanct te kunnen maken. Juist door mishandeling van journalisten door de ene partij wordt dan respect voor de vrije nieuwsgaring bij de andere partij afgedwongen; een gedachte die mij ook niet bepaald aantrekkelijk voorkomt.
Evenmin is in de beschikking te lezen, zoals de steller van het middel wél doet, dat volgens de Rechtbank élke inbreuk op de persvrijheid proportioneel is als maar de feiten die moeten worden opgelost voldoende ernstig zijn. De Rechtbank heeft de ernst van de feiten gewogen, daarbij betrokken het maatschappelijk effect dat zulke rellen hebben, en gemeend dat het recht van vrije nieuwsgaring - dat via de direct rechthebbenden, de reporters, in de toekomst wellicht beklemd kan raken - dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. De Rechtbank was niet gehouden de ernst van de feiten in gradaties te gaan stellen naast de mogelijk denkbare bedreigingen voor de veiligheid van journalisten en zo, indirect, voor het recht op vrije nieuwsgaring. De Rechtbank heeft voorts niet de kans op een daadwerkelijke belemmering van de persvrijheid links laten liggen, maar nu juist de afweging gedaan die van een rechter in een procedure als de onderhavige mocht worden verwacht. Dat is een afweging die gedicteerd wordt door de omstandigheden van het geval en weer van overwegend feitelijke aard is. Niet is gebleken dat de Rechtbank omstandigheden die voor de afweging van belang zijn heeft veronachtzaamd of een onbegrijpelijke afweging heeft gemaakt.
Het tweede middel faalt.
7.
Beide middelen falen naar mijn mening. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 15‑04‑2003
Inhoudsindicatie
15 april 2003 Strafkamer nr. 01165/02 B EW/IK Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Almelo van 23 april 2002, nummer 08/000081-02, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden beschikking...
Partij(en)
15 april 2003
Strafkamer
nr. 01165/02 B
EW/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Almelo van 23 april 2002, nummer 08/000081-02, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door klaagster ingediende beklag ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Het op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift houdende beklag over de inbeslagneming van 229 videobanden, is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
3.2.
Bij de stukken bevinden zich ontvangstbewijzen waaruit blijkt dat de inbeslaggenomen videobanden inmiddels aan klaagster zijn teruggegeven. Dat betekent dat klaagster geen belang meer heeft bij haar beroep tegen de beschikking van de Rechtbank, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.3.
De omstandigheid dat het klaagschrift behalve een verzoek tot teruggave van de inbeslaggenomen videobanden, tevens een verzoek bevat om de inbeslagneming onrechtmatig te verklaren en te gelasten dat het inbeslaggenomen beeldmateriaal niet wordt gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien noch art. 552a noch enige andere bepaling in het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid na de teruggave in rechte te doen vaststellen dat de inbeslagneming dan wel het gebruik van het inbeslaggenomene onrechtmatig was (vgl. HR 9 januari 1990, NJ 1990, 369).
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2003.