HR, 22-10-2002, nr. 00853/01E
ECLI:NL:PHR:2002:AE4258
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-10-2002
- Zaaknummer
00853/01E
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE4258
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE4258, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4258
ECLI:NL:PHR:2002:AE4258, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4258
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00853/01 E
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 22 december 2000, nummer 22/001138-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank, te Rotterdam, economische kamer, van 23 maart 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3a van de Visserijwet 1963, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van tienduizend gulden, waarvan vijfduizend gulden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman heeft het middel mondeling toegelicht.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag zal stellen en iedere verdere beslissing op het cassatieberoep zal aanhouden.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van het proces-verbaal behelzende het resultaat van de meting van de maaswijdte van het door verdachte gebruikte visnet. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat art. 6 EVRM aan het gebruik van dit bewijsmiddel in de weg staat omdat de bij de meting gehanteerde methode blijkens de inhoud van overgelegde deskundigenrapporten onbetrouwbaar is. Voorts klaagt het middel erover dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het verweer dat ertoe strekte dat aan voormeld bewijsmiddel geen bewijskracht kan worden toegekend, ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard:
"dat zij op 24 september 1996 op de Noordzee op de coördinaten 52-02,75 N en 03-13,26 E gelegen binnen de Nederlandse visserijzone als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Beschikking visserij, visserijzone, zeegebied en kustwateren, met het vissersvaartuig met letterteken [...] en het nummer [...] met (een) sleepnet met een maaswijdte van ongeveer 76,98 millimeter, in ieder geval met een maaswijdte kleiner dan 80 millimeter, heeft gevist en deze aan boord van genoemd vaartuig heeft gehad."
3.2.2.
Het Hof heeft voor het bewijs onder meer gebruik gemaakt van een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door opsporingsambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, dat kort samengevat inhoudt dat bij meting - overeenkomstig de inspectieprocedure als genoemd in art. 6 van de Verordening (EEG) 2108/84 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1984 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de bepaling van de maaswijdte van visnetten (PB EG nr. L194) - van de maaswijdte van het bakboordnet waarmee verdachte op de in de bewezenverklaring vermelde plaats en tijd viste, bleek dat de gemiddelde maaswijdte 76,98 mm bedroeg.
3.2.3.
Een ter terechtzitting gevoerd verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"6.1
Namens verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat door de in de toepasselijke EG-verordening voorgeschreven - en volgens hem in de praktijk ondeugdelijk gebleken - meetmethode te volgen het fair trial beginsel en het beginsel van equality of arms van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zijn geschonden. Artikel 6 EVRM gaat boven de in de verordening beschreven meetmethodiek indien die methode een schending van het fair trial beginsel met zich meebrengt.
In dit geval zou zulks - zo begrijpt het hof de raadsman - moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
6.2
Het hof verwerpt dit verweer.
Het is niet aan het hof een oordeel te geven over de deugdelijkheid van de meetmethode conform de Verordening. Uit het ambtsedig proces-verbaal van de AID blijkt dat de meting heeft plaatsgevonden conform de Verordening; gebleken noch aannemelijk is geworden dat zij niet deugdelijk en objectief is uitgevoerd. De schipper heeft het meetresultaat niet betwist en zich daarmee akkoord verklaard."
3.3.1.
In verband met 's Hofs hierboven weergegeven overwegingen moet het volgende worden voorop gesteld.
3.3.2.
Ingevolge art. 234 EG-Verdrag kan een rechterlijke instantie, voor welke een vraag wordt opgeworpen over de geldigheid van handelingen van instellingen van de Europese Gemeenschap, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.
In zijn arrest van 22 oktober 1987 (NJ 1989, 728) heeft het Hof van Justitie beslist dat de nationale rechterlijke instanties een onderzoek kunnen instellen naar de geldigheid van een gemeenschapshandeling en, indien zij menen dat de aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is. Voorts is daarin overwogen dat de nationale rechterlijke instanties niet bevoegd zijn handelingen van gemeenschapsinstellingen ongeldig te verklaren, omdat het voor de samenhang van het door het EG-Verdrag geschapen stelsel van rechtsbescherming noodzakelijk is dat de bevoegdheid om de ongeldigheid van een gemeenschapshandeling vast te stellen, alleen toekomt aan het Hof van Justitie, behoudens een enkel hier niet aan de orde zijnd bijzonder geval.
3.4.
Mede tegen deze achtergrond moet het onder 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof aldus worden verstaan dat het daarin tot uitdrukking heeft gebracht, (i) dat het niet bevoegd is de ongeldigheid van de desbetreffende verordening vast te stellen en (ii) dat het voor het wijzen van zijn arrest niet noodzakelijk is omtrent de deugdelijkheid van de onderhavige meetmethode prejudi-ciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie omdat het verweer dat het gebruik van deze methode in strijd is met art. 6 EVRM niet opgaat.
3.5.1.
Het onder (i) bedoelde oordeel is blijkens hetgeen onder 3.3.2 is vermeld juist.
's Hofs onder (ii) bedoeld oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij is het volgende wettelijk kader van belang.
3.5.2.
In art. 1, aanhef en onder 4°(oud), in verbinding met art. 2, vierde lid, WED zijn overtredingen van voorschriften, gesteld krachtens art. 3a van de Visserijwet 1963, als overtreding strafbaar gesteld.
De krachtens art. 3a van de Visserijwet 1963 gegeven Regeling technische maatregelen (oud) luidde ten tijde van het bewezen verklaarde feit, voorzover te dezen van belang, als volgt:
"Art. 1
- 1.
In deze regeling wordt verstaan onder:
verordening: Verordening (EEG) nr. 3094/86 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 1986 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (Pb EG L 288/1)
(...).
Art. 2
- 1.
Het is verboden met sleepnetten (...) te vissen of deze aan boord te hebben.
- 2.
De in het eerste lid genoemde verboden gelden niet voor de gevallen voorzien in artikel 2, eerste, zevende en elfde lid van de verordening.
(...)
5. De vaststelling van de maaswijdte van de in het eerste lid bedoelde netten vindt plaats op grond van het bepaalde in artikel 3 van de verordening."
De Verordening (EEG) nr. 3094/86 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 1986 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (Pb EG L 288, blz 1) (oud) luidde ten tijde van het bewezen verklaarde feit, voorzover te dezen van belang, als volgt:
"Art. 2
Minimum maaswijdten
- 1.
Voor elk van de in bijlage I genoemde geografische gebieden of zones en, in voorkomend geval, voor het overeenkomstige tijdvak, motorvermogen en aantal voor de vervaardiging van de mazen gebruikte draden, is het verboden sleepnetten (...) te gebruiken, behalve als de maaswijdte in het gedeelte van het net met de kleinste mazen gelijk is aan of groter is dan een van de in die bijlage genoemde maaswijdten, hierna te noemen referentie-minimummaaswijdte (...).
Art. 3
Meting van de maaswijdte
De technische voorschriften voor de meting van de maaswijdte worden vastgesteld volgens de in artikel 15 bedoelde procedure.
(...)
BIJLAGE I
Minimummaaswijdten en vangstvoorwaarden
(...)
Gebied // Geografische zone // Bijkomende voorwaarden // Minimum- maas- wijdte (mm) // Toegestane doelsoorten
(...)
Noordzee // // vanaf 1 januari 1987 // 80 // Tong (...)."
De technische voorschriften voor de meting van de maaswijdte als bedoeld in voormeld art. 3 zijn gegeven in de Verordening (EEG) 2108/84 van de Commissie van 28 juli 1984. Deze luiden als volgt:
"Art. 1
Beschrijving van de maaswijdtemeters
1.
Een maaswijdtemeter die gebruikt wordt om maaswijdten te bepalen, moet 2 mm dik, plat, en vervaardigd zijn van duurzaam, vormvast materiaal. De maaswijdtemeter heeft hetzij een aantal zones met evenwijdige zijkanten en daartussen zones met zijkanten met aan elke zijde een schuinte van 1:8, hetzij enkel zones met de genoemde schuinte. In het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter is een opening aangebracht.
2.
De maaswijdtemeter is voorzien van het opschrift "EEG-maaswijdtemeter". Op de maaswijdtemeter wordt op de voorkant, zowel op de zones met parallelle zijkanten als, indien aanwezig, op de zones met schuine zijkanten, de breedte in millimeters vermeld. In het laatste geval wordt om de millimeter een merkteken aangebracht en op regelmatige afstanden de breedte vermeld.
Art. 2
Gebruik van de maaswijdtemeter
- 1.
Het net dient te worden gestrekt in de richting van de grote diagonaal van de mazen.
2.
De maaswijdtemeter, zoals beschreven in artikel 1, wordt met het smalle uiteinde door de maas gestoken en wel zodanig dat deze loodrecht staat op het vlak van het net.
3.
De maaswijdtemeter wordt hetzij met handkracht, hetzij met gebruikmaking van een gewicht of een dynamometer door de maasopening gestoken, totdat hij bij de schuine zijkanten door de weerstand van de maas wordt tegengehouden.
Art. 3
Keuze van de te meten mazen
- 1.
De te meten mazen moeten een reeks van 20 opeenvolgende mazen vormen die in de lengterichting van het net worden gekozen.
- 2.
Mazen op minder dan 50 cm afstand van een naad, touwwerk of de pooklijn worden niet gemeten. Deze afstand wordt gemeten in de richting loodrecht op een naad, touwwerk of de pooklijn met het net gestrekt in de richting van de meting. Mazen die geboet of die beschadigd zijn of waaraan voorzieningen zijn bevestigd, worden evenmin gemeten.
3.
In afwijking van lid 1 behoeven de te meten mazen niet opeenvolgend te zijn, indien de toepassing van lid 2 dit onmogelijk maakt.
4.
Netten dienen uitsluitend nat te worden gemeten en mogen niet bevroren zijn.
Art. 4
Wijdte van de maas
De wijdte van een maas dient gelijk te zijn aan de breedte van de maaswijdtemeter op het punt waar deze bij gebruik overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 wordt tegengehouden.
Art. 5
Bepaling van de maaswijdte van het net
De maaswijdte van het net is het rekenkundig gemiddelde, uitgedrukt in millimeters en afgerond op het naasthogere getal, van de gemeten maaswijdten van het totale, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3 en 4 gekozen en gemeten aantal mazen. Het totale aantal te meten mazen is in artikel 6 vastgesteld.
Art. 6
Inspectieprocedure
- 1.
De inspecterend ambtenaar dient één reeks van 20, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 gekozen mazen te meten, door de maaswijdtemeter met de hand door de maas te steken, zonder een gewicht of een dynamometer te gebruiken.
De maaswijdte van het net wordt vervolgens overeenkomstig artikel 5 bepaald.
Als de bepaling van de maaswijdte aantoont dat de maaswijdte niet in overeenstemming is met de geldende bepalingen, dienen nog twee reeksen van 20 overeenkomstig artikel 3 gekozen mazen te worden gemeten.
De maaswijdte wordt dan opnieuw berekend overeenkomstig artikel 5, waarbij wordt uitgegaan van de zestig gemeten mazen. De aldus berekende maaswijdte is, onverminderd het bepaalde in lid 2, de maaswijdte van het net.
- 2.
Indien de kapitein van het vaartuig de overeenkomstig lid 1 bepaalde maaswijdte betwist, wordt die bepaling niet in aanmerking genomen en dient het net opnieuw te worden gemeten.
Voor hermeting dient aan de maaswijdtemeter een gewicht of een dynamometer te worden bevestigd.
De keuze voor het gewicht of de dynamometer staat ter beoordeling van de inspecterend ambtenaar.
Het gewicht wordt aan de maaswijdtemeter bevestigd door het met een haakje op te hangen in de opening in het smalste gedeelte van de meter.
De dynamometer mag worden bevestigd in de opening in het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter of worden gebruikt aan het breedste uiteinde van die meter.
De nauwkeurigheid van het gewicht en de dynamo-meter worden door de bevoegde nationale autoriteiten gecertificeerd.
Voor netten met een maaswijdte van 35 millimeter of minder, bepaald overeenkomstig lid 1, wordt een kracht van 19,61 Newton (overeenkomend met een massa van 2 kg) gebruikt en voor andere netten een kracht van 49,03 Newton (overeenkomend met een massa van 5 kg).
Indien ter bepaling van de maaswijdte overeenkomstig artikel 5 een gewicht of een dynamometer wordt gebruikt, wordt slechts één reeks van 20 mazen gemeten."
3.6.1.
Vooropgesteld moet worden dat het resultaat van meting van de maaswijdte van een sleepnet in een geval als het onderhavige naar zijn aard tot op zekere hoogte afhankelijk is (onder meer) van de op het desbetreffende meetinstrument uitgeoefende kracht. Het strafbare feit betreft hier het vissen met of het aan boord hebben van sleepnetten waarvan de maaswijdte gemeten op de wijze als in de Verordening (EEG) 2108/84 bepaald kleiner is dan 80 millimeter.
In voormelde Verordening (EEG) 2108/84 is voorgeschreven dat meting van de maaswijdte geschiedt: allereerst met behulp van de met handkracht in het net gestoken maaswijdtemeter en, bij betwisting van het aldus verkregen resultaat, in plaats daarvan met behulp van het van een gewicht of dynamometer voorziene meetinstrument. Zowel een meting met handkracht, als een meting met behulp van een gewicht of een dynamometer kan aldus naar de bedoeling van de regelgever een juridisch relevant meetresultaat opleveren.
3.6.2.
In de toelichting op het middel wordt aan de eerste hiervoor onder 3.1 weergegeven klacht ten grondslag gelegd dat de gehanteerde meetmethode, waarbij het meetinstrument met handkracht in het net wordt gestoken, onbetrouwbaar is, omdat het meetresultaat afhankelijk is van de krachtsinspanning van degene die de meting uitvoert en dat daarom het gebruik in deze zaak van het meetresultaat in strijd is met art. 6 EVRM.
Deze klacht mist doel, in aanmerking genomen (a) dat de Verordening (EEG) 2108/84 in art. 6, tweede lid, voorschrijft dat bij betwisting van het resultaat van de meting met handkracht, een vervangende meetmethode wordt toegepast waarbij een kracht van 49,03 Newton wordt uitgeoefend en (b) de vertegenwoordiger van de verdachte blijkens 's Hofs vaststellingen niet te kennen heeft gegeven van deze vervangende methode gebruik te willen maken, terwijl hij, blijkens 's Hofs vaststelling, evenmin anderszins tijdig het resultaat van de meting met handkracht heeft betwist.
Het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer noopte het Hof daarom, ook in het licht van de in het geding gebrachte deskundigenrapporten, noch tot het stellen van prejudiciële vragen noch tot nadere motivering van het gebruik van het bedoeld bewijsmiddel. Ook de Hoge Raad ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
3.7.
In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd over schending van het beginsel van equality of arms doordat geen tegenonderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl de vertegenwoordiger van de verdachte de resultaten van de meting van haar visnet direct na die meting heeft betwist. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de bij de meting aanwezige vertegenwoordiger van de verdachte het resultaat van die meting niet heeft betwist.
3.8.
Het middel bevat ten slotte de klacht dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de vraag of aannemelijk is geworden dat de onderzoeksmethode in het onderhavige geval voldeed aan de in de verordening gestelde eisen. Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de meting heeft plaatsgevonden overeenkomstig de voorschriften genoemd in Verordening (EEG) 2108/84 waarbij opmerking verdient dat niet blijkt dat ter
terechtzitting in hoger beroep op dit punt verweer is gevoerd.
3.9.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 oktober 2002.
Conclusie 22‑10‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00853/01 E
Mr Wortel
Zitting: 28 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verzoekster=verdachte]
1.
Verzoekster is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3a van de Visserijwet 1963, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van fl 10.000,=, waarvan fl 5.000,= voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verzoekster heeft mr J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Daarin wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Op onjuiste dan wel ontoereikende gronden zou het verweer zijn verworpen dat een proces-verbaal van opsporingsambtenaren, voor zover daarin de meting van de maaswijdte van een vissersnet is gerelateerd, niet tot bewijs kan dienen omdat de gebezigde meetmethode geen betrouwbaar resultaat kan opleveren
4.
Kort gezegd is bewezen verklaard dat verzoekster op een vissersschip, op een bepaalde locatie op de Noordzee, een sleepnet aan boord heeft gehad, en daarmee heeft gevist, terwijl de maaswijdte van dat net ongeveer (sic) 76,98 millimeter, in ieder geval minder dan 80 millimeter bedroeg.
5.
Tot bewijs is gebruikt de zakelijk weergegeven inhoud van een proces-verbaal van ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, tevens buitengewone opsporingsambtenaren. Daarin is gerelateerd dat de ambtenaren ter controle op de naleving van de visserijwetgeving aan boord van het vissersschip zijn gegaan, en, nadat de netten op hun verzoek uit het water zijn gehaald, met een daartoe bestemde zogenaamde 'schiel' de maaswijdte van de netten hebben gemeten overeenkomstig de procedure die is voorgeschreven in art. 6 Verordening (EEG) 2108/84. Daarbij bleek dat het gebruikte bakboordnet een gemiddelde maaswijdte van 76,98 millimeter vertoonde, zodat niet werd voldaan aan het voorschrift dat de maaswijdte ten minste 80 millimeter dient te zijn.
6.
Voorts is in dit proces-verbaal te vinden dat een verklaring is opgenomen van [betrokkene 1], schipper van het vaartuig en vennoot van verzoekster, onder meer inhoudende:
"Ik zie nu dat wij vissen met netten met te nauwe mazen. Ik weet dat wij niet gericht op de vissoort tong en schol mogen vissen met te nauwe mazen."
7.
Tot bewijs is mede gebruikt de zakelijke weergave van een 'netmaatcontrolerapport' van de Algemene Inspectiedienst, waarin een reeks van meetresultaten is opgenomen. Te begrijpen valt dat het gaat om de meting van 60 mazen van het bewuste bakboordsnet.
8.
In de bestreden uitspraak is het in dit middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"6.1.Namens
verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat door de in de toepasselijke EG-verordening voorgeschreven - en volgens hem in de praktijk ondeugdelijk gebleken - meetmethode te volgen het fair trial beginsel en het beginsel van equality of arms van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zijn geschonden. Artikel 6 EVRM gaat boven de in de verordening beschreven meetmethodiek indien die methode een schending van het fair trial beginsel met zich meebrengt.
In dit geval zou zulks - zo begrijpt het hof de raadsman - moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
6.2.Het
hof verwerpt dit verweer.
Het is niet aan het hof en oordeel te geven over de deugdelijkheid van de meetmethode conform de verordening. Uit het ambtsedig proces-verbaal van de AID blijkt dat de meting heeft plaatsgevonden conform de verordening; gebleken noch aannemelijk is geworden dat zij niet deugdelijk en objectief is uitgevoerd. De schipper heeft het meetresultaat niet betwist en zich daarmee akkoord verklaard."
9.
Bij beoordeling van de in het middel opgenomen klachten moet worden vooropgesteld dat de appèlrechter niet gehouden is in zijn beslissingen te betrekken hetgeen de verdediging in de eerdere aanleg heeft betoogd, tenzij met de nodige precisie is opgegeven welke stellingen en verweren worden herhaald.
In de pleitaantekeningen die het in hoger beroep gehouden pleidooi bevatten is slechts opgemerkt dat commentaar zal worden geleverd op de appèlmemorie van de officier van justitie "met inachtname en herhaling van alle posita en de in het geding gebrachte rapportages" die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht, respectievelijk overgelegd. Voor zover daarmee is gedoeld op de standpunten die de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg heeft betrokken is deze verwijzing onvoldoende nauwkeurig om het Hof te nopen dat in eerdere instantie aangevoerde in zijn beslissingen te betrekken, vgl HR NJ 1999, 59, HR NJ 1999, 60, HR NJ 1999, 369 en onlangs nog HR 7 mei 2002, griffienr 00751/01.
10.
Verordening (EEG) 2108/84 bevat voorschriften voor het meten van de maaswijdte van voor de visserij gebruikte netten. In art. 1 is de daarvoor te gebruiken maaswijdtemeter (in de stukken ook aangeduid als 'schiel') beschreven. In art. 2 is bepaald hoe bij de meting het net moet worden gehouden, en hoe de maaswijdtemeter door de mazen van het net moet worden gestoken. In art. 3 is bepaald hoe een reeks van 20 opeenvolgende mazen moet worden gekozen. In art. 6, eerste lid, is voorgeschreven dat de inspecterend ambtenaar de maaswijdtemeter met de hand, zonder een gewicht of dynamometer te gebruiken, door de overeenkomstig art. 3 gekozen reeks van 20 mazen moet steken. Indien de gemiddelde maaswijdte (het rekenkundig gemiddelde, afgerond op het naasthogere getal in millimeters, vgl art. 5) niet in overeenstemming met geldende bepalingen blijkt te zijn, dienen nog twee reeksen van 20 mazen te worden gemeten. In het tweede lid van art. 6 is voorgeschreven dat, indien de kapitein van het vaartuig de uitkomst van de meting betwist, die meting buiten beschouwing moet blijven, en een nieuwe meting dient plaats te vinden waarbij aan de maaswijdtemeter hetzij een gewicht, hetzij een dynamometer wordt bevestigd. Het gewicht of de dynamometer moet zijn gecertificeerd, en de massa of de uit te oefenen kracht is in deze bepaling vastgelegd. Er wordt bij deze nieuwe meting slechts één reeks van 20 mazen gemeten.
11.
Blijkens de in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen heeft de verdediging gesteld dat de in Verordening (EEG) 2108/84 voorgeschreven meetmethode onvoldoende nauwkeurig is, hetgeen is bevestigd in een tweetal rapporten. Die rapporten bevinden zich bij de stukken. Het ene is opgesteld door TNO. Het andere ("Final Report inzake Evaluation of mesh measurement methodologies for fisheries inspection and research") is de uitkomst van een door de Commissie van de Europese Gemeenschappen gefinancierde evaluatie van de door de Commissie voorgeschreven methoden ter bepaling van de maaswijdte bij visserij-inspecties.
12.
Waar het Hof in de toelichting op het middel (onder 4.4.) wordt verweten dat het ten onrechte is voorbijgegaan aan de vraag of aannemelijk is geworden dat de onderzoeksmethode in het onderhavige geval voldeed aan de in de Verordening gestelde eisen, is het gevoerde verweer niet juist samengevat. Het in de pleitaantekeningen ontwikkelde betoog mondt uit in het standpunt dat de in Verordening (EEG) 2108/84 voorgeschreven procedure niet tot betrouwbare uitkomsten kan voeren. Gesteld werd dat die Verordening "een onvoldoende nauwkeurig meetmethodiek in zich draagt, alsook onbetrouwbaar en feitelijk en praktisch niet uitvoerbaar en dus onwerkbaar" is. Dat is een wezenlijk andere stelling dan dat de controlerende ambtenaren het bewuste visnet hebben gemeten op een wijze die niet overeenstemt met de in de Verordening voorgeschreven procedure.
13.
Ook wordt het Hof verweten (eveneens in de toelichting op het middel onder 4.4) dat het zich niet heeft uitgelaten over het al dan niet aanwezig zijn van een deugdelijke mogelijkheid voor tegenonderzoek, nu de schipper de meetresultaten uitdrukkelijk heeft betwist. Die betwisting zou moeten blijken uit een ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van [betrokkene 1], de vennoot van verzoekster die naar luid van het proces-verbaal van de ambtenaren van de AID als schipper aan boord is gehoord.
14.
Hier wordt de zo-even genoemde regel miskend dat de appèlrechter bij zijn beslissingen op verweren alleen acht behoeft te slaan op hetgeen op zijn terechtzittingen is aangevoerd. De begrijpelijkheid van 's Hofs beslissing op het gevoerde verweer kan niet worden aangetast door te wijzen op standpunten die in hoger beroep niet duidelijk zijn betrokken. Daarnaast komt het mij voor dat het antwoord op de vraag of de ambtenaren van de AID op correcte wijze hebben weergegeven wat zij aan boord van het vissersvaartuig hebben horen verklaren, verweven als dat antwoord is met een waardering van feitelijke aard, aan het Hof als hoogste feitenrechter is voorbehouden.
15.
's Hofs vaststelling dat de schipper het meetresultaat niet heeft betwist en zich daarmee akkoord heeft verklaard vindt steun in het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van de ambtenaren van de AID, voor zover als verklaring van de schipper inhoudend dat hij zag dat er werd gevist met netten met te nauwe mazen.
Hierin ligt besloten dat de schipper niet te kennen heeft gegeven dat het aan boord uitgevoerde onderzoek opnieuw moest plaatsvinden op de in art. 6, tweede lid, Verordening (EEG) 2108/84 voorziene wijze. Het oordeel dat de meting conform deze Verordening heet plaatsgevonden, en dat niet aannemelijk is geworden dat de meting op ondeugdelijke of niet-objectieve wijze is uitgevoerd is niet onbegrijpelijk.
16.
Voorts heeft het Hof terecht tot uitgangspunt genomen dat het niet zelfstandig bevoegd is te onderzoeken of de in de Verordening neergelegde meetmethode een deugdelijke is, dat wil zeggen in algemene zin geschikt om betrouwbare resultaten op te leveren. Zelfs indien de nationale rechter zou menen te moeten vaststellen dat bepalingen in een door de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgestelde verordening onverenigbaar zijn met fundamentele normen van een behoorlijke rechtspleging mag hij niet op eigen gezag die voorschriften buiten toepassing laten of daaraan een zodanige uitleg geven dat de bepalingen een andere betekenis krijgen dan de Europese regelgever er aan heeft willen toekennen. Dat klemt temeer indien, zoals in het onderhavige geval, de in een verordening opgenomen voorschriften een volledige regeling bevatten, die geen verdere uitleg of aanvulling behoeft om te kunnen worden toegepast.
17.
Op het eerste gezicht lijkt het vorenstaande tot de slotsom te moeten voeren dat de verwerping van het verweer, zoals dat blijkens de overgelegde pleitaantekeningen in hoger beroep is gevoerd, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
Die uitkomst acht ik, gelet op hetgeen in eerste aanleg zeer uitvoerig aan de orde is gekomen, onbevredigend. Daarom neem ik de vrijheid dieper in te gaan op de kwestie die de Rechtbank tot een opmerkelijke afweging heeft gebracht. De in cassatie in acht te nemen grenzen overschrijd ik zodoende, naar mij voorkomt, niet wezenlijk, aangezien de grondslag voor de hier op te werpen rechtsvraag is te vinden in de bovengenoemde twee rapporten, waarvan exemplaren zich in het dossier bevinden zodat de Hoge Raad er kennis van kan nemen.
18.
Naar mijn inzicht gaat het er in de kern beschouwd om dat de in Verordening (EEG) 2108/84 vervatte regeling meebrengt dat het overeenkomstig die regeling verkregen meetresultaat voor de strafrechter verplichtend bewijsmateriaal vormt, terwijl er van gezaghebbende zijde op is gewezen dat dit op de voorgeschreven wijze verkregen materiaal niet betrouwbaar is.
Dat is, voor zover mij bekend, een situatie die zich in de Nederlandse strafrechtspleging nog niet eerder heeft voorgedaan. Een vergelijking met de snelheidsmeting in het wegverkeer gaat niet op. De Hoge Raad kon dienaangaande vaststellen dat de toepasselijke voorschriften niet inhielden hoe de maximaal toelaatbare afwijking van de in een politievoertuig gemonteerde snelheidsmeter moet worden bepaald. Dat gaf de mogelijkheid om de bestaande voorschriften op dit punt aan te vullen, vgl HR NJ 1997, 735 en HR 16 juni 1998, griffienr 107.535, LJN ZD8629. Een jurisprudentiële aanvulling van wettelijke voorschriften (teneinde de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal te verzekeren) is uiteraard wat anders dan het in de rechtspraak stellen van een eis die een afwijking inhoudt van wettelijke voorschriften die een volledige regeling vormen.
19.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank ervoor gekozen een dergelijke eis te stellen. Verzoekster is in eerste aanleg vrijgesproken. Daartoe is overwogen dat in het algemeen gevergd moet worden dat meetmethoden aan strenge eisen betreffende nauwkeurigheid en objectiviteit voldoen indien de uitkomst bepalend is voor de vaststelling dat een rechtsnorm is overtreden. Vervolgens stelde de Rechtbank vast dat de in Verordening (EEG) 2108/84 voorgeschreven meetmethode om uiteenlopende redenen niet aan die eisen voldoet, en dat een door de AID aangehouden marge (van 2 millimeter) niet toereikend is om de tekortkomingen van de in de Verordening voorgeschreven procedure op te heffen, aangezien er blijkens het reeds genoemde rapport van TNO rekening mee gehouden moet worden dat de meting overeenkomstig de Verordening een onnauwkeurigheid van gemiddeld 4 millimeter laat zien.
De Rechtbank oordeelde dat, nu er vanuit gegaan moet worden dat de voorgeschreven meetmiddelen en -methode (in dit geval de 'schiel' met handkrachtmeting) deze onnauwkeurigheid vertonen, de aldus gemeten afwijking van de voorgeschreven minimale maaswijdte in dit geval te gering is om met voldoende zekerheid vast te stellen dat er werkelijk een net met te kleine mazen is gebruikt.
20.
Er is, dunkt mij, veel te zeggen voor de door de Rechtbank gevolgde redenering. Ik meen dat het als een zwaarwegend beginsel van een behoorlijke strafrechtspleging moet worden beschouwd dat, indien het bewijs van een strafbaar feit gevonden moet worden in onderzoek met een technisch hulpmiddel, voldoende zekerheid dient te bestaan dat de toepassing van dat hulpmiddel betrouwbare resultaten kan afwerpen.
Naar mijn inzicht raakt dit aan het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van een eerlijk proces in de zin van deze bepaling zal niet gesproken kunnen worden indien, zoals in de onderhavige zaak aan de orde lijkt te zijn, de strafrechter is gehouden het bewijs dat een strafbaar feit is begaan te ontlenen aan de resultaten van een voorgeschreven wijze van ambtelijk onderzoek, welke resultaten evenwel ook bij strikte naleving van de voorschriften onvoldoende zekerheid geven dat de strafbaar gestelde overtreding is begaan.
21.
Dat die situatie daarnaast ook een inbreuk op het 'equality of arms-beginsel' vormt, zoals de verdediging heeft betoogd, lijkt mij niet zo vanzelfsprekend. In algemene zin kan niet gezegd worden dat de verdediging in een strafzaak het recht heeft een tegenonderzoek te doen verrichten indien voor het bewijs gebruik gemaakt moet worden van ambtelijk onderzoek, vgl HR NJ 1993, 476. Dit recht kan ook niet worden ontleend aan art. 6 EVRM, ofschoon uit het vereiste van een eerlijke procesvoering kan voortvloeien dat gelegenheid moet worden geboden een contra-expertise te doen uitvoeren, mits het verzoek wordt gedaan op een zodanig tijdstip dat die contra-expertise nog uitvoerbaar is, vgl HR NJ 2001, 257.
Voorts lijkt mij dat het in art. 6, tweede lid, Verordening (EEG) 2108/84 bedoelde onderzoek strikt genomen niet als een tegenonderzoek is aan te merken. Het is een nieuw onderzoek, dat bij betwisting van de resultaten van het aanvankelijk (overeenkomstig het eerste lid van art. 6) uitgevoerde onderzoek daarvoor in de plaats treedt.
22.
Niettemin moet naar mijn inzicht worden vastgesteld dat de in art. 6, tweede lid, Verordening (EEG) 2108/84 voorziene mogelijkheid om het onderzoek opnieuw te verrichten niet zonder meer toereikend is om de gehele onderzoeksprocedure (en de betekenis van de uitkomsten daarvan) in overeenstemming te brengen met de eisen van een eerlijk proces, nu er in de eerder genoemde rapporten op is gewezen dat het voorgeschreven gewicht (veel) zwaarder zou moeten zijn om een juist resultaat te bereiken. Gewezen zij op p. 75 van het door de Commissie van de EG gefinancierde 'Final Report' en p. 31 van het rapport van TNO.
Daarom zou ik aan de omstandigheid dat een schipper - die zich bewust zal zijn van de gerede mogelijkheid dat een nieuwe meting met een 'schiel' waaraan het voorgeschreven gewicht is bevestigd een voor hem nog nadeliger resultaat zal opleveren - nalaat de eerste meting te betwisten niet al te veel belang willen hechten. Daarbij voegt zich dat het principieel onjuist lijkt te zijn om in een strafzaak onderzoeksresultaten voor het bewijs bruikbaar te achten op de grond dat de verdachte zich daarbij heeft neergelegd, waar die berusting niet kan afdoen aan onzekerheid omtrent de nauwkeurigheid van de onderzoeksmethode.
23.
Er moet zodoende ernstig rekening mee gehouden worden dat de in Verordening (EEG) 2108/84 voorgeschreven wijze van meten van vissersnetten zo weinig waarborgen biedt voor een betrouwbaar meetresultaat dat de toepassing van die Verordening, die meebrengt dat het meetresultaat in een strafzaak als bewijs moet worden aangemerkt, onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
24.
Ik acht het aangewezen dat in verband met deze strafzaak wordt vastgesteld of deze strijdigheid met art. 6 EVRM voor de rechter aanleiding kan zijn aan de uitkomsten van het in de Verordening voorgeschreven onderzoek zodanige nadere eisen te stellen dat die strijdigheid kan worden weggenomen. Naar mijn inzicht zijn daar, juist omdat het gaat om een tot het communautaire recht behorend voorschrift, aanknopingspunten voor te vinden.
Eerbiediging van de rechten van de verdediging, in procedures die door art. 6 EVRM worden bestreken, beschouwt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen reeds enige tijd als een grondbeginsel van de communautaire rechtsorde (HvJ EG 9 november 1993, zaak 322/82, Jur EG 1983, p. 3461). Bij beoordeling van de wijze waarop de Commissie van de EG van haar onderzoeksbevoegdheden gebruik is het Hof bereid na te gaan of die verdedigingsrechten zijn geëerbiedigd (HvJ EG 18 oktober 1989, zaak 374/87, Jur EG 1989, p. 3283).
25.
Mij komt het op zijn minst verdedigbaar voor dat dit grondbeginsel van de communautaire rechtsorde ook mee moet kunnen brengen dat de door de Commissie vastgestelde voorschriften op hun verenigbaarheid met art. 6 EVRM worden getoetst, voor zover het gaat om onderzoeksbevoegdheden en -methoden die door nationale controlerende of opsporende autoriteiten moeten worden toegepast, met dien verstande dat de nationale rechter, zo hij bevindt dat die door de Commissie geformuleerde onderzoeksmethoden (bij toepassing op de voorgeschreven wijze) een inbreuk op de in art. 6 EVRM gewaarborgde rechten opleveren, bevoegd is nadere eisen aan het gebruik van die methoden te stellen die de Europese regelgever niet heeft voorzien.
26.
Dat klemt ten aanzien van de onderhavige Verordening temeer omdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen reeds - bij de beantwoording van prejudiciële vragen - heeft vastgesteld dat deze Verordening niet alleen strekt tot bescherming van de visbestanden, maar ook tot bescherming van de kapitein van het geïnspecteerde vaartuig. Daarom oordeelde het Hof dat, nu de kapitein niet noodzakelijk beter af is met een meting met een gewicht, altijd eerst de meting zonder gewicht volledig uitgevoerd worden (arrest van 2 mei 1990, zaak 348/88, Jur EG 1990, p. I-1647).
27.
Deze beslissing is gegeven vóórdat, in oktober 1998, het rapport betreffende het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen gefaciliteerde onderzoek (het bovengenoemde "Final Report" werd uitgegeven.
Nu het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de in Verordening (EEG) 2108/84 opgenomen regeling mede strekt tot bescherming van de belangen van de schipper van het geïnspecteerde vissersvaartuig, doch geen rekening heeft kunnen houden met de in het "Final Report" neergelegde onnauwkeurigheden die de in de Verordening voorgeschreven meetmethode aankleven, komt het mij geraden voor naar aanleiding van dit cassatieberoep wederom prejudiciële vragen aan het Hof te stellen.
28.
Daarbij laat ik mij leiden door de gedachte dat het de nationale rechter niet vrijstaat om op eigen gezag aan bepalingen in door de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgestelde Verordeningen een uitleg te geven die niet overeenstemt met de bewoordingen daarvan of met de betekenis die de Europese regelgever daar klaarblijkelijk aan heeft willen geven. Dat zou niet te verenigen zijn met het door het Hof van Justitie benadrukte uitgangspunt dat met het oog op een goede werking van de communautaire rechtsorde moet worden gevergd dat rechtstreeks werkende communautaire rechtsregels in alle Lidstaten op gelijke wijze worden toegepast, vgl. Kapteyn - VerLoren van Themaat, Inleiding tot het recht van de Europese Gemeenschappen, 1995 (vijfde druk), p. 50 - 54 en Corstens - Pradel, European Criminal Law, p. 496 - 498.
29.
Zo de Hoge Raad mij kan volgen in het standpunt dat het in beginsel denkbaar is dat de toepassing van de Verordening (EEG) 2108/84 neergelegde regeling getoetst wordt aan het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, en dat er in deze zaak aanleiding is ambtshalve na te gaan of de resultaten van het overeenkomstig de Verordening verrichte onderzoek naar de in de tenlastelegging bedoelde maaswijdte kunnen bijdragen tot het bewijs dat het tenlastegelegde is begaan, stel ik voor aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de prejudiciële vraag voor te leggen of de nationale strafrechter zich - nu eerbiediging van de in het EVRM gegarandeerde rechten is aan te merken als een grondbeginsel van communautair recht; het Hof van Justitie eerder reeds heeft bepaald dat de onderhavige Verordening mede strekt tot bescherming van de belangen van de schipper van het vissersvaartuig, en er in het "Final Report inzake Evaluation of mesh measurement methodologies for fisheries inspection and research", dat de uitkomst vormt van een door de Commissie van de Europese Gemeenschappen gefaciliteerd onderzoek, op is gewezen dat de in de Verordening voorgeschreven wijze van meten van de maaswijdte ongeschikt is om betrouwbare resultaten te geven - bevoegd moet kunnen achten na te gaan of de toepassing van de in deze Verordening neergelegde voorschriften verenigbaar is met het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, met dien verstande dat de rechter, zo hij bevindt dat de (overigens correcte) toepassing van dit voorschrift door controlerende ambtenaren een inbreuk op dit recht oplevert, mag oordelen dat het op de voorgeschreven wijze bereikte meetresultaat niet tot bewijs kan dienen indien niet is voldaan aan door de Commissie niet voorziene eisen, zoals het aanbrengen van een correctie op het meetresultaat, teneinde de aan het voorschrift inherente tekortkomingen op te heffen.
30.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad die prejudiciële vraag zal stellen, en iedere verdere beslissing op het cassatieberoep zal aanhouden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,