HR, 10-04-2001, nr. 02556/00E
ECLI:NL:HR:2001:ZD2604
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2001
- Zaaknummer
02556/00E
- Conclusie
Nr. 02556/00/E
- LJN
ZD2604
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2604
ECLI:NL:HR:2001:ZD2604, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2604
- Wetingang
art. 413 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑04‑2001
Nr. 02556/00/E
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 02556/00/E
Zitting 27 februari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 2 december 1998 ter zake van "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 2500,- subsidiair 25 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt erover dat het hof het ten onrechte verstek heeft verleend tegen verzoeker en dat het hof het onderzoek ter terechtzitting had behoren te schorsen teneinde verzoeker alsnog in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
4.
Verzoeker heeft op 3 april 1998 op de wijze als voorzien in art. 451a, eerste lid, Sv vanuit het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter van 3 december 1996.
5.
De appèldagvaarding van verzoeker om te verschijnen ter terechtzitting van het hof van 18 november 1998 is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - blijkens de aan het dubbel daarvan gehechte akte van uitreiking op 9 november 1998 uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de rechtbank te Amsterdam omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is". Niet blijkt dat is gecontroleerd of verzoeker op 9 november 1998 inderdaad zonder bekende woon- of verblijfplaats was en of hij toen gedetineerd was. Uit de door mij opgevraagde historische adres- en detentiegegevens van verzoeker blijkt dat hij van 15 oktober 1997 tot 26 februari 1999 geen GBA-adres had laten registeren en dat hij gedurende de maand november 1998 niet gedetineerd was. Achteraf kan dus worden vastgesteld dat de appèldagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend.
6.
Ter terechtzitting van 18 november 1998 is verzoeker niet verschenen en is verstek tegen hem verleend, waarna met de behandeling van de zaak is voortgegaan.
7.
Indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt, hoewel de dagvaarding aan hem op wettige wijze is betekend, kan de rechter behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in art. 14, derde lid aanhef en onder (d), IVBPR en art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (vgl. HR 3 maart 1998, NJ 1998, 500; HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 136 en HR 26 november 1996, NJ 1997, 279 m.nt. Sch).
8.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, levert de enkele omstandigheid dat verzoeker vervolgd wordt ter zake van een strafbaar feit dat hij in het kader van zijn bedrijfsuitoefening heeft begaan niet een duidelijke aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Dit volgt a fortiori uit overweging 5.4 van HR NJ 1997, 279 omtrent het bij de politie opgeven van een ander adres dan waaronder men is ingeschreven. Immers: a. verzoeker heeft geen ander adres opgegeven; b. nergens uit de stukken blijkt dat verzoeker op zijn bedrijfsadres zou verblijven.
9.
Het hof was derhalve niet gehouden het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, teneinde verzoeker te doen oproepen op zijn (toenmalig) bedrijfsadres aan de [adres] te [plaats].
10.
Ten overvloede heb ik voor Uw Raad nog in het proces-verbaal van de politie Utrecht, Vecht en Venen nagekeken hoe permanent verzoekers bedrijfsadres was. Hij heeft tegenover de politie verklaard:
"Ik ben nu op zoek naar een tijdelijk pand om in ieder geval toch een gedeelte van mijn bedrijf te continueren. Vanuit een tijdelijk pand zoek ik wel weer verder naar een ander onderkomen. Dit was ik van plan, maar mede door de komst van de politie denk ik dat ik dit sneller een invulling moet geven" (p. 10).
Hierin heeft naar mijn oordeel het hof geen aanleiding behoeven te zien betekening te eisen analoog aan het
bepaalde in art. 529, eerste lid sub a of b, Sv.
11.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de bestreden uitspraak zou behoren te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 10‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 april 2001
Strafkamer
nr. 02556/00 E
KD/
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 2 december 1998, nummer 23/002048-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 3 december 1996 - de verdachte ter zake van "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van tweeduizendvijfhonderd gulden, subsidiair vijfentwintig dagen hechtenis.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3.Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
Volgens de akte van uitreiking die is gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op 18 november 1998 op de terechtzitting van het Hof terecht te staan, is deze dagvaarding op 9 november 1998 uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is". De in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen is dus niet in acht genomen.
Nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van de verdachte en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte daar niet is verschenen en verstek tegen hem is verleend, had het Hof het onderzoek ter terechtzitting op grond van art. 413 Sv in samenhang met art. 265, derde lid, Sv dienen te schorsen. Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting nadat verstek tegen de niet verschenen verdachte was verleend echter voortgezet.
Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert.
4.Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden beslissing en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.H. Schulten, en uitgesproken op 10 april 2001.