HR, 04-03-2003, nr. 00687/02H
ECLI:NL:PHR:2003:AF0227
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-03-2003
- Zaaknummer
00687/02H
- Conclusie
Nr. 00687/02 H
- LJN
AF0227
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF0227, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑03‑2003; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0227
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0227
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0227
ECLI:NL:PHR:2003:AF0227, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF0227
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/125
Uitspraak 04‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 maart 2003
Strafkamer
nr. 00687/02 H
IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 juni 2000, nummers 09/754087-97 en 09/754033-99, ingediend door mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1945, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1.
Het Gerechtshof heeft, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 juli 1999, de aanvrager ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 oktober 2001 het tegen 's Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen.
2. De procesgang in herziening
2.1.
De aanvrage tot herziening is op 14 maart 2002 bij de Hoge Raad ingediend.
2.2.
Bij faxbericht van 18 oktober 2002 heeft mr. Moszkowicz vijf aanvullende producties overgelegd.
2.3.
De aanvrage is behandeld ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad van 22 oktober 2002. Aldaar heeft mr. Moszkowicz de aanvrage mondeling toegelicht en pleitnotities overgelegd.
2.4.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage deels niet-ontvankelijk en deels niet gegrond zal verklaren. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
3.1.
Bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard:
"dat hij op of omstreeks 9 september 1997, te Stellendam (gemeente Goedereede) en/of elders te Nederland tezamen en in vereniging met [getuige 1] en anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van ongeveer 474 kilogram (inclusief verpakkingsmateriaal) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.2.
De uit de bewijsmiddelen blijkende feitelijke toedracht van het bewezenverklaarde drugstransport (hierna: het Stellendamtransport) en de daarmee verband houdende inhoud van de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen zijn, voorzover voor de beoordeling van de aanvrage van belang, uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 tot en met 13.
3.3.
Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op een drietal verklaringen van de getuige [getuige 1], afgelegd tegenover de politie onderscheidenlijk ten overstaan van het Hof ter terechtzitting in hoger beroep.
3.4.
Die verklaringen zijn blijkens 's Hofs arrest tot stand gekomen nadat [getuige 1] met de Staat der Nederlanden een - op 19 maart 1999 door [getuige 1] en de hoofdofficier, Hoofd van het arrondissementsparket te Den Haag, ondertekende - overeenkomst had gesloten als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61).
Die overeenkomst hield, zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang, in dat [getuige 1] zich verplichtte tot het afleggen van (nadere) verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij de handel in verdovende middelen, waartegenover het Openbaar Ministerie zich verbond tot inspanningen strekkende tot vermindering van een aan [getuige 1] ter zake van zijn aandeel in het Stellendamtransport opgelegde gevangenisstraf van acht jaren en tot het uitbrengen van een positief advies ten aanzien van door [getuige 1] in te dienen verzoeken om begeleid verlof dan wel om schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de verjaardag van zijn minderjarige dochter.
Het Hof heeft deze overeenkomst in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht na een uitvoerige toetsing rechtmatig en toelaatbaar geoordeeld.
3.5.
Blijkens een in zijn uitspraak opgenomen nadere bewijsoverweging heeft het Hof het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte (thans de aanvrager) bij het bewezenverklaarde feit in beslissende mate doen steunen op die door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen.
4. De grondslag van de aanvrage
4.1.
De aanvrager beroept zich op omstandigheden die in verband met het vroeger geleverde bewijs met de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht niet bestaanbaar schijnen, met dien verstande dat daardoor het ernstig vermoeden ontstaat dat het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak.
4.2.
De aanvrage kan in twee onderdelen worden onderscheiden. Het eerste onderdeel (aanvrage onder A) betreft de omstandigheid dat na het wijzen van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht in de publiciteit is gekomen dat [getuige 1] in mei 2000 van een verleend verlof niet is teruggekeerd en zich aan zijn detentie heeft onttrokken, terwijl het Openbaar Ministerie hem kennelijk nadien heeft kunnen bereiken voor een ondervraging. Op grond daarvan wordt in de aanvrage betoogd dat verzoeker "zich niet aan de indruk [kan] onttrekken dat met [getuige 1] verdergaande afspraken zijn gemaakt (...) dan uit de overeenkomst (de Hoge Raad begrijpt: de hiervoor onder 3.4 vermelde overeenkomst) blijkt. Dat [getuige 1] de gelegenheid is geboden de wijk te nemen derhalve."
4.3.
Het tweede onderdeel (aanvrage onder B) betreft de omstandigheid "dat [getuige 2] (...) vanaf 1 augustus 2001 een aantal verklaringen [heeft] afgelegd die lijnrecht indruisen tegen de verklaringen van [getuige 1], althans daar waar het de beweerde betrokkenheid van verzoeker bij het Stellendamtransport betreft". De verklaringen van [getuige 2] waarop de aanvrage doelt zijn als bijlagen daarbij overgelegd.
Dit onderdeel van de aanvrage is ter gelegenheid van de mondelinge toelichting aangevuld met een beroep op een - door de aanvrager nader overgelegde - door [getuige 1] in de strafzaak tegen [getuige 2] afgelegde verklaring en in die zaak door [getuige 5] en [getuige 4] afgelegde verklaringen.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv slechts dienen een door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstig vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
De hier bedoelde grondslag voor een herzieningsaanvrage, hierna als novum aan te duiden, kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen.
5.2.
Voor wat de hiervoor onder 4.2 genoemde omstandigheid betreft geldt het volgende. De enkele omstandigheid dat [getuige 1] zich aan detentie zou hebben onttrokken kan reeds daarom niet als een novum gelden, omdat zij op zichzelf geen enkel verband houdt met de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en de gronden waarop deze berust. De door die aangevoerde omstandigheid bij de aanvrager mogelijk gewekte indruk betreft geen omstandigheid van feitelijke aard en kan daarom niet als novum in aanmerking komen. Het eerste onderdeel van de aanvrage moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3.
Ten aanzien van hetgeen aan de aanvrage onder B ten grondslag is gelegd - hiervoor onder 4.3 vermeld - overweegt de Hoge Raad het volgende.
5.4.
Het betreft de aangevoerde omstandigheid dat de hiervoor onder 4.3 genoemde personen verklaringen hebben afgelegd, waaruit zou volgen dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het drugstransport waarop de bewezenverklaring ziet, niet de waarheid behelzen.
5.5.
Vooropgesteld moet worden dat de aanvrager - wil die omstandigheid als een novum kunnen gelden - vooreerst aannemelijk zal moeten maken dat en waarom [getuige 1] omtrent die betrokkenheid van de aanvrager in strijd met de waarheid heeft verklaard.
5.6.1.
Bij de aanvrage is als bijlage 4 een drietal verklaringen overgelegd van [getuige 2], medeverdachte van de aanvrager bij het Stellendamtransport, welke verklaringen door [getuige 2] als verdachte op 1 augustus, 9 augustus en 15 augustus 2001 tegenover de politie zijn afgelegd.
Voorts zijn door mr. Moszkowicz bij brief van 18 oktober 2002 verklaringen van [getuige 5] en [getuige 4] overgelegd die door dezen in genoemde strafzaak tegen [getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd. Tenslotte is bij genoemde brief overgelegd een door [getuige 1] in die strafzaak tegenover de Belgische politie afgelegde verklaring.
5.6.2.
Uit nader door mr. Moszkowicz en de Advocaat-Generaal aan de Hoge Raad overgelegde stukken blijkt dat de desbetreffende strafzaak tegen [getuige 2] is uitgemond in een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 20 september 2002, waarbij [getuige 2] onder meer wegens betrokkenheid bij het Stellendamtransport is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren.
5.7.
Bij de waardering van de overgelegde verklaringen van [getuige 2] verdient in de eerste plaats opmerking dat deze door hem zijn afgelegd als verdachte in zijn eigen strafzaak - derhalve niet onder ede - terwijl die verklaringen, over het geheel genomen, een ontkenning van de aan hem tenlastegelegde betrokkenheid bij het Stellendamtransport inhouden. De omstandigheid dat de Rechtbank [getuige 2] niettemin ter zake van dat transport heeft veroordeeld - en aan diens ontkenning dus geen geloof heeft gehecht - noopt daarom tot behoedzaamheid bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van diens verklaringen.
5.8.
De enkele omstandigheid dat [getuige 2] heeft verklaard (in zijn op 1 augustus 2001 afgelegde verklaring) dat [getuige 1] hem heeft gezegd "dat het hele verhaal rond [aanvrager] een verzinsel is geweest van [getuige 1]" en dat de reden daarvoor volgens [getuige 1] was dat "hij daarom strafvermindering zou krijgen voor zijn aandeel in de zaak", is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de in de strafzaak tegen de aanvrager tot het bewijs gebezigde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het Stellendamtransport niet de waarheid behelzen, temeer waar het Hof die verklaringen van [getuige 1] tegen de achtergrond van de door de Staat met hem gesloten overeenkomst ampel en uitdrukkelijk op hun betrouwbaarheid heeft getoetst.
Voor het overige bieden de overgelegde verklaringen van [getuige 2] geen steun voor de stelling dat [getuige 1] omtrent die betrokkenheid van de aanvrager in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daarbij verdient meer in het bijzonder nog opmerking dat, waar die betrokkenheid met name volgt uit de beschrijving van [getuige 1] van een drietal ontmoetingen die hij in het kader van het desbetreffende transport met de aanvrager heeft gehad (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7, 9 en 10), die ontmoetingen door [getuige 2] niet worden weersproken in die zin dat zij niet zouden hebben plaatsgevonden dan wel dat de aanvrager daarbij niet aanwezig zou zijn geweest.
5.9.
De ter adstructie van de aanvrage nader overgelegde verklaring van [getuige 1] - afgelegd in de strafzaak tegen [getuige 2] - behelst niets waaruit blijkt dat [getuige 1] terugkomt van zijn in de strafzaak tegen de aanvrager tot het bewijs gebezigde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het Stellendamtransport.
De inhoud van de nader overgelegde verklaringen van [getuige 5] en [getuige 4] kan de stelling dat [getuige 1] zijn verklaringen in strijd met de waarheid heeft afgelegd evenmin schragen. De in die overgelegde verklaringen blijkens de pleitnotities door de aanvrager relevant geachte passages behelzen slechts meningen van genoemde personen omtrent [getuige 1] en de rol van de aanvrager.
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat aan de inhoud van de aan het tweede onderdeel van de aanvrage ten grondslag gelegde verklaringen - zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd - geen ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv kan worden ontleend.
Het tweede onderdeel van de aanvrage is daarom ongegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart het eerste onderdeel van de aanvrage niet-ontvankelijk;
Wijst de aanvrage voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, E.J. Numann, en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 maart 2003.
Conclusie 04‑03‑2003
Nr. 00687/02 H
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 00687/02 H
Parket, 12 november 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van 30 juni 2000 ter zake van medeplegen van invoer van cocaïne bij verstek veroordeeld tot elf jaar gevangenisstraf.
2.
Namens verzoeker heeft mr A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, een aanvraag tot herziening van dit arrest ingediend. Bij brief van 18 oktober 2002 heeft hij nadere stukken overgelegd, en ter zitting van Uw Raad van 22 oktober 2002 heeft hij de aanvraag nader toegelicht.
3.
De aanvraag steunt op de stelling dat omstandigheden bekend zijn geworden die bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden doen rijzen dat het hof, als het met die omstandigheden bekend was geweest, niet tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, een en ander als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder 2°, Sv.
4.
Het herzieningsverzoek richt zich tegen de door [getuige 1] als ("kroon")getuige afgelegde verklaringen. De bewezenverklaring door het hof van de betrokkenheid van verzoeker bij het onderhavige cocaïnetransport berust in beslissende mate op deze verklaringen.
5.
[Getuige 1] is op 9 september 1997 aangehouden. Hij was een van de vier opvarenden van het motorschip 'El Primero'. Bij controle van dit schip door douaneambtenaren in de haven van Stellendam bleek ongeveer 474 kilo cocaïne aan boord te zijn. Op 4 en 17 maart 1999 (bewijsmiddelen 25.6 en 25.7 van 's hofs arrest) heeft [getuige 1] ten overstaan van de politie verklaringen afgelegd, waarin hij verslag doet van de achtergronden van dit transport. Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 april 2000 heeft [getuige 1] die verklaringen nog uitgebreid toegelicht (bewijsmiddel 25.8).
6.
Het hof heeft de hiervoor genoemde verklaringen tot het bewijs gebezigd. Deze verklaringen houden - samengevat en voor zover voor de beoordeling van de aanvraag van belang - het volgende in.
7.
Op zeker moment is [getuige 1], een Belg, getipt dat ene [betrokkene 1] een hele grote jongen was in de cocaïne, een Surinamer. Hij is vervolgens met hem in contact gekomen. Op 6 februari 1996 heeft [getuige 1] hem in gezelschap van [getuige 2], een vriend van [getuige 1] en zijn zakenpartner in de handel in verdovende middelen, in diens huis in Paramaribo opgezocht. Hun reis verliep via Frans-Guyana. Van daar zijn ze in een uitgeholde boomstam de grensrivier overgestoken, omdat zij geen visum voor Suriname hadden. [Betrokkene 1] bracht hen in zijn huis in contact met [betrokkene 4] en twee anderen ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]) met wie 'zaken' gedaan konden worden. [Betrokkene 4] zou daarnaast voor visa kunnen zorgen. Kennelijk hebben [getuige 1] en [getuige 2] toen hun paspoorten aan [betrokkene 4] meegegeven. Een of twee dagen later zijn [getuige 1] en [getuige 2] met [betrokkene 4] vanuit zijn huis naar een kantoorpand in het centrum van Paramaribo gegaan. Daar hadden zij een ontmoeting met een kalende Surinamer met een klein ringbaardje: verzoeker. Deze overhandigde de paspoorten van [getuige 1] en [getuige 2] aan [betrokkene 4]. [Betrokkene 4] bekeek de paspoorten, zei dat ze in orde waren en gaf ze terug aan [getuige 1] en [getuige 2]. Het paspoort van [getuige 1] bleek voorzien van een visum voor een jaar.
8.
[Getuige 1] en [getuige 2] zijn door [betrokkene 4] benaderd om cocaïne vanuit Suriname naar Europa, eindbestemming Nederland, te vervoeren. Zij hebben samen de opdracht aangenomen. [Betrokkene 4] vertelde aan [getuige 1] dat hij zoveel cocaïne kon krijgen als hij wilde. [betrokkene 4] had dit naar zijn zeggen met verzoeker besproken. De cocaïne zou worden geleverd door [betrokkene 4], verzoeker en een onbekende derde. Er zouden om te beginnen twee transporten van Suriname naar Nederland plaatsvinden, beide van 500 kilo. De afspraak was dat [getuige 1] bij een geslaagd transport de helft van de cocaïne mocht houden. In geval van een onderschepping zou hij de kostprijs van de cocaïne moeten betalen. Voor het vervoer had [getuige 1] de beschikking over twee zeilboten. De afspraken met de eigenaren van de boten waren gemaakt door [getuige 2]. Eind juli 1997 heeft [getuige 1] samen met [getuige 2] de eerste partij van 330 kilo cocaïne in een speedboot vervoerd vanuit Paramaribo naar een van de zeilboten, de 'Moonstreak', die 50 mijl uit de kust van Suriname lag. [Getuige 1] had de coördinaten opgegeven. Dit schip is vervolgens vertrokken richting Southampton, Engeland.
9.
Enige dagen later zaten [getuige 1] en [getuige 2] in het kantoor van [betrokkene 4] in Suriname. [Getuige 1] wilde het tweede transport niet laten doorgaan, omdat bij het eerste transport niet de afgesproken hoeveelheid cocaïne van 500 kilo was geleverd, maar slechts 330 kilo. Na verloop van tijd zag [getuige 1] dat [betrokkene 4] samen met verzoeker het kantoor kwam binnenlopen. Er volgde een gesprek tussen verzoeker, [betrokkene 4], [getuige 2] en [getuige 1]. Verzoeker sprak met [betrokkene 4] in het Surinaams, [getuige 1] en [getuige 2] spraken Nederlands en [betrokkene 4] vertaalde. Het ging vooral over hoeveelheden cocaïne. [betrokkene 4] en verzoeker discussieerden over hoeveel kilo's er naar Nederland zouden gaan. Verzoeker zei dat er op Trinidad 3000 kilo beschikbaar was. [Getuige 1] ging niet akkoord met het voorstel van verzoeker die cocaïne met de boot op te halen omdat hij al andere afspraken had en omdat het orkaanseizoen begon in het Caraïbische gebied. Het volgende voorstel betrof 750 kilo. [Getuige 1] zag dat verzoeker [betrokkene 4] aan het overtuigen was dat hij (verzoeker) de cocaïne kon leveren. [Getuige 1] en [getuige 2] hebben verzoeker hierover vragen gesteld en verzoeker leek zeker van zijn zaak. Hij knikte [getuige 1] geruststellend toe en gaf zijn garantie dat 700 of 750 kilo binnen een paar dagen geleverd zou worden. De financiële afspraken zouden dezelfde zijn als bij het eerste transport. [Getuige 1] en [getuige 2] zijn daarmee akkoord gegaan. Aan het einde van het gesprek hebben [getuige 1] en verzoeker elkaar de hand geschud. [Getuige 1] keek verzoeker recht in zijn ogen aan en maakte uit zijn gelaatsuitdrukking en houding op dat hij zich geen zorgen behoefde te maken.
10.
Kort daarop reed [getuige 1] in gezelschap van [betrokkene 4] in de auto vanuit Paramaribo naar de kust. Een witte pick-up kwam hen tegemoet rijden en knipperde met zijn lichten. De twee auto's stopten naast elkaar. Verzoeker was een van de inzittenden van de pick-up. Er volgde een gesprek van ongeveer vijf minuten tussen verzoeker en [betrokkene 4] door de geopende ramen. Hoewel zij in het Surinaams spraken, viel het [getuige 1] op dat zij heel vrolijk waren. Uit de reactie van verzoeker maakte [getuige 1] op dat het allemaal geregeld was. Nadat ieder weer zijns weegs was gegaan liet [betrokkene 4] op non-verbale manier aan [getuige 1] blijken dat het rond was.
11.
Drie dagen later werd 440 kilo cocaïne afgeleverd bij het huis van [getuige 1] in Domburg (Suriname). Dit was weliswaar minder dan de afgesproken 700 of 750 kilo, maar niettemin waren beide partijen tevreden. De cocaïne is vervolgens door onder anderen [getuige 1] geteld en overgepakt en aan boord van het zeilschip 'Cheers' gebracht. Van [getuige 2] had [getuige 1] inmiddels gehoord dat hij alles geregeld had voor het in de Golf van Biskaje overladen van de lading van de 'Cheers´ op het motorjacht 'El Primero'. Op 24 augustus 1997 is [getuige 1] met de 'El Primero' uit de haven van Stellendam vertrokken. De cocaïne is op volle zee overgeladen, nadat het schip eerst nog averij had opgelopen. [Getuige 1] zag dat het om dezelfde pakketten ging als die welke hij in Suriname aan boord had gebracht. Bij terugkomst in de haven van Stellendam op 9 september 1997 werd het schip door douaneambtenaren gecontroleerd. Zij vonden de cocaïne en arresteerden [getuige 1]. Ongeveer twee maanden nadien heeft [getuige 2], overeenkomstig de afspraak, de kostprijs van de inbeslaggenomen cocaïne aan de leveranciers, verzoeker en [betrokkene 4], betaald.
12.
Naast de verklaringen van [getuige 1] heeft het hof ter ondersteuning van de bewezenverklaring van de betrokkenheid van verzoeker bij de tenlastegelegde invoer van cocaïne drie verklaringen van [getuige 3] tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddelen 25.23-25). Deze verklaarde daarin kort gezegd dat hij van [betrokkene 5] en zoon [van verzoeker] wist dat verzoeker in de periode 1993-1997 nauw betrokken was bij de handel in cocaïne en dat hij samenwerkte met [betrokkene 4].
13.
Verder heeft het hof een aantal bij de politie afgelegde verklaringen van [getuige 4] tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddelen 25.11-17). Zij was gedurende de zeereis die eindigde met de vondst van de cocaïne op 9 september 1997 een van de opvarenden van de `El Primero'. In die verklaringen doet zij verslag van de daaraan voorafgaande boottocht.
14.
Nadat [getuige 1] was aangehouden weigerde hij aanvankelijk over de achterliggende organisatoren van het transport te verklaren. Wel deelde hij aan verbalisanten mee dat hij eventueel bereid zou zijn daarover te verklaren indien hij tot een hoge vrijheidsstraf zou worden veroordeeld. [getuige 1] is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 21 december 1998 voor zijn betrokkenheid bij het onderhavige transport veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. In februari 1999 is [getuige 1] door tussenkomst van het openbaar ministerie benaderd met het aanbod om in ruil voor strafvermindering verklaringen af te leggen over de overige betrokkenen bij het transport. [Getuige 1] is hierop ingegaan. Zijn bovenstaande verklaringen zijn het resultaat van deze afspraak. In ruil hiervoor verplichtte het openbaar ministerie zich positief te adviseren over een door [getuige 1] in te dienen gratieverzoek, zodat de uiteindelijke gevangenisstraf van [getuige 1], door de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2000 verlaagd tot zeven jaar en zeven maanden, effectief met een derde zou worden verminderd. Verder zegde het openbaar ministerie toe een positief advies te zullen uitbrengen op verzoeken van [getuige 1] voor begeleid verlof op de verjaardagen van zijn minderjarige dochter op 13 juni 1999 en 13 juni 2000. Een en ander is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van (uiteindelijk) 19 maart 1999.
15.
Het herzieningsverzoek voert als novum aan dat verzoeker nog voordat het tot gratieverlening kon komen uit zijn detentie is ontsnapt. Weliswaar heeft de raadsman in zijn toelichting ter zitting van de Hoge Raad enige afstand genomen van dit aspect van de aanvraag ("Het herzieningsverzoek is met name geënt op de() aanvullende verklaringen van [[getuige 2]]", p. 3-4 van de pleitnota), maar de raadsman gaf bij de discussie met de President te kennen over dit aspect een nare smaak in de mond te hebben. Daarom zal ik dit punt niet beschouwen als niet gehandhaafd, maar het volledig bespreken.
16.
Het herzieningsverzoek citeert ter onderbouwing van de stelling dat van een novum sprake is het volgende ANP-bericht van 20 juni 2001:
"[Getuige 1], die voor zijn rol in de mislukte smokkel (Stellendam; opmerking gemachtigde verzoeker) werd veroordeeld tot 7 jaar en zeven maanden gevangenisstraf, legde de voor [verzoeker] belastende verklaringen af in ruil voor strafvermindering. Ook mocht hij vorig jaar mei (i.e. mei 2000; opmerking gemachtigde verzoeker) een dag met verlof. De Belg is hiervan nooit teruggekeerd. Hij staat internationaal gesignaleerd."
Het verzoek stelt dat de ontsnapping van [getuige 1] een "betekenisvolle omstandigheid" was. Het voert daartoe aan dat de ontsnapping deel uitmaakte van de tussen [getuige 1] en het openbaar ministerie gemaakte afspraken. Ter ondersteuning van die stelling wordt nog aangevoerd dat, naar uit een krantenbericht van 20 december 2001 blijkt (bijlage 3 bij de herzieningsaanvraag), [getuige 1] kort na de aankondiging van de raadsman van verzoeker dat hij het voorliggende herzieningsverzoek zou indienen door het openbaar ministerie kon worden opgespoord om zijn verklaring te bevestigen.
17.
Is dit inderdaad een novum?
18.
Het hof heeft in zijn uitspraak uitvoerig stilgestaan bij de tussen [getuige 1] en het openbaar ministerie gesloten overeenkomst (blz. 142 t/m 162 van het arrest). Het heeft aandacht besteed aan de wijze van totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst, de subsidiariteit en proportionaliteit, de te respecteren belangen van de verdediging, zoals geformuleerd in o.a. HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799, m.nt. Sch, de toelaatbaarheid van de toezegging met het oog op HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567, m.nt. Sch, en de betrouwbaarheid van de door [getuige 1] afgelegde verklaring in verband met de daartegenover in het vooruitzicht gestelde strafvermindering.
19.
Het hof heeft geoordeeld dat, in aanmerking genomen de ernst van het misdrijf, de onwaarschijnlijkheid van een veroordeling van verzoeker zonder de verklaring van [getuige 1], en de omstandigheid dat [getuige 1] geen verklaring zou hebben afgelegd zonder tegenprestatie van de kant van het openbaar ministerie, het sluiten van de overeenkomst noodzakelijk was. Het heeft verder geoordeeld dat de tegenprestatie van de Staat in een redelijke verhouding staat tot de door [getuige 1] op zich genomen verplichting. Op deze gronden is het hof tot het oordeel gekomen dat de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit in acht zijn genomen.
20.
Ten aanzien van de toelaatbaarheid van de door het openbaar ministerie gedane toezeggingen heeft het hof geoordeeld dat zich hier niet een situatie voordoet als aan de orde was in HR NJ 1999, 567. Anders dan daar het geval was, is in de overeenkomst van 19 maart 1999 immers geen sprake van een toezegging tot het achterwege laten van executie van een door de rechter opgelegde straf.
21.
Het lijkt mij evident dat, als [getuige 1] en het openbaar ministerie buiten de door hen gesloten overeenkomst om zouden hebben afgesproken dat [getuige 1] de gelegenheid zou worden geboden te ontsnappen uit zijn gevangenschap, het ernstige vermoeden gerechtvaardigd is dat het hof, als het van deze afspraak had geweten, tot een andere uitspraak zou zijn gekomen. Allereerst zou 's hofs oordeel omtrent de proportionaliteit dan op losse schroeven komen te staan. Hetzelfde geldt voor 's hofs beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] in het licht van de door de Staat te leveren (enorme) tegenprestatie. Bovendien lijkt een dergelijke afspraak mij een nog ernstiger inbreuk op de beginselen van behoorlijke strafvervolging dan die welke werd geconstateerd in HR NJ 1999, 567, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in dat geval de enige passende sanctie zou zijn.
22.
Zover kan het echter alleen komen als verzoeker aannemelijk weet te maken dat die afspraak inderdaad heeft bestaan. Hij dient ingevolge het bepaalde in artikel 459 Sv, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag, bewijsmateriaal over te leggen waaruit de omstandigheid waarop het verzoek steunt kan blijken. Daarin schiet de aanvraag mijns inziens tekort. De in het verzoek betrokken stelling dat aan [getuige 1] ter uitvoering van een geheime overeenkomst de gelegenheid werd geboden om te ontsnappen wordt immers op geen enkele wijze met bewijsmateriaal ondersteund. Uit de op zichzelf staande omstandigheid dat het openbaar ministerie in december 2001 [getuige 1] heeft weten te traceren kan voorts het bestaan van de door het verzoek veronderstelde afspraak niet blijken.
23.
Het had op de weg van verzoeker gelegen aan de gerechtelijke autoriteiten opheldering te vragen omtrent de gang van zaken en meer te doen dan een ANP-bericht en een krantenknipsel over te leggen, waarvan bovendien onbekend is wie de zegsman was waarop het ANP zich in dezen baseerde. Zelfs een U-bocht valt niet uit te sluiten. Voor zover de aanvraag op een niet meer dan een suggestie bevattende grond berust voldoet de aanvraag dus niet aan de daaraan gestelde wettelijke vereisten, zodat deze in zoverre niet-ontvankelijk is.
24.
Teneinde te voorkomen dat dit aspect van het verzoek niettemin in de publiciteit blijft `hangen' - tot zover wordt immers in deze conclusie de suggestie van de raadsman niet tegengesproken, maar alleen gezegd dat een herzieningsaanvraag te kort schiet als deze slechts op een suggestie en niet op bewijsmateriaal is gebaseerd - heb ik ambtshalve onderzoek uitgevoerd, waarvan ik aan de Hoge Raad het resultaat overleg.
25.
In de eerste plaats wijs ik op een verhoor door de rechter-commissaris bij de rechtbank te Rotterdam op 23 juli 2002 in de strafzaak tegen [getuige 2], waarbij in aanwezigheid van mr Spong werd gehoord mr E.D. Harderwijk, officier van justitie, betrokken bij de totstandkoming van de overeenkomst met [getuige 1]. In dat verhoor verklaart deze getuige dat
"[getuige 1] () op zijn verzoek op een gegeven moment door de raadkamer van het Haagse Hof geschorst [is] uit zijn voorlopige hechtenis. Hij mocht toen onbegeleid vertrekken. Hij is van de schorsing niet teruggekeerd. Er is een internationaal opsporingsbevel uitgegaan.
- ()
Ik heb niet met [getuige 1] afgesproken dat hij niet hoefde terug te keren na zijn schorsing. Ik ben er vooraf niet van op de hoogte gebracht dat dit zou gebeuren en ik heb hem er ook geen toestemming voor gegeven."
26.
Op zoek naar de beslissing van het Haagse hof bleek mij het volgende.
Op 3 mei 2000 heeft [getuige 1] een verzoek tot het hof gericht om uit zijn voorlopige hechtenis te worden geschorst voor twee dagen in mei en één dag in juni 2000. Het hof heeft hier bij beslissing van 3 mei 2000 positief op beslist, onder de gebruikelijke voorwaarden. Onder de gebruikelijke voorwaarden valt niet: het dulden van begeleiding, iets waar van de zijde van de behandelend advocaat-generaal wel op was aangedrongen. Om veiligheidsredenen ten behoeve van [getuige 1] werd in juni niet als verlofdag de dag van de verjaardag van zijn dochtertje uitgekozen, maar zou het verlof twee dagen later vallen.
27.
Zoals Uw Raad ambtshalve bekend is werd door de Hoge Raad in de zaak van [getuige 1] op 16 mei 2000 arrest gewezen, waarbij het cassatieberoep - met uitzondering van de strafoplegging wegens overschrijding van de redelijke termijn - werd verworpen. Dit bracht met zich mee dat daarmee deze zaak van [getuige 1] in de executiefase belandde, van schorsing van de voorlopige hechtenis geen sprake meer kon zijn, en aan de beslissing van het Haagse hof geen gevolg meer kon worden gegeven. De stukken waaruit dit alles blijkt leg ik aan de Hoge Raad over.
28.
Mr Harderwijk heeft zich bij zijn verhoor kennelijk niet gerealiseerd - of hij was daar niet van op de hoogte - dat de door het Haagse hof bevolen schorsing niet meer de titel voor [getuige 1]s verlof kon zijn. Zijn verhoor biedt overigens geen spoor van bewijs dat het Openbaar Ministerie met [getuige 1] een geheime andere afspraak had gemaakt. Daarvan zou mr Spong - de raadsman van [getuige 2] - ongetwijfeld in dat verhoor melding hebben gemaakt, aangezien mr Spong betrokken is geweest bij de overeenkomst tussen [getuige 1] en het OM, en het wellicht in het belang van zijn cliënt [getuige 2] zou kunnen zijn indien vast zou komen te staan dat het OM en [getuige 1] een overeenkomst met een zó disproportionele tegenprestatie van de kant van het OM zouden hebben gesloten, dat de verklaring van [getuige 1] niet meer betrouwbaar te achten zou zijn en dus van de bewijsvoering in de zaak tegen [getuige 2] zou moeten worden uitgesloten. Als gezegd: voor een zodanige overeenkomst bestaat geen spoor van bewijs.(1)
29.
Aangezien het restant van zijn straf [getuige 1] volgens de geldende detentieregels in aanmerking deed komen voor een (half)open inrichtingsregiem, kwam de directeur van de penitentiaire inrichting van verblijf daarmee voor de vraag te staan of aan [getuige 1] weekendverlof kon worden verleend. Daarvoor is advies gevraagd aan de plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal bij het Haagse hof. Deze heeft - in de geest van de beslissing van het hof - de directeur bericht dat tegen het verlenen van weekendverlof geen bezwaar bestond. Om de reeds door het hof ingeziene veiligheidsredenen werd het verlof niet voor 13, maar voor 15 juni verleend.
30.
De bij mij opkomende vraag was, of aan iemand met een vreemde nationaliteit een dergelijk weekendverlof wel kan worden verleend. Daarvoor bieden de artikelen 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden en 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, uitsluitsel. Het eerste artikel bepaalt dat in beperkt beveiligde inrichtingen kunnen worden geplaatst: zelfmelders, en gedetineerden die (a) een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen; (b) een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden; en (c) beschikken over een aanvaardbaar verlofadres. Het tweede artikel bevat de weigeringsgronden voor verlening van tijdelijk verlof, waaronder, onder j., het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres. Van de zijde van de afdeling rechtspositie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming vernam ik dat tot dusver de vraag of iemand met de Belgische nationaliteit bij voorbaat geen aanvaardbaar verlofadres heeft en dus niet in aanmerking komt voor weekendverlof nimmer werd beantwoord. Gelet op de omstandigheid dat in de kroongetuigenovereenkomst voorzien werd in begeleid verlof van [getuige 1] naar zijn dochtertje, welk begeleid verlof zich niet buiten de grenzen van de Nederlandse rechtsmacht kan afspelen, ga ik ervan uit dat [getuige 1] een verlofadres in Nederland had, waarvan de details begrijpelijkerwijs om veiligheidsredenen niet in het dossier worden geopenbaard, zelfs niet óf dit in Nederland is gelegen. Maar dit kan niet anders. Gezien de mogelijke gevolgen van het zich onttrekken aan verdere strafexecutie voor de Belgische vluchteling naar België (internationale signalering; een verzoek tot overname van strafvervolgingen en/of strafexecutie; vervallen van de overeengekomen strafkorting) komt het mij voor dat het vluchtgevaar beperkt mocht worden ingeschat, in overeenstemming dus met de eis onder a. van genoemd artikel 4: slechts het ernstige vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken vormt een weigeringsgrond. Uit de omstandigheid dat [getuige 1] niet van verlof is teruggekeerd valt niet de conclusie te trekken dat er dus een geheime afspraak daartoe heeft bestaan.
31.
De gang van zaken overziende meen ik niet dat hierin een gegronde reden kan worden gezien die aan de ambtsedige verklaring van mr Harderwijk dat geen geheime afspraak bestaat, afbreuk doet. Tot zover mijn ambtshalve excursie. De conclusie was reeds dat namens verzoeker geen bewijs van een geheime afspraak is overgelegd - hetgeen wel een wettelijke verplichting is bij een herzieningsverzoek -, laat staan geleverd; terwijl mijn conclusie na het vorenstaande luidt dat ambtshalve evenmin een aanwijzing voor het bestaan van een zodanig afspraak valt aan te tonen. Ik blijf derhalve bij mijn onder 23 neergeschreven oordeel dat het verzoek in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard (wegens onvoldoende onderbouwing).
32.
Het verzoek steunt voorts op een drietal door [getuige 2] ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen (bijlage 4 bij de herzieningsaanvraag). De eerste van deze drie verklaringen, afgelegd op 1 augustus 2001, begint met de volgende mededeling van [getuige 2]:
"Ik wil u nu een verklaring geven voor wat er gebeurd is in en rond deze zaak, die u nu de zaak Stellendam noemt. Ik heb het dossier grotendeels gelezen, waaronder de verklaring van [getuige 1] waarin die aangeeft dat de cocaïne uiteindelijk afkomstig was van [verzoeker]. Ik kan u zeggen dat het hele verhaal rond [verzoeker] een verzinsel is geweest van [getuige 1]. Hij heeft mij dat zelf gezegd en de reden dat hij het verhaal verzonnen heeft was puur en alleen omdat hij daarom strafvermindering zou krijgen voor zijn aandeel in de zaak."
In deze en zijn volgende twee verklaringen, van 9 en 15 augustus 2001, doet [getuige 2] verslag van de gebeurtenissen in de zaak 'Stellendam'. Zijn versie van de gang van zaken komt op sommige punten overeen en wijkt op andere af van de weergave daarvan door [getuige 1].
33.
Dit deel van de herzieningsaanvraag bestrijdt de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] ten aanzien van de rol van verzoeker. Hoe dient hierop gereageerd te worden? Met andere woorden: wat zijn de in de jurisprudentie ontwikkelde eisen waaraan voldaan moet worden om met succes voor de herzieningsaanvraag de juistheid van getuigenverklaringen te kunnen bestrijden?
34.
Indien een aanvraag tot herziening is gebaseerd op een getuige die op een eerdere verklaring terugkomt dan geldt in zijn algemeenheid dat de aanvrager van herziening aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen (vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997, 688, en HR 11 juni 2002, nr. 01151/01 H). Het ligt in de lijn van die rechtspraak dat indien nieuwe verklaringen als herzieningsgrond worden opgevoerd ter ondermijning van (de betrouwbaarheid van) tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, door de aanvrager aannemelijk zal moeten worden gemaakt dat en waarom deze laatst genoemde getuigenverklaringen niet de waarheid bevatten.
35.
In de verklaringen van [getuige 2] komen de door [getuige 1] geschetste ontmoetingen met verzoeker niet voor. De weergaven van de voorgeschiedenis van de eerste ontmoeting (zie punt 7 hierboven) komen wel in belangrijke mate overeen. Zo verklaart ook [getuige 2] dat hij met [getuige 1] in de eerste maanden van 1996 via Frans-Guyana naar Suriname is gereisd, dat zij toen geen visum voor Suriname hadden, dat zij per kano het land zijn binnengekomen en dat zij vervolgens hebben gelogeerd in het huis van [betrokkene 1] in Paramaribo. Ook [getuige 2] vertelt voorts over een ontmoeting daar met [betrokkene 4] en twee anderen. Omtrent de visa verklaart hij:
"[Betrokkene 4] heeft in die week ook de paspoorten van [getuige 1] en mij meegenomen. Toen wij onze paspoorten in die week weer terugkregen van [betrokkene 4] waren die voorzien van visa voor Suriname."
De verklaring van [getuige 2] is op dit punt dus niet strijdig met die van [getuige 1]. Beide verklaringen houden immers in dat [betrokkene 4] hun paspoorten heeft meegenomen en dat zij deze voorzien van visa van [betrokkene 4] terugkregen. Weliswaar bevestigt [getuige 2] niet de betrokkenheid van verzoeker bij het verkrijgen van visa, maar tegenspreken doet hij dit ook niet. In beider verklaringen ligt besloten dat die visa niet langs de officiële kanalen zijn verkregen. Dat een en ander is gegaan via mensen die macht en/of de juiste contacten hadden, ligt dus voor de hand en dat verzoeker in verband met de visa wordt gebracht, is dus allerminst vreemd.
36.
[Getuige 2] schetst in zijn verklaringen het volgende beeld. [getuige 1], [getuige 2] en [betrokkene 1] hadden het plan opgevat om partijen van 10 tot 20 kilo cocaïne te smokkelen vanuit Suriname. Een vriend van [getuige 1], [betrokkene 6] uit [...], Engeland, was ook bij dit plan betrokken. Deze had het idee om cocaïne te verstoppen in een ruimte bij de schroef van een boot. In de eerste maanden van 1996 is [getuige 2] met [getuige 1] naar Suriname gegaan (zie hiervoor onder 7). Daar bleek dat [betrokkene 4] de cocaïne zou leveren. [getuige 1] en [getuige 2] hebben na terugkomst in Nederland de plannen doorgesproken met [betrokkene 6] en er is besloten door te zetten. Ongeveer een maand na hun terugkomst in Nederland zijn [getuige 1] en [getuige 2] opnieuw, nu rechtstreeks, afgereisd naar Suriname. Daar hebben zij met twee duikers de uitvoerbaarheid van hun plan onderzocht. Dat bleek tegen te vallen en die operatie is afgeblazen. [Getuige 2] veronderstelt dat [getuige 1] vervolgens, nadat [getuige 2] was vertrokken, met [betrokkene 4] het plan voor het transport naar Stellendam heeft gesmeed.
37.
[Getuige 1], aldus nog steeds [getuige 2], gebruikte medio 1996 zelf veel cocaïne. [Betrokkene 6] en [getuige 5], die door [getuige 1] in de plannen was betrokken, hebben hem toen verzocht om [getuige 1] in de gaten te houden. [getuige 2] zou met cocaïnetransporten niets te maken willen hebben (hetgeen niet meteen aannemelijk is in het licht van zijn verklaring dat [getuige 1], hijzelf, [betrokkene 1] en [betrokkene 6] partijen van 10 tot 20 kg cocaïne uit Suriname wilden smokkelen), maar wel hebben beloofd [getuige 1] in de gaten te houden.
38.
Met dat doel zou [getuige 2] begin 1997 met [getuige 1] zijn meegereisd naar Barbados, alwaar zij vijf dagen verbleven. Zij hebben daar [betrokkene 4] en een aantal andere mensen ontmoet voor een bespreking in een hotel. [Getuige 2] en [getuige 1] zijn daarna teruggevlogen naar Europa. [Getuige 1] is in die tijd ook nog een keer naar Trinidad geweest om de boten te regelen waarmee de cocaïne vervoerd zou worden. Daarna zijn [getuige 2] en [getuige 1] nogmaals naar Barbados gevlogen, ditmaal voor een of twee dagen. Hun volgende bestemming was Trinidad waar zij [betrokkene 6] en [getuige 5] ontmoetten. Ook deze reis diende om de boten voor het transport te regelen. Gevieren zijn zij vervolgens naar Suriname gereisd. Daar had [getuige 1] gesprekken met [betrokkene 4] over de cocaïne, onder andere in diens huis in Paramaribo. [Betrokkene 6], [getuige 5] en [getuige 2] waren daar niet bij. [getuige 2] is op enig moment teruggegaan naar België. Naar zijn zeggen omdat hij in Suriname niet meer nodig was, nu [getuige 5] en [betrokkene 6] daar waren om [getuige 1] in de gaten te houden.
39.
De rest van de verklaringen van [getuige 2] gaat hoofdzakelijk over een ontmoeting tussen [getuige 1] en een hem ([getuige 2]) onbekende man in de dierentuin Blijdorp in Rotterdam en zijn reis per auto naar Brest, in de buurt waarvan de `El Primero' averij aan de schroef had opgelopen die gerepareerd moest worden en waar [getuige 2] voor vervoer moest zorgen.
40.
De drie ontmoetingen tussen [getuige 1] en verzoeker (zie onder 7, 9 en 10) vinden geen bevestiging in [getuige 2]'s verklaringen. Van de derde ontmoeting is dit niet verwonderlijk, omdat ook uit de verklaring van [getuige 1] niet blijkt dat [getuige 2] daarbij aanwezig was of kon zijn. Uit de verklaringen van [getuige 2] zou dus kunnen volgen dat hij, anders dan [getuige 1] heeft verklaard, bij de eerste twee ontmoetingen met verzoeker niet aanwezig is geweest; maar ook: dat hij om enigerlei reden niet over de aanwezigheid van verzoeker wenst te verklaren. Van inhoudelijke strijdigheid tussen de weergaven van [getuige 1] en die van [getuige 2] is dus geen sprake. Op de cruciale punten vertelt [getuige 2] niet dat verzoeker bij de door [getuige 1] beschreven bijeenkomsten niet aanwezig is geweest. In zoverre zijn de verklaringen van [getuige 2] dus naar hun inhoud niet geschikt om aannemelijk te maken dat [getuige 1] niet naar waarheid heeft verklaard over zijn ontmoetingen met verzoeker.
41.
Een subsidiaire vraag is: welke waarde valt er redelijkerwijs aan de verklaringen van [getuige 2] op dit punt te hechten?
De verklaringen van [getuige 2] zijn afgelegd tijdens verhoren omtrent zijn betrokkenheid bij (onder meer) het transport naar Stellendam. [Getuige 2] schetst een beeld waarin zijn betrokkenheid wordt geminimaliseerd. Zo zou hij alleen met [getuige 1] zijn meegereisd om hem op verzoek van [betrokkene 6] en [getuige 5] in de gaten te houden. Met cocaïnetransporten zou hij niets te maken wilde hebben. Dit laatste is zonder meer ongeloofwaardig omdat hij - als gezegd - kleinere partijen cocaïne naar Nederland en België wilde smokkelen en hij een van de grondleggers van het eerdere plan met de duikers was. Voorts is [getuige 2] recent door de rechtbank te Rotterdam veroordeeld voor hetzelfde Stellendam-transport. Ik miste in het door de raadsman bij brief van 18 oktober 2002 toegezonden vonnis de tenlastelegging en de bewezenverklaring. Daarom heb ik deze bij de rechtbank opgevraagd, en overleg ik die stukken aan Uw Raad, zodat U kunt constateren dat [getuige 2]'s verklaring dat hij met dat transport niets te maken had, kennelijk door de rechtbank van nul en generlei waarde is geacht. Anders was hij niet veroordeeld.(2) Ook overigens overtuigen de verklaringen van [getuige 2] op zichzelf niet. Zowel [getuige 1] als een van de andere opvarenden van de `El Primero', [getuige 4] (zie onder 13), hebben [getuige 2] een veel actievere betrokkenheid in de voorbereiding en de begeleiding van de tocht van de `El Primero' toegedicht dan [getuige 2] wil doen geloven. Zo ontkent [getuige 2] bij hoog en bij laag dat [getuige 4] zijn auto bij de haven van Stellendam heeft kunnen zien staan, terwijl [getuige 2] nota bene zelf [getuige 1] op de `El Primero' had opgebeld om hem te waarschuwen dat hij een boot van de douane in de haven had zien liggen. Bovendien, als [getuige 2]'s enige taak was het in de gaten houden van de aan cocaïne verslaafde [getuige 1], waarom liet hij hem dan alleen naar Trinidad reizen en vergezelde hij hem niet op de `El Primero'? Daar komt bij dat [getuige 2], naar uit zijn eigen verklaringen blijkt, al sinds 23 juni 1999 beschikte over de door [getuige 1] op 4 en 17 maart 1999 afgelegde verklaringen. Hij heeft dus ruim de tijd gehad zich op vragen omtrent zijn eigen betrokkenheid voor te bereiden. Het argument dat [getuige 1] de waarheid geweld zou hebben aangedaan om strafvermindering te krijgen geldt in veel sterkere mate voor [getuige 2]. Voor hem was het, toen hij zijn verklaringen aflegde, erop of eronder in de zin van het bewijs van medeplegen van de invoer van deze partij cocaïne. Een andere reden voor [getuige 2] om verzoeker niet in zijn verklaringen te betrekken is zijn eigen veiligheid. Het hof heeft immers overwogen dat de veiligheid [getuige 1] en zijn gezin gevaar liep door zijn voor verzoeker belastende verklaringen. Ook in dit opzicht heeft [getuige 2] dus belang bij een weergave van de gebeurtenissen die niet de volledige waarheid bevat.
42.
Wat betreft de mededeling van [getuige 2] dat [getuige 1] zou hebben gezegd dat hij de betrokkenheid van verzoeker heeft verzonnen om strafvermindering te krijgen, het volgende. Zoals gezegd, op grond van de herzieningsrechtspraak moet worden geoordeeld dat de enkele stelling dat [getuige 1] een dergelijke mededeling aan [getuige 2] zou hebben gedaan onvoldoende is om aannemelijk te maken dat de eerdere verklaringen van [getuige 1] niet betrouwbaar zijn. Het verzoek zal in ieder geval ook de nieuw gebleken omstandigheid moeten bevatten die de eerdere verklaringen onbetrouwbaar maakt. Het verzoek vermeldt hierover niets meer dan dat [getuige 1] de betrokkenheid van verzoeker heeft verzonnen om strafvermindering te krijgen. Van dat mogelijke motief is het hof zich echter terdege bewust geweest. Het hof heeft juist uitgebreid de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] onderzocht juist in het licht van de daartegenover gestelde strafvermindering. De verklaring van [getuige 2] bevat in zoverre niets nieuws.
43.
Al met al heeft het er alle schijn van dat [getuige 2] een manier heeft gezocht de voor hem zeer belastende verklaringen van [getuige 1] te ontkrachten om zo zijn eigen hachje te redden. Hij heeft daartoe naar het meest voor de hand liggende middel gegrepen: [getuige 1] heeft gelogen om strafvermindering te krijgen. Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat de verklaringen van [getuige 2] op het cruciale punt van verzoekers aan- of afwezigheid juist niets inhouden en overigens inhoudelijk niet overtuigen omdat hij zijn eigen rol overduidelijk bagatelliseert. Ik wijs op rechtspraak waar als element van betrouwbaarheid wordt gezien de omstandigheid dat een verklaring wordt afgelegd die juist óók belastend is voor degene die haar aflegt, en niet alleen voor een ander (HR 16 maart 1965, NJ 1965, 269, m.nt. WP). Onder de bovenstaande goede redenen om aan de betrouwbaarheid van die verklaringen te twijfelen valt zeker ook de veroordeling van [getuige 2] voor wat hij bij hoog en bij laag heeft ontkend te hebben medegepleegd.
44.
De pleitnota met mondelinge, op 22 oktober jl. voor de Hoge Raad gegeven, toelichting munt uit in het stellen van vragen en het maken van suggestieve opmerkingen, maar noch met het een, noch met het ander krijgt men een herzieningsaanvraag gegrond verklaard.
45.
Ten slotte wordt nog op passages in een verklaring van [getuige 5] gewezen, waarin [getuige 1] als een heftige cocaïnegebruiker wordt afgeschilderd die zich aan grootspraak te buiten gaat. Echter, waar het spannend wordt laat [getuige 5] het afweten. Ik citeer:
"[Getuige 1] heeft de naam van [verzoeker] gebruikt als substituut voor iemand anders. Hij heeft dat gedaan om een deal te krijgen met justitie. Hij heeft alle namen genoemd van personen die er werkelijk mee te maken hebben en daarnaast heeft hij [verzoeker] genoemd. Ik kan hier verder niet over uitweiden omdat ik dan diepere betrokkenheid onthul" (curs. van NJ).
46.
Die weide had ik graag gezien. Heel betrouwbaar komt deze medeopvarende [getuige 5] trouwens niet over. Niet alleen heeft hij [getuige 4] onder het mom van een liefdesrelatie in een drugstransport betrokken waarvoor zij drie jaar heeft moeten opknappen, maar verder verklaart hij ook dat [getuige 2] niets met de `El Primero' te maken heeft. De rechtbank te Rotterdam dacht hier anders over.
47.
Ook [getuige 4] wordt aangehaald als iemand wier verklaringen de betrouwbaarheid van [getuige 1] ondermijnen. Evenals [getuige 5] verklaart zij over het cocaïnegebruik van [getuige 1], die zij een leugenaar noemt.
Tja, dat is wel een heel geringe bijdrage voor de gewenste gegrondverklaring van een herzieningsverzoek. Beide getuigenverklaringen bevatten geen feiten contra de belastende verklaring van [getuige 1], maar kwalificaties van [getuige 1] (fantast, leugenaar).
Al met al worden er in de herzieningsaanvraag geen voor het hof onbekende gronden aangevoerd die twijfel aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de door [getuige 1] afgelegde getuigenis zaaien. De aanvraag klampt zich vast aan een strohalm.
48.
Terzijde wil ik nog opmerken dat de herzieningprocedure uit zijn voegen zou barsten indien zij een herkansing zou geven aan een raadsman die in feitelijke aanleg niet verklaarde door zijn cliënt gemachtigd te zijn, en die daarom krachtens het nieuwe artikel 279 Sv het woord niet is verleend voor het voeren van verweren die een nieuw licht op de zaak tegen zijn cliënt zouden kunnen werpen (ik wijs op middel V - over de kroongetuigenovereenkomst - in de cassatiezaak van verzoeker, HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77, m.nt. JR, welke middel reeds niet voor bespreking in aanmerking kwam omdat de klacht pas na ommekomst van de wettelijke termijn werd duidelijk gemaakt, maar ook overigens niet besproken zou zijn: HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, m.nt. Sch). Wat is een novum in dit nieuwe verband?
49.
Ten aanzien van de inhoud van de verklaringen van [getuige 2], [getuige 5] en [getuige 4] kom ik tot de slotsom dat zij niet het ernstig vermoeden wekken dat, ware het hof daarmee bekend geweest, het tot een van de in artikel 457, eerste lid, onder 2°, Sv vermelde beslissingen zou zijn gekomen. In zoverre is de aanvraag dus niet gegrond.
50.
Deze conclusie strekt deels tot niet ontvankelijkverklaring en deels tot niet gegrondverklaring van de aanvraag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
- 1.
Terzijde wil ik opmerken dat het mij niet onmogelijk lijkt dat bij mr Spong sprake zou kunnen zijn geweest van de behartiging van tegenstrijdige belangen: zowel de belangen van [getuige 1] met betrekking tot de kroongetuigenovereenkomst, als de verdediging van [getuige 1]s mededader [getuige 2], die iedere betrokkenheid bij het drugstransport waarover [getuige 1] de overeenkomst afsloot ontkent.
- 2.
Ten behoeve van de raadsman die zegt open te staan voor een andere verklaring (pleitnota p. 9) ga ik in op de vraag waarom de Rotterdamse rechtbank de verklaring van [getuige 1] niet als bewijsmiddel tegen [getuige 2] heeft gebruikt. Daarvoor kan ik de wettelijke aanvulling op het Rotterdamse vonnis met de bewijsmiddelen tegen [getuige 2] gebruiken. Ik leg die over. Het gaat om dezelfde zaak als die tegen verzoeker (het Stellendam-transport). De bewijsmiddelen zijn:
- (1+2)
de verklaring van [getuige 2] over zijn omzwervingen in het Caraïbisch gebied en naar Suriname met [getuige 1], alsmede zijn betrokkenheid bij de reis van de `El Primero';
- (7-10)
de vondst aan boord van de `El Primero' in Stellendam op 9/10 september 1997 van pakketten met witte substantie tot een totaalgewicht van 473 kilogram en 883,02 gram, welke witte substantie bij onderzoek door het Gerechtelijk Laboratorium cocaïne bleek te zijn;
- (3-5)
de verklaring van [getuige 4] over de voorbereiding, de uitvoering en de terugkeer van de drugsreis van de `El Primero' en de betrokkenheid van [getuige 2] daarbij.
[Getuige 1]s verklaring is (alleen) nodig voor het bewijs van de betrokkenheid van verzoeker in Suriname bij de invoer van de partij in Nederland. Dat, zoals de raadsman beweert, de rechtbank [getuige 1] niet langer in de zaak tegen [getuige 2] een betrouwbare getuige vond na de over hem afgelegde verklaringen, en daarom niet meer op zijn verklaringen kon afgaan, is uit de lucht gegrepen.
Ik zou overigens een tegenvraag willen stellen: waarom zou de feitenrechter nu juist wel voor het bewijs een verklaring gebruiken van een getuige die door de verdediging onbetrouwbaar wordt geacht. Dat is toch ook niet hoffelijk als er voldoende ander bewijs is?
=======================================================================
Nr. 00687/02 H
Mr Jörg
Zitting 19 november 2002
Aanvullende conclusie inzake:
[Verzoeker]
1. Anders dan in mijn op 12 november 2002 genomen conclusie is vermeld in punt 26, heeft het hof te 's-Gravenhage in zijn schorsingsbeslissing van 3 mei 2000 in de zaak [getuige 1] wel degelijk als bijzondere voorwaarde opgenomen, dat [getuige 1] bij zijn schorsing zou worden begeleid door een politieambtenaar. Dit bleek mij na bestudering van de mij toegezonden stukken, en in afwijking van eerder aan mij verstrekte informatie. Ook deze stukken leg ik over.
- 2.
Dit punt heeft geen invloed op de slotsom van de conclusie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG