HR 3 oktober 2000, met griffienummer 00775/99
HR, 30-01-2001, nr. 02058/99
ECLI:NL:HR:2001:ZD2099
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-01-2001
- Zaaknummer
02058/99
- Conclusie
Nr. 02058/99
- LJN
ZD2099
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2099, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2099
ECLI:NL:HR:2001:ZD2099, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2099
- Wetingang
art. 366 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑01‑2001
Nr. 02058/99
Partij(en)
Mr Fokkens
Nr. 02058/99
Zitting 24 oktober 2000
Conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
2.
Namens verdachte heeft mr A. van Waarden, advocaat te Haarlem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen omdat daardoor niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is die zich schuldig heeft gemaakt aan de bewezenverklaarde bedreiging.
4.
Het middel is ondeugdelijk. In de bewijsmiddelen is vastgesteld dat verdachte op 2 juni 1994 in Haarlem op de Turfmarkt ruzie heeft gehad met een fietser die zijn middelvinger in zijn richting had opgestoken, omdat hij die fietser met zijn auto gesneden had. Tevens houden de bewijsmiddelen in dat het slachtoffer [slachtoffer] over een dergelijke ruzie verklaart en daarbij tevens verklaart dat de bestuurder van de auto met een mes stekende bewegingen in zijn richting maakte. Dat wordt bevestigd door een getuige. Nu sluit dit nog niet geheel uit dat er op die dag ter plaatse twee ruzies tussen een fietser en een automobilist zijn geweest en dat de ruzie waarbij [slachtoffer] met een mes is bedreigd een andere ruzie was dan die waarbij verdachte - ook volgens zijn eigen zeggen - betrokken was. Die laatste mogelijkheid wordt echter uitgesloten door de aan de bewijsvoering van de politierechter door het hof toegevoegde verklaring:
- -
van [slachtoffer] inhoudende:
"De man met wie ik net heb gesproken, herken ik als degene die mij op donderdag met een mes heeft bedreigd".
en
- -
het relaas van verbalisanten:
"Op 13 juni 1994 verscheen verdachte [verdachte] op het hoofdbureau van politie. Verdachte heeft in aanwezigheid zijn excuses aan de aangever [slachtoffer] aangeboden."
5.
Nu [slachtoffer] in verband met deze zaak op het bureau was, heeft het Hof immers kunnen aannemen dat [slachtoffer] met de man die hij zojuist heeft gesproken, verdachte bedoelde.
Het middel faalt en kan met de in art. 101a RO bedoelde motivering worden afgedaan.
6.
Het tweede middel betoogt dat de behandeling in de cassatiefase, en mede daardoor in zijn geheel bezien, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel stelt daartoe dat sedert het bij verstek gewezen arrest van het Hof van 29 november 1996 en de betekening daarvan aan verdachte op 28 oktober 1999 een termijn is verstreken van bijna drie jaren. In de toelichting wordt voorts betoogd dat de verdachte gedurende deze periode ingeschreven is geweest in de gemeentelijke basisadministratie, terwijl van de zijde van het Openbaar Ministerie in de periode tussen 15 april 1998 en 19 oktober 1999 geen adequate pogingen zijn ondernomen de verstekmededeling aan verdachte uit te kunnen reiken. Bovendien is verdachte in deze periode preventief gedetineerd geweest.
7.
Uit de stukken blijkt het volgende. Verdachte is op 29 november 1996 bij verstek veroordeeld. Op 21 maart 1997 is voor het eerst getracht de verstekmededeling uit te reiken op het GBA-adres van verdachte. Op 3 september 1997 is een nieuwe poging gedaan tot betekening op een adres waar verdachte sinds een week niet meer ingeschreven stond. Daarna is op 31 oktober 1997 en 15 april 1998 nog getracht de verstekmededeling uit te reiken op verdachtes GBA-adres. In alle gevallen is een bericht van aankomst achtergelaten, waarop de verdachte niet heeft gereageerd. Verder valt het op dat geen van de pogingen tot betekening is voltooid door het schrijven aan de griffier uit te reiken teneinde dit per gewone post naar verdachte te verzenden. Op 24 april 1998 is verzocht verdachte op te nemen in het opsporingsregister van de Centrale Recherche Informatiedienst.
Op 19 oktober 1999 tenslotte is de verstekmededeling aan verdachte in persoon betekend. Uit het dossier blijkt niet dat na 15 april in de tussenliggende periode door het Openbaar Ministerie nog enige pogingen zijn ondernomen.
8.
Zeer recent heeft Uw Raad enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd waarop de rechtspraak over dit onderwerp is gebaseerd.
Onder meer is overwogen:
"Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a)Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij in persoon
- 2.
hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
- b)
Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens -naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.1.
9.
Uit de stukken in deze zaak blijkt niet dat de uitspraak in persoon of op de voet van het bepaalde in art. 588 lid 2 of 3 is betekend in de periode tussen de uitspraak op 29 november 1996 en de betekening in persoon op 19 oktober 1999. Nu van verdachte gedurende deze gehele periode een GBA-adres bekend was, heeft het verzuim de pogingen tot betekening af te ronden door uitreiking van de verstekmededeling aan de griffier tot gevolg dat het openbaar ministerie niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening van de verstekmededeling. De vertraging die daarvan het gevolg is geweest is zodanig dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. 2. Het middel is gegrond en behoeft verder geen bespreking.
10.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd.
11.
De raadsman stelt onder meer voor de strafvermindering aldus vorm te geven dat verdachte wordt veroordeeld tot een aantal uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. Ik kan mij voorstellen dat het tijdsverloop na de uitspraak in hoger beroep -ongeveer vier jaar op het tijdstip waarop het arrest van Uw Raad te verwachten valt - aanleiding geeft om een dergelijk alternatief voor de opgelegde straf te overwegen. Of dat de aangewezen sanctie is zal echter door de feitenrechter moeten worden beslist.
Ik concludeer dat de betreden uitspraak zal worden vernietigd voor zover het betreft de strafoplegging en dat de zaak zal worden teruggewezen naar het gerechtshof te Amsterdam, teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2001
Vgl. ook HR 11 januari 2000, met nr. 111. 799
Uitspraak 30‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
30 januari 2001
Strafkamer
nr. 02058/99
NS/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 november 1996 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 28 augustus 1995, waarbij de verdachte ter zake van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" is veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. van Waarden, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover het betreft de strafoplegging, de zaak zal terugwijzen naar het Hof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat in deze zaak de redelijke termijn van berechting is overschreden, meer in het bijzonder door het tijdsverloop tussen de datum waarop het bestreden, bij verstek gewezen, arrest is gewezen en de datum waarop die uitspraak aan de verdachte in persoon is betekend. Het middel betoogt dat zulks dient te leiden tot strafvermindering.
4.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld (vgl. HR 1 juli 1996, NJ 1997,6).
Voorzover art. 6, eerste lid, EVRM de behandeling van strafzaken door de rechter binnen een redelijke termijn voorschrijft, strekt het ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is zou moeten leven onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging. Ook het voorschrift, vervat in het eerste lid en de eerste volzin van het derde lid van het hier toepasselijke art. 366 (oud) Sv, dat in de daar bedoelde gevallen een mededeling van een bij verstek gewezen uitspraak zo spoedig mogelijk aan de verdachte wordt betekend, strekt daartoe. Het in art. 366, tweede lid (oud), Sv vervatte voorschrift, inhoudende dat betekening van de verstekmededeling, in gevallen als daar bedoeld, geschiedt door uitreiking aan de verdachte in persoon, strekt ertoe te bereiken dat - behoudens aanwending van het desbetreffende rechtsmiddel - de bestreden uitspraak gelet op art. 399 Sv onderscheidenlijk art. 408 Sv en art. 432 Sv in verbinding met art. 557 Sv ten uitvoer kan worden gelegd en dat de door de rechter op de voet van art. 14b, eerste lid, Sr vastgestelde proeftijd ingevolge art. 14b, derde lid, Sr zal ingaan.
4.2.2.
Voor de beantwoording van de vraag of in de fase van de berechting gelegen tussen een bij verstek gewezen uitspraak en de datum van het daartegen ingestelde rechtsmiddel de redelijke termijn is overschreden, is in de eerste plaats van belang of het openbaar ministerie de nodige voortvarendheid heeft betracht om de uitspraak ter kennis van de verdachte te brengen. Indien het openbaar ministerie ter voldoening aan het voorschrift van art. 366, eerste lid (oud), Sv een bij verstek gewezen uitspraak heeft doen betekenen op de voet van art. 588, derde lid, Sv, zal een na die betekening opgetreden vertraging in beginsel aan de verdachte moeten worden toegerekend, nu er immers redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat de verdachte door zodanige betekening van de uitspraak op de hoogte is geraakt. Daaraan doet niet af dat in voorkomende gevallen betekening van de uitspraak in persoon noodzakelijk zal zijn (vgl. HR 23 maart 1993, NJ 1993, 660). Voorts dient bij de beantwoording van genoemde vraag het volgende in aanmerking te worden genomen. Een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, kan zich niet met vrucht beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling.
4.2.3.
Voorts heeft de Hoge Raad bij zijn arrest van
- 3.
oktober 2000 (NJ 2000, 721) onder meer het volgende geoordeeld:
"Indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend is van overschrijding van de
redelijke termijn in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier omdat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens
- -
naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv".
4.3.
Uit de stukken blijkt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
- (i)
Het bestreden arrest dateert van 29 november 1996;
- (ii)
op 21 maart 1997 is tevergeefs getracht de mededeling van die uitspraak aan de verdachte uit te reiken op het adres waar deze als ingezetene stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender;
- (iii)
op 3 september 1997 is getracht de verstekmededeling uit te reiken aan genoemd adres, waar de verdachte toen echter - sedert één week - niet meer bleek te wonen;
- (iv)
op 31 oktober 1997 is tevergeefs getracht de verstekmededeling aan de verdachte uit te reiken op het
- -
nieuwe - in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres van de verdachte, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender;
- (v)
op 15 april 1998 is opnieuw tevergeefs getracht de verstekmededeling aan genoemd GBA-adres uit te reiken. De daarvan opgemaakte akte houdt in dat die uitreiking niet heeft kunnen plaatsvinden omdat "volgens mededeling van degene die zich in het huis bevond de geadresseerde daar niet woont of verblijft";
- (vi)
op 24 april 1998 is verzocht de verdachte op te nemen in het opsporingsregister van de Centrale Recherche Informatiedienst;
- (vii)
op 19 oktober 1999 is aan de verdachte in persoon mededeling gedaan van de bestreden uitspraak.
Bij de hiervoor onder (ii), (iv) en (v) bedoelde gelegenheden is de mededeling van de uitspraak niet overeenkomstig art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank en heeft dus geen betekening daarvan plaatsgevonden. Dat brengt mee dat de regel die hiervoor onder 4.2.3 is vermeld - en die inhoudt dat na een zodanige betekening binnen een jaar na de uitspraak in elk geval geen sprake is van schending van de redelijke termijn voor wat betreft de periode die daarna verstrijkt - hier niet van toepassing is.
4.4.
De hiervoor onder 4.3 weergegeven gang van zaken leidt tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.2 is vooropgesteld, tot het volgende oordeel. Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gewezen tot de datum waarop opneming van de verdachte is verzocht in het opsporingsregister (24 april 1998) valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen de
pogingen die het Openbaar Ministerie heeft verricht om de uitspraak aan de verdachte bekend te maken. In dat tijdvak is van overschrijding van de redelijke termijn dus geen sprake geweest.
Nu niet blijkt dat binnen een jaar na genoemd verzoek tot opneming in het opsporingsregister is getracht de verstekmededeling aan de verdachte - die in die periode stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Haarlem - uit te reiken in persoon, dan wel op de voet van art. 588, tweede en derde lid, Sv, komt de vertraging die is opgetreden tussen 24 april 1999 en 19 oktober 1999 voor rekening van het Openbaar
Ministerie, zodat met die periode de redelijke termijn van berechting is overschreden. Het middel is dus in zoverre gegrond.
Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan met dat oordeel worden volstaan.
4.5.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 30 januari 2001.