HR, 17-04-2001, nr. 01256/99P
ECLI:NL:HR:2001:AB1458
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2001
- Zaaknummer
01256/99P
- Conclusie
Nr. 01256/99/P
- LJN
AB1458
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1458, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1458
ECLI:NL:HR:2001:AB1458, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1458
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑04‑2001
Nr. 01256/99/P
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 01256/99/P
Zitting 12 december 2000
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Aan verzoeker is door het gerechtshof te ’s-Gravenhage bij beslissing van 11 december 1998 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 90.000,- subsidiair 300 dagen hechtenis.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr G.S. Koopman-Rond, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het eerste middel behelst de klacht dat sprake is van schending van de redelijke termijn, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans het bedrag van de opgelegde maatregel en het aantal dagen vervangende hechtenis dient te worden verminderd.
- 4.
Het middel klaagt er in de eerste plaats over dat het totale tijdsverloop dat met de procedure is gemoeid, rekenend vanaf verzoekers inverzekeringstelling op 3 april 1995, bijna zes jaren beloopt.
- 5.
In navolging van de waarnemend advocaat-generaal Keijzer in zijn conclusie vóór HR 23 februari 1999, NJ 1999, 345 heb ik in mijn op 19 september 2000 genomen conclusie in de zaak met griffienummer 00940/ 99/P betoogd dat het aanvangstijdstip van de redelijke termijn in een ontnemingszaak in beginsel zal samenvallen met dat van de strafzaak, aangezien op het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend en in redelijkheid heeft kunnen ontlenen dat het OM een strafvervolging tegen hem zal instellen in voorkomende gevallen over het algemeen ook de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat een procedure zal volgen die erop is gericht het met de strafbare handelingen wederrechtelijk gegenereerde voordeel te ontnemen.
- 6.
In casu is er mijns inziens geen reden om van voormeld uitgangspunt af te wijken, zij het - en de stelster van het middel refereert hier al aan in de toelichting op het middel - dat er mijns inziens reden is om als aanvangstijdstip van de redelijke termijn uit te gaan van een iets eerder moment, nl. 28 februari 1995, zijnde de datum waarop in de woning van verzoeker een huiszoeking is verricht en conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a, tweede lid, Sv is gelegd op verzoekers Mercedes en op de in zijn woning aanwezige sierraden, waarna op 3 maart 1995 conservatoir beslag is gelegd op saldi van een tweetal bankrekeningen waarover verzoeker de beschikking had.
- 7.
Voor wat betreft het eindpunt van de redelijke termijn noemt verzoekster geen concreet moment. Ik zal daarom uitgaan van het moment dat in cassatie normaliter als eindpunt van de redelijke termijn wordt gehanteerd, te weten de datum waarop de Hoge Raad de zaak in behandeling neemt. In casu was dat op 31 oktober 2000.
- 8.
Een totale procesduur van vijf jaren en tien maanden in een strafzaak die in drie instanties was behandeld, leverde naar het oordeel van Uw Raad in zijn arrest van 26 oktober 1999, NJ 2000, 143 geen schending van de redelijke termijn op. Er is mijns inziens geen reden om voor ontnemingszaken dienaangaande een andere maatstaf te hanteren, hetgeen voor de onderhavige zaak betekent dat - nu toevallig ook in deze zaak tussen de aanvang van de redelijke termijn met de huiszoeking op 28 februari 1995 en het einde van die termijn met de behandeling van de zaak door Uw Raad op 31 oktober 2000 vijf jaren en tien maanden zijn verstreken - geen sprake is van schending van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn.
- 9.
Voor zover het middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase geldt het volgende. Verzoeker heeft op 22 december 1998 beroep in cassatie ingesteld, waarna de stukken van het geding op 13 september 1999 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. De behandeling van de zaak door de Hoge Raad heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2000.
- 10.
De klacht dat sprake is van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, aangezien tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad acht maanden en drie weken zijn verstreken is terecht voorgesteld, nu de door Uw Raad redelijk geachte inzendtermijn op maximaal acht maanden is gesteld (vgl. HR 3 oktober 2000, griffienummer 00775/99, rov. 3.3, gepubliceerd in NJB 2000, afl. 39, nr. 132 en HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326).
- 11.
Overschrijding van de redelijke termijn dient in zaken als de onderhavige in de regel te leiden tot vaststelling van hetgeen aan de Staat dient te worden betaald op een lager bedrag dan zonder die overschrijding het geval was geweest en slechts bij uitzondering, bijvoorbeeld wanneer sprake is van zeer grote overschrijding van die termijn, is plaats voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie (vgl. het zojuist genoemde HR 3 oktober 2000, rov. 3.5 en 3.21; HR 23 februari 1999, NJ 1999, 345 en HR 16 december 1998, NJ 1998, 811 m.nt. Kn onder NJ 1998, 812). Gelet op de beperkte mate waarin de redelijke termijn is overschreden is vermindering van het door verzoeker aan de Staat te betalen bedrag een toereikende compensatie voor de schending van art. 6, eerste lid, EVRM. Ingevolge het door Uw Raad in rechtoverweging 3.6 onder c van voornoemd arrest van 3 oktober 2000 geformuleerde uitgangspunt dient de overschrijding van de redelijke termijn te worden gecompenseerd door een vermindering van het te ontnemen bedrag met 10%, dus met ƒ 9.000,-. Het aantal dagen vervangende hechtenis dat door het hof is opgelegd behoeft mijns inziens geen wijziging te ondergaan, nu de Richtlijn voor strafvordering Ontneming van 7 juli 1998, Stcrt. 164 inhoudt dat bij bedragen tussen de ƒ 80.000,- en ƒ 100.000,- een vervangende hechtenis van 300 dagen passend is.
- 12.
Voor zover het middel erover klaagt dat de periode tussen de ontvangst van de stukken en de betekening van de aanzegging dusdanig lang is dat daardoor de redelijke termijn is overschreden faalt het, aangezien bij de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn geen zelfstandige betekenis toekomt aan het moment waarop de dagaanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv is betekend (vgl. HR 10 oktober 2000, NJ 2000,677 en HR 26 september 2000, griffienummer 02098/99).
- 13.
De klacht dat het totale tijdsverloop in de cassatiefase, te weten 22 maanden en acht dagen tussen het instellen van het cassatieberoep en de behandeling van de zaak door de Hoge Raad, schending van de redelijke termijn oplevert faalt eveneens (vgl. HR 26 oktober 1999, NJ 2000, 143 in welke zaak de behandelingsduur in cassatie eveneens 22 maanden was, welke termijn door Uw Raad weliswaar als onwenselijk maar niet als onredelijk lang werd aangemerkt waarbij mede in aanmerking werd genomen dat de verdachte in die zaak - evenals verzoeker in de onderhavige zaak - niet gedetineerd was).
- 14.
Het middel is, behoudens voor wat betreft de hiervoor onder 10 en 11 besproken klacht, tevergeefs voorgesteld. De ongegronde klachten kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
15.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof in zijn bestreden uitspraak niet heeft opgenomen voor welk strafbaar feit en tot welke straf verzoeker in hoger beroep in de hoofdzaak is veroordeeld.
16.
Zoals in het middel met juistheid wordt betoogd dient uit de uitspraak waarbij de verplichting tot betaling van een bepaald geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt opgelegd op straffe van nietigheid te blijken dat de betrokkene is veroordeeld in de zin van art. 36e, tweede of derde lid, Sr (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 386, welke uitspraak - anders dan in de toelichting op het middel wordt vermeld - niet is voorzien van een noot van mijn ambtgenoot Fokkens maar waaraan wel een conclusie van zijn hand vooraf is gegaan).
17.
Het hof heeft in zijn uitspraak onder het kopje “Procesgang” opgenomen dat verzoeker bij vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 21 november 1997 - welk vonnis zich ook bij de stukken bevindt - tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden is veroordeeld ter zake van - kort gezegd - de misdrijven als bedoeld in art. 140 Sr (feit 1) en art. 326c, eerste lid, Sr (feit 3). Aldus voldoet de bestreden uitspraak aan de hiervoor onder 16 bedoelde eis.
18.
In de toelichting op het middel wordt evenwel aangevoerd dat het de stelster daarvan in verband met haar eerdere betrokkenheid bij de zaak bekend is dat het hof verzoeker in hoger beroep heeft vrijgesproken van feit 1 en ter zake van feit 3 heeft veroordeeld. Het hof had derhalve dienen te verwijzen naar zijn eigen arrest in de strafzaak en niet naar het vonnis van de rechtbank.
19.
Nu in de strafzaak geen cassatieberoep is ingesteld zodat de Hoge Raad niet ambtshalve bekend is met deze uitspraak, het arrest zich niet bij de stukken van het geding bevindt en de stelster van het middel evenmin een gewaarmerkt afschrift van het arrest van het hof in de strafzaak heeft overgelegd, is de feitelijke grondslag van deze klacht onvoldoende komen vast te staan en kan het middel niet tot cassatie leiden.
20.
Ten overvloede wil ik nog de volgende opmerkingen maken. Eén: indien verzoeker (volgens de lezing van het middel) in hoger beroep is veroordeeld ter zake van feit 3, valt niet in te zien - gelet op de inhoud van de in de ontnemingszaak gebezigde bewijsmiddelen die het hof aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag heeft gelegd waaruit blijkt dat de vordering is toegewezen ter zake van voordeel dat verzoeker tengevolge van feit 3 wederrechtelijk heeft genoten - dat verzoeker door de verwijzing naar het vonnis van de rechtbank in plaats van naar het arrest van het hof in enig rechtens te beschermen belang is geschaad (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 386).
21.
Twee: art. 511i Sv biedt in de uitleg die volgens annotator Knigge Uw Raad aan dit artikel heeft gegeven, de oplossing voor een discrepantie tussen de bewezenverklaring in een vonnis en die in het daaropvolgende arrest (in de hoofdzaak dus). In Uw arrest werden in art. 511i de woorden `voor zover’ ingelezen: de uitspraak op een vordering van het OM als bedoeld in art. 36e Sr vervalt van rechtswege doordat en voor zover de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in art. 36e Sr, eerste lid, Sr, achterwege blijft, in kracht van gewijsde is gegaan. Knigge wijst enkele kaders aan waarin een debat over de repercussies die een dergelijke discrepantie heeft zou kunnen worden gevoerd, nu de wetgever zich om het scheppen van redresmogelijkheden in dezen niet heeft bekreund. Zie ook Hofstee in T&C Sv, 3e, aant. 5 op art. 511g en de aantekeningen bij art. 511i.
22.
Drie: in de onderhavige zaak lijkt mij het middel, ook indien juist is wat wordt gesteld, tot mislukken gedoemd. Zou inderdaad, zoals gesteld, het hof ter zake van feit 3 in de hoofdzaak een kortere periode (van 6 maanden) hebben bewezenverklaard dan de rechtbank, dan stemt dit geheel overeen met het uitgangspunt van het hof in de ontnemingszaak bij de schatting van het wederrechtelijke verkregen voordeel: precies een periode van 6 maanden.
23.
Het middel is hoe dan ook tevergeefs voorgesteld.
24.
Het derde middel behelst de klacht dat het hof niet uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft gerespondeerd op een namens verzoeker voorgedragen draagkrachtverweer.
25.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien - anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd - uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep noch uit enig ander stuk blijkt dat verzoekers raadsvrouw aldaar heeft bepleit of pleitnotities heeft overgelegd, waarin wordt aangevoerd dat het verzoeker aan draagkracht ontbreekt. Geheel ten overvloede voeg ik daar nog aan toe dat het hof toereikend heeft gemotiveerd waarom het het door verzoeker zelf ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt heeft verworpen. Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
26.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak zou behoren te worden vernietigd.
27.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel, tot het opleggen aan verzoeker van de verplichting om aan de Staat een bedrag van ƒ 81.000,- te betalen ter ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel, bij gebreke van volledige verhaling en/of volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 300 dagen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 17‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 april 2001
Strafkamer
nr. 01256/99 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 11 december 1998, parketnummer 09/925692.95, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 21 november 1997 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van negentigduizend gulden, subsidiair driehonderd dagen hechtenis.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G.S. Koopman-Rond, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de Hoge Raad aan de betrokkene de verplichting zal opleggen om aan de Staat een bedrag van f. 81.000,-- te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van volledige betaling en/of volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 300 dagen, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het voert aan dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering dan wel tot vermindering van het aan de Staat te betalen bedrag, subsidiair van de vervangende hechtenis.
3.2.
Voorzover het middel steunt op de opvatting dat voor de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zelfstandige betekenis toekomt niet alleen aan het tijdsverloop tussen het instellen van het beroep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad, maar tevens aan dat tussen het instellen van het beroep en de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435 Sv, vindt het geen steun in het recht.
3.3.
De betrokkene heeft op 22 december 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 13 september 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
3.4.
In aanmerking genomen:
- (a)
dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, ruim acht maanden zijn verstreken, en
- (b)
dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.5.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting) op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan het Hof heeft gedaan voordat sprake was van overschrijding van die termijn.
De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de betrokkene opgelegde maatregel als hiervoor onder 1.1 vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de betalingsverplichting verminderen als hieronder vermeld.
3.6.
De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in de bestreden uitspraak niet heeft opgenomen voor welk strafbaar feit de betrokkene in hoger beroep in de hoofdzaak is veroordeeld.
4.2.
Voor de oplegging van de verplichting tot betaling van een geldsom aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel in de zin van art. 36e Sr, is een veroordeling in de zin van art. 36e, tweede en derde lid, Sr een noodzakelijke voorwaarde. Van die veroordeling moet blijken uit de uitspraak waarbij die verplichting wordt opgelegd. Dat voorschrift is van zo grote betekenis dat niet -nakoming daarvan nietigheid oplevert
(vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 386).
4.3.
In de bestreden uitspraak wordt melding gemaakt van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 november 1997 waarbij de betrokkene ter zake van (1) "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", en (3) "medeplegen van het met behulp van valse signalen gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen, meermalen gepleegd" tot straf is veroordeeld.
4.4.
Bij de stukken bevindt zich - naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van de Hoge Raad ingevolge art. 107 RO - inmiddels het arrest van 11 december 1998 dat het Hof in de hoofdzaak heeft gewezen naar aanleiding van het hoger beroep dat is ingesteld tegen het onder 4.3 genoemde vonnis, met welk arrest ook de raadsvrouwe bekend is. In dat arrest is de betrokkene vrijgesproken van het onder (1) tenlastegelegde en veroordeeld ter zake van de onder (3) bewezenverklaarde, in de periode van 1 september 1994 tot 1 maart 1995 te 's-Gravenhage gepleegde, feiten. Het Hof heeft dit bewezenverklaarde gekwalificeerd als "met behulp van valse signalen gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden, met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen, meermalen gepleegd" en de betrokkene te dier zake veroordeeld tot de in genoemd arrest vermelde straffen.
4.5.1.
Het Hof heeft op blz. 2 van de bestreden uitspraak onder het hoofd “Motivering” met betrekking tot de vaststelling van het aan de Staat te betalen bedrag het volgende overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen leidt het hof het volgende af.
De bruto opbrengst van het belhuis [C] Den Haag bedraagt 6/14 x f. 604.257,-- = f. 258.967,26.
Als kosten worden daarop in mindering gebracht de huisvestingskosten voor de duur van zes maanden begroot op in totaal f. 6.000,--. Voorts worden in mindering gebracht de kosten voor de aankoop van de callingcards ten bedrage van 6/20 x f. 201.256,-- = f. 60.377,--.
Tevens wordt in mindering gebracht voor overige kosten (waaronder personeel) een bij schatting bepaald bedrag van f. 100.000,--.
Het bovenstaande in aanmerking genomen stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat vast op f. 90.000,--.
Het hof zal de veroordeelde de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen”.
4.5.2.
Blijkens de door het Hof in de ontnemingszaak gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende vastgesteld:
- -
in juli 1994 is de vereniging “[D]” die was opgericht door een zekere [A] en een zekere [B] en die een belhuis exploiteerde, verhuisd naar Rotterdam;
- -
de betrokkene heeft - zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - in juli, begin augustus 1994 de vereniging “[C]” opgericht, waarvan hij voorzitter werd. Die vereniging en het door die vereniging geëxploiteerde belhuis waren gevestigd te ’s-Gravenhage. De betrokkene heeft de vereniging en het belhuis “[C]” voortgezet tot maart 1995 (bewijsmiddel 1);
de totale opbrengst van het belhuis [D] in ’s-Gravenhage en van het belhuis [C] bedroeg volgens een rapport van het B.F.O. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 28 februari 1995 f. 604.257,-- (bewijsmiddelen 2 en 3).
4.5.3.
Gelet op het hiervoor onder 4.5.1 en 4.5.2 overwogene heeft het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend aan bewijsmiddelen, inhoudende dat de betrokkene zich van ongeveer september 1994 tot maart 1995, derhalve gedurende ongeveer zes maanden, heeft beziggehouden met het belhuis “[C]”. Een en ander heeft kennelijk betrekking op het onder 3 tenlastegelegde feit ter zake waarvan de betrokkene in hoger beroep in de hoofdzaak is veroordeeld.
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat het Hof in de bestreden uitspraak bij vergissing melding heeft gemaakt van het onder 4.3 vermelde vonnis in plaats van het onder 4.4 genoemde arrest. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag.
4.7.
Dat brengt mee dat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zodanig dat de hoogte daarvan f. 80.000,-- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.A.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 17 april 2001.