HR, 19-03-2002, nr. 03908/00
ECLI:NL:HR:2002:AD8873
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-03-2002
- Zaaknummer
03908/00
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AD8873
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8873, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8873
ECLI:NL:HR:2002:AD8873, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8873
- Wetingang
art. 341 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑03‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 03908/00
Mr Jörg
Zitting: 15 januari 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 16 oktober 2000 wegens doodslag (feit 1) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (feit 2), veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van fl. 10.561,67 toegewezen, en eveneens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd in de gebruikelijke alternatieve modus.
2.
Namens verzoeker heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. De bij de Hoge Raad op 3 april 2001 ingekomen originele schriftuur is niet ondertekend. Nu de begeleidende aanbiedingsbrief wel een handtekening van mr. I.N. Weski bevat, moet het ervoor worden gehouden dat de schriftuur door mr. I.N. Weski is ingediend. Tenslotte heeft mr. I.N. Weski op 1 november 2001 nog bij aanvullende schriftuur een vijfde middel ingediend. Dit middel zal onbesproken blijven nu het is ingediend na ommekomst van de termijn van art. 437, tweede lid, Sv. Overigens is de inhoud ervan niet in overeenstemming met de door Uw Raad gehanteerde termijn van 16 maanden waarbinnen in cassatie strafzaken waarin voorlopige hechtenis wordt ondergaan, moeten worden afgehandeld.
3.
In het eerste middel wordt gesteld dat een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
4.
Het in het middel bedoelde verweer heeft betrekking op het doen van onderzoek in een andere richting dan die welke naar verzoeker wijst. Het hof heeft met betrekking tot dit verweer het volgende in de bestreden uitspraak overwogen:
"4.1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde onder meer aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging omdat geen, dan wel onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid dat iemand anders als verdachte zou moeten worden aangemerkt terwijl daar, gelet op de onderzoeksresultaten wel aanleiding voor was.
- 4.2.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hierbij, dat ter terechtzitting in hoger beroep in geen enkele zin aannemelijk is geworden dat de politie bij de opsporing reële onderzoeksmogelijkheden in de richting van een andere verdachte heeft laten liggen."
5.
In het dossier bevindt zich een schrijven van verzoekers raadsvrouw aan de behandelend advocaat-generaal d.d. 19 september 2000. In dit schrijven is verzocht tot oproeping van onder andere verbalisant P.G.H. Schoemaker. De betreffende verbalisant zou nader kunnen verklaren omtrent in het opsporingsonderzoek gemaakte keuzes, en met name omtrent het achterwege blijven van onderzoek naar sporen aangetroffen in een personenauto van het merk Citroën, type BX, kenteken [AA-00-BB].
6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2000 is het verzoek tot het horen van verbalisant P.G.H. Schoemaker door de verdediging gehandhaafd en vervolgens door het hof ingewilligd. Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2000 heeft getuige-deskundige P.G.H. Schoemaker, technisch rechercheur van de Politie Haaglanden - na medegedeeld te hebben dat hij "opdracht had gekregen te zoeken naar de waarheidsvinding" - onder meer het volgende verklaard:
"Voorts heb ik bloed aangetroffen en veiliggesteld in een auto van het merk Citroën BX. Dit leverde echter geen aanwijzingen op die er op wezen dat een nader onderzoek in deze richting geboden was. Uit tactische informatie en uit tactisch onderzoek bleek namelijk dat de persoon die deze auto onder zich had niets te maken had met het onderhavige feit. Dit is de reden dat deze sporen niet verder zijn onderzocht."
Tegen de achtergrond van deze verklaring is 's hofs overweging niet onbegrijpelijk. Overigens vindt de verklaring van Schoemaker grotendeels bevestiging in de door verbalisant M. Roos ter terechtzitting in appèl van 25 september 2000 afgelegde verklaring. Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat uit de stukken van het vooronderzoek kan worden afgeleid dat degene die met de Citroën in verband werd gebracht (Van der Stelt), inverzekeringgesteld is geweest en meermalen is verhoord.
7.
De overweging dat niet aannemelijk is geworden dat de politie reële opsporingsmogelijkheden naar een andere verdachte heeft laten liggen, is derhalve niet onbegrijpelijk, noch is het verweer onvoldoende gemotiveerd verworpen. Het middel faalt.
8.
Het tweede middel klaagt over het gebruik van een door het hof als kennelijk leugenachtig aangemerkte verklaring voor het bewijs.
9.
De eerste klacht van het middel luidt dat dit gebruik in strijd komt met de onschuldspresumptie als vervat in art. 6 EVRM en 14 BUPO.
10.
Over deze klacht kan ik kort zijn: HR 24 maart 1987, NJ 1987, 893 leert anders.
11.
De tweede klacht betreft de begrijpelijkheid van het oordeel `kennelijk leugenachtig' over een van verzoekers verklaringen, aangezien dat oordeel is gebaseerd door de ene verklaring van verzoeker aan een andere te toetsen, en niet aan andere `objectiveerbare' bewijsmiddelen. Vermoedelijk wordt bedoeld te betogen dat het etiket `kennelijk leugenachtig' slechts op een verklaring mag worden geplakt, indien uit andere bewijsmiddelen dan die uit de mond van een verdachte voortkomen vaststaat dat de waarheid anders is, terwijl de rechter van oordeel is dat de verdachte daarmee beoogt die waarheid te bemantelen.
12.
Dat de Hoge Raad een dergelijke eis voor het gebruik van een verklaring als kennelijk leugenachtig stelt is mij onbekend, maar men zou hiervoor aan de wetgeschiedenis wel een argument kunnen ontlenen, nu de Memorie van Toelichting op het Wetboek van Strafvordering inhoudt dat rechter zelfs aan een ontkenning van de verdachte van bepaalde feiten bewijs mag ontlenen indien die feiten "van elders vaststaan."1.
13.
Indien men, zoals de Hoge Raad, tegen de oppositie van enkele schrijvers in (zie Melai/Groenhuijsen, de commentaar, aant. 5 op art. 341; Prakken, Bewijs als toetssteen strafrecht, in: Recht, macht en manipulatie (1976); Van Veen, noot bij HR 22 september 1992, NJ 1993, 55; Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, 4e, p. 235-236, Corstens, handboek, 3e, p. 622; gereserveerd ook: Knigge, Het wettelijk bewijsstelsel, in: Leerstukken van strafprocesrecht, 5e, p. 131-132; ikzelf heb mij er ook wel afwijzend tegenover opgesteld, SMM 11e, p. 259) toelaatbaar acht dat de kennelijke leugenachtigheid van een verklaring van een verdachte tot bewijs van feiten wordt gebruikt, meen ik dat een zover gaande inperking als het middel beoogt niet voor de hand ligt. Het klassieke geval - het kwam mij ook onlangs nog weer onder ogen - is toch dat een verdachte begint te ontkennen dat hij de vrouw die aangifte van verkrachting heeft gedaan, kent, vervolgens toegeeft haar wel ontmoet te hebben, maar ontkent haar aangeraakt te hebben, vervolgens erkent haar te hebben gestreeld, maar ontkent gemeenschap te hebben gehad, en tenslotte erkent wel gemeenschap te hebben gehad, maar met wederzijdse instemming. Dat de gemeenschap tegen de wil van de vrouw heeft plaats gevonden staat niet vast (één getuige-probleem), maar komt wel vast te staan door het gedraai van de verdachte. Doordat niet elk element van een tenlastelegging met twee bewijsmiddelen behoeft te worden belegd kan evenwel in de bewijsconstructie achterwege blijven dat de eerdere verklaringen van de verdachte kennelijk leugenachtig waren, bedoeld om de waarheid te bemantelen, en kan volstaan worden met de verklaring van het slachtoffer over de onvrijwilligheid van de gemeenschap, in samenhang met beider verklaring over de gemeenschap.
14.
Iets anders is - en daartegen bestaat minder of geen bezwaar - als aan de processuele opstelling van een verdachte betekenis wordt toegekend voor de overtuiging van de rechter dat de terechtstaande verdachte inderdaad de schuldige is2. (zoals dat ook kan gebeurden wanneer een aangevoerde strafuitsluitingsgrond geen geloof verdient: eerst ontkennen iemand, dus ook het slachtoffer, te hebben gezien, vervolgens erkennen hem wel te hebben gezien, maar niet te hebben geslagen; tenslotte erkennen te hebben geslagen, maar een beroep op noodweer doen).
15.
Naar mijn mening gaat de tweede klacht van het middel dus een stap te ver. Er tegen pleit ook dat als de feiten van elders al vaststaan, de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte niet nodig is voor de bewijsconstructie.
16.
Niettemin zal niet iedere correctie door een verdachte van een eerder afgelegde verklaring mogen leiden tot het oordeel dat de eerdere verklaring daarom kennelijk leugenachtig is (cf. conclusie van A-G Meijers, punt 12 voor/en HR 29 maart 1988, NJ 1989, 14, r.o. 6.1). Daarvoor zal steun uit onverdachte bron moeten komen. Ieder mens kan toch bij nader inzien, na zijn geheugen nog eens flink aan het werk te hebben gezet, een enigszins afwijkende maar niettemin waarheidsgetrouwe herinnering krijgen? In ieder geval zal moeten vast staan wat de verdachte precies wilde bemantelen.
17.
Voor zover de klacht betrekking heeft op de begrijpelijkheid van het oordeel dat verdachtes ontkenning op 30 oktober 1999 in de woning van het slachtoffer te zijn geweest, terwijl "het feitenrelaas zich op 3 oktober 1999 afspeelde" (sic) een kennelijke leugen is in het licht van verzoekers latere erkenning die dag wel in de woning te zijn geweest, is de klacht naar mijn mening gegrond.
18.
Het hof heeft in de uitspraak met betrekking tot de in het middel bedoelde verklaring het volgende overwogen:
"1.
De verdachte heeft aanvankelijk op 18 oktober 1999 bij de politie verklaard dat hij op 30 of 31 september 1999 voor het laatst in de [a-straat 1] bij het slachtoffer aan de deur is geweest, doch dat hij bij die gelegenheid de woning niet heeft betreden.
2.
Vervolgens heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op 30 september 1999 bij het slachtoffer aan de deur is geweest en dat hij bij nader inzien binnen is geweest in de woning.
Op grond van de onder 2. vermelde verklaring beschouwt het hof de onder 1. vermelde verklaring als een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte bedoeld om de waarheid, te weten dat hij [het slachtoffer] heeft gedood, te bemantelen."
19.
Dat de doodslag op 3 oktober 1999 heeft plaats gevonden, zoals het middel stelt, volgt niet aanstonds uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Daarin wordt slechts vermeld dat het slachtoffer op 3 oktober 1999 dood in haar woning is aangetroffen (bewijsmiddelen 1 en 2). Indien het hof uit de gevonden en tot verzoeker te herleiden sporen (bewijsmiddel 6) de conclusie heeft willen trekken dat verzoeker door aanvankelijk te ontkennen op 30 september 1999 in de woning van het slachtoffer te zijn geweest, heeft willen verdoezelen dat hij die dag het slachtoffer heeft gedood, na binnenkomst in haar woning dus, zou men daar begrip voor kunnen opbrengen.
Het slachtoffer is echter niet op 30 september 1999 om het leven gebracht, maar naar alle waarschijnlijkheid op 3 oktober 1999 tussen 5 en 8 uur 's morgens. Deze conclusie moet getrokken worden uit de niet voor het bewijs gebruikte verklaringen van twee buurtgenoten ([betrokkene A] en [betrokkene B]) die het slachtoffer op 2 oktober nog hebben gesproken (vindplaats: PL 1513/1999/49099 G08 p. 2 resp. G12 p. 2) en uit de door de technische recherche ter plekke aangetroffen situatie (1513-990126, p. 2-4) in het licht van de door het slachtoffer gevolgde vaste rituelen (verklaring van dochter [betrokkene C] G21 p. 5 en van schoondochter [betrokkene D] G25 p. 3 en 6) die ook worden bevestigd door het ontbreken van etensresten in de maag van het slachtoffer (NFI-rapport van dr Lusthof, dd. 6 januari 2000).
20.
Hoe verzoeker, door tegenover de politie te ontkennen op 30 september 1999 in de woning van het slachtoffer te zijn geweest, de waarheid van zijn levensberovend handelen op 3 oktober 1999 heeft kunnen bemantelen is mij niet duidelijk geworden, en het oordeel: kennelijk leugenachtig, evenmin (cf. HR 8 mei 2001, NJB 2001 nr 109, p. 1171). Dat oordeel lijkt op zichzelf overigens niet ongerechtvaardigd vanwege de vele dwaalsporen die verzoeker voor de politie heeft uitgezet, maar het hof heeft zijn oordeel over de kennelijke leugenachtigheid van verzoekers eerste, hierboven genoemde, verklaring niet op deze wijze gemotiveerd. Bovenal: het bewijst niet de levensberovende gedraging van een paar dagen later. Ik had eveneens (enig, niet veel) begrip kunnen opbrengen als het hof had gezegd: beide verklaringen - die als bezoekdag 30 september 1999 noemen - zijn bedoeld om de waarheid van zijn aanwezigheid op 3 oktober 1999 te bemantelen; dit mogen we aannemen op grond van het feit dat tot verzoeker te herleiden bloedsporen in de woning zijn aangetroffen, waaromtrent verzoeker een weinig aannemelijke resp. geen verklaring heeft gegeven (p-v van de zitting van het hof van 25 september 1999, p. 2); in het bijzonder telt hier dat bij het slachtoffer de voet van een glazen vaas stond en rondom haar een aantal scherven lag (bewijsmiddel 1 in het vonnis van de rechtbank; op de onderzijde van de voet van de bloemenvaas is een tot verzoeker te herleiden spoor gevonden, bewijsmiddel 6 in het arrest); en: het slachtoffer kan niet vóór 3 oktober 1999 om het leven zijn gebracht (zie mijn reconstructie boven). Het hof had dan ook nog verzoekers verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2000, inhoudende dat hij 30 september 1999 voor het laatst binnen in de woning van het slachtoffer is geweest kennelijk leugenachtig kunnen noemen. Dit alles heeft het hof echter niet gedaan.
21.
Moet de gegrondheid van de klacht tot cassatie leiden? Dat zou niet nodig zijn indien de overige bewijsmiddelen voldoende overtuigingskracht hebben en de verklaringen van verzoeker in wezen als ten overvloede gebruikte bewijsmiddelen kunnen worden beschouwd. Daar is wel iets voor te zeggen, omdat de bewijsconstructie door weglating van de verklaringen van verzoeker eerder sterker dan zwakker wordt. Aan de andere kant kan men ook zeggen dat het hof met de opname van deze verklaringen onder de bewijsmiddelen een bepaalde bedoeling heeft gehad die evenwel niet uit de verf komt, hetgeen de bewijsconstructie onbegrijpelijk maakt, met name door een element van onzekerheid te creëren: heeft de levensberoving op 30 september of op 3 oktober 1999 plaats gevonden?
22.
Nu het dossier geen aanleiding geeft om te veronderstellen dat de levensberoving op een andere dag dan 3 oktober 1999 heeft plaats gevonden en de wettige bewijsmiddelen 1, 2, 5 en met name 6 voldoende overtuigend de levensberoving toeschrijven aan verzoeker geef ik er de voorkeur aan dat niet een ander hof met een duplicerend onderzoek ter terechtzitting wordt belast, en dat Uw Raad de bewijsmiddelen 3 en 4, alsmede de bewijsoverweging omtrent de kennelijke leugenachtigheid van bewijsmiddel 3 schrapt.3.
23.
Het gegronde middel treft dus geen doel.
24.
In het derde middel wordt gesteld dat het hof niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en daarom onvoldoende met redenen heeft omkleed het bewezenverklaarde feit te weten dat verzoeker:
"te 's-Gravenhage omstreeks 3 oktober 1999, opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft veradchte met dat opzet meerdere malen, althans eenmaal met een vaas, althans met een hard voorwerp, [het slachtoffer] op, althans tegen het hoofd geslagen en/of (met een snoer) de keel dichtgesnoerd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
25.
Het middel berust op een onjuiste lezing van 's hofs arrest. Hetgeen als bewezenverklaring gecursiveerd wordt aangehaald is niet de door het hof geformuleerde bewezenverklaring. De toelichting op het middel ontneemt mij de lust om niettegenstaande deze slordigheid het middel te bespreken. Ik zou trouwens, gelet op de inhoud van mijn bespreking van het tweede middel, in herhaling vallen.
26.
Het vierde middel klaagt erover dat het hof de oplegging van een zwaardere straf dan door de rechtbank was opgelegd onvoldoende heeft gemotiveerd, hetgeen in strijd is met art. 257 Sv.
27.
Dit middel faalt eveneens aangezien art. 257 Sv op de materie van het middel geen betrekking heeft.
28.
Als ik wel over deze slordigheid heenstap zou ik het volgende kunnen opmerken.
In de bestreden uitspraak heeft het hof ter motivering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren de volgende motivering gebezigd:
"11.3
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- 11.4.
De verdachte heeft zijn voormalige schoonmoeder in haar woning gedood door haar met een snoer te wurgen, kennelijk tegen de achtergrond van de problematische verhouding tussen de verdachte en zijn ex-echtgenote. Door verdachtes handelen is de rechtsorde in ernstige mate geschokt en is aan de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Daarnaast veroorzaakt een dergelijk misdrijf gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
- 11.5.
Voorts heeft de verdachte een politieambtenaar bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht toen deze aanwezig was in de woning van [het slachtoffer]. Het hof merkt hierbij op dat bovengenoemde politieambtenaar zich in de woning van deze vrouw bevond in verband met het constant bellen en het met de dood bedreigen van de vrouw door de verdachte.
- 11.6.
Ondanks dat de verdachte terzake van het onder 3. tenlastegelegde wordt vrijgesproken is het hof van oordeel dat het dientengevolge opleggen van een lagere straf dan de thans door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de door het hof in ogenschouw genomen omstandigheden.
Het is op deze grond dat het hof in dit opzicht een zwaardere straf zal opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
- 11.7.
Het hof is derhalve van oordeel dat alleen onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur passend en geboden is."
29.
Voorop moet worden gesteld dat geen rechtsregel de rechter verplicht nader te motiveren waarom in hoger beroep een hogere straf wordt opgelegd dan in eerste aanleg (ik wijs op HR 2 december 1997, DD 98.095). Er geldt alleen onder omstandigheden een wettelijke eenparigheidseis. Uitgangspunt is dat in hoger beroep een gehele nieuwe behandeling van de zaak plaatsvindt. Daarbij loopt de verdachte het risico dat een hogere straf wordt opgelegd. Immers, de kans bestaat dat de appèlrechter tot een andere waardering van feiten en omstandigheden komt dan de rechter in eerste aanleg (zie hierover ook de studiepocket van Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 236).
30.
Bijzondere omstandigheden kunnen echter met zich meebrengen dat de rechter in hoger beroep wel nader motiveert waarom een hogere straf wordt opgelegd dan in eerste aanleg geschiedde. Daarvan is sprake indien de oplegging van een aanzienlijk hogere straf zonder motivering dienaangaande verbazing zou wekken (cf. Corstens, o.c., p. 694). In casu heeft het hof in zijn strafmotivering duidelijk aangegeven waarom ondanks de vrijspraak voor feit 3 niet werd afgeweken van de vordering van de advocaat-generaal, nl. een gevangenisstraf van twaalf jaren. Verder heeft het hof onder 11.4 en 11.5 bijzondere omstandigheden in ogenschouw genomen ter bepaling van de straf. Voorzover aangenomen zou moeten worden - ik wijs op de vrijspraak voor feit 3 - dat het hof gehouden was te motiveren waarom ten opzichte van de door de rechtbank opgelegde straf een hogere straf werd opgelegd, voldoet de strafmotivering nog steeds aan de daaraan te stellen eisen. Met de verwijzing naar HR 8 juni 1982, NJ 1983, 237 wordt eraan voorbij gegaan dat in deze zaak na bewezenverklaring van poging tot moord eenzelfde straf was opgelegd als in eerste aanleg waar medeplegen van moord bewezen was verklaard, terwijl het hof had volstaan met een standaardmotivering. In casu is geenszins sprake van een standaardmotivering. De motivering voldoet aan alle daaraan te stellen eisen. Het middel faalt derhalve.
31.
De middelen 1, 3 en 4 falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO; middel 2 is gegrond maar leidt niet tot het beoogde resultaat van vernietiging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
32.
Deze conclusie strekt tot verbetering van het bestreden arrest door extirpatie van de bewijsmiddelen 3 en 4 en van de daarop betrekking hebbende bewijsoverweging, en tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2002
Murray v. UK, EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725, m.nt. Kn; zie ook Mink K. v. Nederland, EHRM 4 juli 2000, NJ 2001, 401, m.nt. Kn.; HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104, Sch.
Bewijsmiddel 6 geeft de resultaten weer van het (DNA)onderzoek naar de bloedsporen in de woning van het slachtoffer: zes bloedsporen kunnen van verzoeker afkomstig zijn, met een kans van vele malen minder dan één op de miljoen dat een willekeurige individu hetzelfde profiel bezit als dat van een van de veiliggestelde en onderzochte bloedsporen; van twee bloedsporen is een mengprofiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel dat zou ontstaan indien celmateriaal van het slachtoffer vermengd zou worden met celmateriaal van verzoeker. Ik maak nog melding van het feit dat het hof - anders dan de rechtbank - het slaan met de vaas niet bewezen heeft verklaard. Dit zal ermee te maken hebben dat het rapport van de patholoog-anatoom dr Visser niet het slaan met de vaas mede als doodsoorzaak noemt. Deze partiële vrijspraak sluit het slaan van het slachtoffer met de vaas - als niet tenlastegelegde poging tot doodslag - niet uit, in welk verband het bloedspoor op de gebroken vaas relevant blijft.
Uitspraak 19‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 maart 2002
Strafkamer
nr. 03908/00
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 oktober 2000, nummer 22/001191-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 april 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "doodslag" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Deze schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Mr. I.N. Weski heeft bij aanvullende schriftuur nog een middel van cassatie voorgesteld. De aanvullende schriftuur is eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen, zodat de Hoge Raad daarop geen acht kan slaan.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verbetering van de bestreden uitspraak door extirpatie van de bewijsmiddelen 3 en 4 en van de daarop betrekking hebbende bewijsoverweging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde gebruik heeft gemaakt van een als kennelijk leugenachtig aangemerkte verklaring van de verdachte.
4.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezen verklaard:
"dat hij omstreeks 3 oktober 1999 te 's-Gravenhage, opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [het slachtoffer] met een snoer de keel dichtgesnoerd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
In deze zaak is genoemde [slachtoffer], de schoonmoeder van de verdachte, in haar woning aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage om het leven gebracht en aldaar op 3 oktober 1999 levenloos aangetroffen.
4.3.
Het Hof heeft de bewezenverklaring onder meer doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"3.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 oktober 1999, nr. PL1513/1999/49099, van Politie Haaglanden. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door F. Vrijenhoek, hoofdagent van Politie Haaglanden, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar.
Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 18 oktober 1999 tegenover de verbalisanten F. Vrijenhoek en C.J.M. Nieuwenhuizen afgelegde verklaring van de verdachte:
"Ik ben op een woensdag of een donderdag bij mijn schoonmoeder (het hof begrijpt: [het slachtoffer]) geweest. Dit was de woensdag of donderdag voor haar overlijden. U zegt mij dat dit dan 30 of 31 september (het hof begrijpt: 1999) moet zijn geweest. Dit moet juist zijn. Ik heb bij de voordeur met haar staan praten. Ik ben niet binnen geweest. In juli 1999 ben ik voor het laatst bij mijn schoonmoeder in de [a-straat] binnen geweest. Dit is ook de laatste keer dat ik daar iets gegeten of gedronken heb. Die keer dat ik bij haar voor de deur ben geweest, heb ik niets gegeten of gedronken."
4.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 januari 2000 onder meer verklaard - zakelijk weergegeven -:
"Op 30 september 1999 was ik bij mijn schoonmoeder (het hof begrijpt: [het slachtoffer]) aan de deur en ben ik bij nader inzien daar binnen geweest."
4.4.
In het verkorte arrest heeft het Hof als "Toelichting op de bewezenverklaring ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit" onder meer overwogen:
"(...) 1. De verdachte heeft aanvankelijk op 18 oktober 1999 bij de politie verklaard dat hij op 30 of 31 september 1999 voor het laatst in de [a-straat 1] bij het slachtoffer aan de deur is geweest, doch dat hij bij die gelegenheid de woning niet heeft betreden.
2.
Vervolgens heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op 30 september 1999 bij het slachtoffer aan de deur is geweest en dat hij bij nader inzien binnen is geweest in de woning.
Op grond van de onder 2. vermelde verklaring beschouwt het hof de onder 1. vermelde verklaring als een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte bedoeld om de waarheid, te weten dat hij [het slachtoffer] heeft gedood, te bemantelen."
4.5.
Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het bewijs worden gebezigd. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte. In dit geval echter heeft het Hof in de boven weergegeven bewijsoverweging zijn oordeel dat eerstbedoelde verklaring van de verdachte kennelijk leugenachtig was, nader gemotiveerd en daarbij verwezen naar hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard omtrent het bezoek aan de woning van het slachtoffer op 30 september 1999. Gelet op dat, een integrerend onderdeel van 's Hofs bewijsvoering uitmakend, oordeel is de bewezenverklaring voor wat betreft feit 1 niet naar behoren gemotiveerd, nog daargelaten dat zonder nadere motivering evenmin begrijpelijk is het oordeel dat een onjuiste verklaring omtrent hetgeen op 30 september 1999 zou hebben plaatsgevonden bij of in bedoelde woning, is afgelegd met het doel om de waarheid omtrent de gewelddadige dood van het slachtoffer te bemantelen, in aanmerking genomen dat [het slachtoffer] klaarblijkelijk op of zeer kort voor 3 oktober 1999 in die woning om het leven is gebracht.
4.6.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die preventief is gedetineerd, heeft op 27 oktober 2000 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal bij strafoplegging met die overschrijding rekening dienen te houden.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en dat, nu de middelen geen betrekking hebben op de beslissingen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde, terwijl de Hoge Raad geen andere grond dan hiervoor onder 5 vermeld aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 maart 2002.