HR, 21-03-2000, nr. 111825
ECLI:NL:HR:2000:AA5201
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-03-2000
- Zaaknummer
111825
- Conclusie
zitting 28 september 1999 conclusie inzake
- LJN
AA5201
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5201
ECLI:NL:HR:2000:AA5201, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5201
- Vindplaatsen
NJ 2000, 482 met annotatie van P.J. Boon
AA20000658 met annotatie van Kortmann C.A.J.M. Tijn
Conclusie 21‑03‑2000
zitting 28 september 1999 conclusie inzake
Partij(en)
Nr. 111.825 mr N. Keijzer
zitting 28 september 1999 conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Nadat Uw Raad bij zijn arrest van 10 juni 1997 het veroordelend vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 29 maart 1996 had vernietigd met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam heeft dat Hof, bij uitspraak van 12 november 1998, de verdachte ter zake van “overtreding van het bepaalde in artikel 83 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Haarlem” veroordeeld tot een geldboete van vijfentwintig gulden, subsidiair een dag hechtenis, met verbeurdverklaring van 43 grote en 40 kleine posters. Bij die uitspraak heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat
“hij op 4 december 1993 te Haarlem aan een huis zonder een daartoe afgegeven vergunning van burgemeester en wethouders de kleinhandel heeft uitgeoefend, immers hij heeft toen en aldaar posters te koop aangeboden, een en ander zoals bedoeld in de Algemene Plaatselijke Verordening.”
2.
Tegen deze uitspraak van het Hof heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. De verdachte zelf heeft bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
1
. Art. 83 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Haarlem (hierna: de APV), zoals die bepaling ten tijde van het bewezenverklaarde feit luidde,1 is voorzien van het opschrift “Venten e.d.” en houdt, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, in:
- 1.
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders in de uitoefening van de kleinhandel op of aan de weg of aan een openbaar water, aan een huis danwel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats goederen te koop aan te bieden, te verkopen of af te geven.
- 2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:
- a.
ten aanzien van het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet;
(…).
Ingevolge art. 93 van de APV kon overtreding van dat voorschrift worden gestraft met geldboete van de eerste categorie of hechtenis van ten hoogste twee maanden.
1.
De met genoemd art. 83 overeenkomende bepaling, art. 150, van de thans geldende APV nr. 34/23 van september 1998 wijkt daarvan behoudens enkele redactionele verschillen van ondergeschikte aard niet af. Ook het strafmaximum is hetzelfde gebleven. Het Hof heeft derhalve terecht art. 83 van de APV (oud) van toepassing geacht.
2.
Art. 7, eerste lid, Grondwet luidt:
Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
3.
De middelen betreffen de motivering door het Hof van zijn verwerping van het ter terechtzitting van het Hof door de verdachte gevoerde, door het Hof als volgt samengevatte, betoog, dat de posters moeten worden aangemerkt als stukken als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet:
“Ik ben van mening dat ik door middel van het aanbieden van de posters gedachten en gevoelens heb geopenbaard. Deze gedachten en gevoelens richten zich op een tweetal aspecten. Ten eerste waren de posters voor mij een uiting van een door mij toentertijd zeer gewaardeerde kunstvorm. Omdat ik de posters mooi vond wilde ik ze aan anderen laten zien en eventueel verkopen. Dit is een zuiver persoonlijk gevoel dat door het aanbieden van de posters werd geopenbaard. Ten tweede was er nog een achterliggende gedachte, te weten ‘Red de werkstudent’, welke gedachte ik openbaarde door aan potentiële klanten te kennen te geven dat ik de posters te koop aanbood om, als werkstudent, geld voor mijn levensonderhoud bijeen te brengen.”
4.
Het Hof heeft zijn verwerping van dat verweer als volgt gemotiveerd:
“Ter terechtzitting van 29 oktober heeft de verdachte acht posters getoond en aan het hof overgelegd. Deze posters bevatten de volgende afbeeldingen:
aquarel van een vaas met bloemen, geen tekst
foto van een hond, een boxer, leunend over een hek, tekst: MAKE MY DAY
aquarel van vier speelgoedberen, geen tekst
tekening van een vrouw en een rode auto, geen tekst
foto van twee baby’s met bokshandschoenen, tekst: THE THIRD ROUND
foto van een meisje dat een hond omhelst, tekst: MY BEST FRIEND
foto van een prieel met een stoel, tafel, rieten mand, bloemen, geen tekst
foto van een hond met een bril, lezend in een boek, tekst: IT ONLY HURTS WHEN I STUDY
(…)
Het vorenstaande brengt mee dat als vaststaand aangenomen moet worden dat de desbetreffende posters uitsluitend afbeeldingen bevatten soortgelijk aan de hierboven vermelde en dat een aantal daarvan was voorzien van uitsluitend teksten als vorenbedoeld. (…)
Gelet op het bovenstaande vindt de uitzonderingsbepaling van artikel 83 van de APV Haarlem geen toepassing nu de desbetreffende posters, zowel wanneer de afbeeldingen of de teksten die daarop voorkomen op zich zelf worden beschouwd, als wanneer deze in samenhang met elkaar worden bezien, een beroep op artikel 7 van de Grondwet niet rechtvaardigen. De desbetreffende posters openbaren immers geen gedachten of gevoelens van de verdachte zelf.
Daaraan doet niet af dat de desbetreffende posters, naar zeggen van de verdachte, een ‘uiting’ waren van schoonheid of kunstnijverheid. Dit betekent slechts dat deze posters bij verdachte een gevoel van schoonheid of kunstnijverheid opriepen en dat zijn motief voor het te koop aanbieden (mede) was gelegen in het opwekken van zo’n gevoel bij potentiële kopers. De omstandigheid dat de achterliggende gedachte van de verdachte bij het te koop aanbieden was: ‘Red de werkstudent’ brengt daarin evenmin verandering. Deze (achterliggende) bedoeling(en) van het te koop aanbieden van de posters zijn geen gedachten of gevoelens die in de posters worden geopenbaard in de zin van artikel 7 van de Grondwet.”
- I.
Het eerste middel keert zich in het bijzonder tegen de evenweergegeven passage “De desbetreffende posters openbaren immers geen gedachten of gevoelens van de verdachte zelf.” In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat art. 7 Grondwet niet slechts bescherming biedt wanneer een verspreider van drukwerken zijn eigen gedachten of gevoelens openbaart, maar tevens wanneer hij gedachten of gevoelens van een ander openbaart.
- II.
.Inderdaad is, naast het in art. 7 Grondwet erkende grondrecht van een ieder om door middel van de drukpers gedachten en gevoelens toe openbaren in de rechtspraak aangenomen dat een ieder het recht heeft om een gedrukt geschrift te verspreiden en het daarin gedrukte aan het publiek bekend te maken, zij het onder gelijktijdige erkenning van een aan gemeenteraden toekomende bevoegdheid om de verspreiding van een gedrukt geschrift op de openbare straat te onderwerpen aan voorschriften in het belang van de openbare orde.2
De klacht berust echter op een verkeerde lezing van de bedoelde passage. Blijkens de context houdt die immers niet in dat geen andere gedachten en gevoelens voor bescherming in aanmerking komen dan die van de verdachte zelf, maar moet zij aldus worden opgevat dat, naar ‘s Hofs vaststelling, de door de verdachte genoemde gedachten of gevoelens niet in de posters werden geopenbaard, doch slechts zijn aan te merken als de achterliggende bedoelingen die de verdachte bij het te koop aanbieden van die posters koesterde. Bij die opvatting mist het middel feitelijke grondslag.
- III.
Het middel faalt derhalve.
- IV.
Het derde middel houdt de klacht in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bij de verdachte bij het verspreiden van de posters achterliggende gedachte (“Red de werkstudent!”) geen gedachte of gevoelen oplevert als waarop art. 7 Grondwet betrekking heeft.
- V.
Ik acht dat oordeel echter juist, waarbij ik in aanmerking neem dat niet is vastgesteld dat de verdachte bij zijn bewezenverklaarde handeling een poster met de tekst “Red de werkstudent!” heeft verspreid. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 oktober 1998 houdt daarentegen als verklaring van de verdachte onder meer in:
“In mijn assortiment bevond zich gedurende lange tijd ook een verjaardagskalender met daarop de tekst: ‘Red de werkstudent’. Op 4 december 1993 had ik die verjaardagskalender niet bij mij.”
- VI.
De opvatting waarvan het middel uitgaat, dat gedachten welke niet in het drukwerk zijn geopenbaard doch welke men bij het venten van het drukwerk koestert, gedachten of gevoelens opleveren als bedoeld in art. 7 Grondwet, vindt geen steun in het recht. Van door de drukpers openbaren is dan immers geen sprake. In het bijzonder vindt die opvatting geen steun in het in de toelichting op het middel genoemde arrest HR 10 juni 1952, NJ 1952, 688 m.nt. WP, waarbij wegens strijd met art. 7 Grondwet onverbindend werd verklaard het verbod, behoudens vergunning, om, bij gelegenheid van het op straat venten of verspreiden van gedrukte of geschreven stukken of vliegende blaadjes, deze hoorbaar aan te bevelen. Dat arrest betreft immers de verspreiding - waarbij hoorbaar wordt aanbevolen - van gedrukte stukken als waarop art. 7 Grondwet betrekking heeft. Het hoorbaar aanbevelen wordt in dat arrest beoordeeld als verspreidingsmiddel, niet als uiting van gedachten of gevoelens.
- VII.
Het middel is derhalve ondeugdelijk.
- VIII.
Het tweede middel houdt vooreerst het betoog in dat het Hof, door te oordelen dat door de afbeeldingen op de posters geen gedachten of gevoelens als bedoeld in art. 7 Grondwet werden geopenbaard, blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting nopens art. 7 Grondwet.
- IX.
.Vooropgesteld zij dat, sedert de grondwetswijziging van 1983, waarbij in art. 7 Grondwet de in het vierde lid vervatte uitzondering is opgenomen, aan het eerste lid een niet te beperkte uitleg moet worden gegeven. Had de grondwetgever bepaaldelijk meer beperkingen gewild dan thans in het vierde lid zijn neergelegd dan had hij daar immers bij die gelegenheid uitdrukking aan kunnen geven.3
- X.
Dat neemt niet weg dat het oordeel van het Hof, dat de afbeeldingen en teksten waar het in casu om gaat geen gedachten of gevoelens openbaren als in art. 7 Grondwet bedoeld, mijns inziens geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting nopens die bepaling, terwijl dat oordeel mij ook niet onbegrijpelijk voorkomt, gelet op ‘s Hofs weergave van die afbeeldingen en teksten en in aanmerking genomen dat de verdachte in feitelijke aanleg geen bepaalde gedachten of gevoelens heeft gemeld die in de posters zouden zijn geopenbaard. (Dat ik een tegengesteld oordeel evenmin onbegrijpelijk zou hebben gevonden doet daaraan niet af.) Verder kan dat oordeel in cassatie niet worden getoetst.
In dit verband zij opgemerkt dat Uw Raad in een geval van een duidelijker mededeling dan waarvan sprake is bij de onderhavige posters (het betrof de aanduiding op een bord in een weiland: “Cafe-Restaurant de Huifkar - Rombouts Koffie - Na 100 meter linksaf”, en de desbetreffende Landschapsverordening Zeeland hield een overeenkomstige uitzondering in als het tweede lid van het onderhavige art. 83 APV Haarlem (oud)) kennelijk heeft geoordeeld dat toen geen sprake was van gedachten of gevoelens openbaren als bedoeld in art. 7 Grondwet, en de veroordeling in stand heeft gelaten.4 Dat hierover ook anders kan worden gedacht blijkt uit een uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State, waarbij een uithangbord met het opschrift RIVA geacht werd te dienen tot het openbaren van gedachten of gevoelens.5
- XI.
In de toelichting op het middel wordt wederom de naar aanleiding van het eerste middel reeds besproken passage van ‘s Hofs motivering aangevallen, luidende: “De desbetreffende posters openbaren immers geen gedachten of gevoelens van de verdachte zelf.”
Anders dan naar de kennelijke opvatting van de steller van het middel houdt deze passage niet het oordeel in dat art. 7 Grondwet alleen betrekking heeft op gedachten en gevoelens van degene die de desbetreffende stukken zelf verspreidt. Het Hof heeft hiermee slechts tot uitdrukking gebracht dat, indien aannemelijk was geworden dat bepaalde gedachten of gevoelens van de verdachte zelf in de posters waren geopenbaard, het tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Men vergelijke HR 23 juni 1992, DD 93.010, welk arrest ik aldus versta: wenskaarten waarmee wordt gevent openbaren in het algemeen6 geen gedachten of gevoelens, maar een wenskaart verzonden aan een zieke tante wellicht wel.7
- XII.
In het middel wordt - anders dan in feitelijke aanleg is geschied - ook een beroep gedaan op art. 10 EVRM.
Allereerst doet zich daarom de vraag voor of deze verdragsbepaling in het geding is. Kan van het venten van de posters worden gezegd dat het eerste lid van die bepaling (Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include freedom to (…) impart information and ideas without interference by public authority (…).) erop van toepassing is? Het oordeel van het Hof dat de posters geen gedachten of gevoelens uitdrukken als waarop wordt gedoeld in art. 7 Grondwet is daarvoor niet beslissend; het bereik van art. 10, eerste lid, EVRM is ruimer.8 Over de vraag of de posters ideeën uitdrukken als bedoeld in art. 10, eerste lid, EVRM heeft het Hof zich niet uitdrukkelijk uitgelaten. Hetgeen het Hof omtrent de inhoud van de posters feitelijk heeft vastgesteld biedt echter, naar ik meen, voldoende grond voor Uw Raad om te kunnen beoordelen of art. 10, eerste lid, EVRM erop van toepassing is.
- XIII.
Omtrent de reikwijdte van art. 10, eerste lid, EVRM is verhelderend hetgeen het EHRM heeft overwogen in de zaak Müller, die betrekking had op schilderijen:
“Admittedly, Article 10 does not specify that freedom of artistic expression, in issue here, comes within its ambit; but neither, on the other hand, does it distinguish between the various forms of expression. As those appearing before the Court all acknowledged, it includes freedom of artistic expression - notably within freedom to receive and impart information and ideas - which affords the opportunity to take part in the public exchange of cultural, political and social information and ideas of all kinds. Confirmation, if any were needed, that this interpretation is correct, is provided by the second sentence of paragraph 1 of Article 10, which refers to “broadcasting, television or cinema enterprises”, media whose activities extend to the field of Article 10. Confirmation that the concept of freedom of expression is such as to include artistic expression is also to be found in Article 19 § 2 of the International Covenant on Civil and Political Rights, which specifically includes within the right of freedom of expression information and ideas “in the form of art”.9
In het licht van deze uitleg meen ik dat het venten van de posters waarvan in casu sprake is - ook al zal hun artistieke waarde wellicht niet door iedereen even hoog worden geschat - onder de bescherming valt van art. 10, eerste lid, EVRM.10
- XIV.
.Daarmee komt de volgende kwestie aan de orde: Is de strafbaarstelling door de gemeentelijke wetgever van het venten van de bedoelde posters een inbreuk op het in het eerste lid neergelegde recht die op grond van art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd is? Die kwestie spitst zich toe op de vraag of art. 83 APV (oud) Haarlem moet - ik schrijf moet en niet kan,11 omdat het mijns inziens, gelet op art. 94 Grondwet, gaat om een door Uw Raad te vellen zuiver rechtsoordeel12 - worden geacht te zijn necessary in a democratic society for the prevention of disorder, zoals bedoeld in die bepaling.
Op dit punt is op het eerste gezicht twijfel mogelijk. Enerzijds heeft Uw Raad een hiermee overeenkomstige vraag bevestigend beantwoord in het eerdergenoemde Rombouts Koffie arrest.13 Anderzijds moet ik wijzen op de waarschuwende woorden van Kistenkas, die ervoor pleit de noodzaak for the prevention of disorder niet klakkeloos aan te nemen.14 In het bijzonder is van belang dat sedert genoemd arrest het EHRM meer duidelijkheid heeft verschaft omtrent de met betrekking tot art. 10, tweede lid, EVRM aan te leggen criteria. Naar de inmiddels vaste rechtspraak van dat Hof15 geldt:
As a matter of general principle, the "necessity" for any restriction on freedom of expression must be convincingly established (…),
en:
it is in the first place for the national authorities to assess whether there is a "pressing social need" for the restriction (…),
waarbij moet worden afgewogen of:
the restriction was proportionate to the legitimate aim pursued.
- XV.
.Het komt me voor dat het in art. 83 APV (oud) Haarlem neergelegde ventverbod weliswaar de prevention of disorder (het voorkomen van wanordelijkheden16) dient, een der legitieme doelen die zijn opgesomd in art. 10, eerste lid, EVRM, maar dat er een pressing social need is om dat verbod uit te strekken tot uitingen als de onderhavige kan ik niet inzien. Zeker komt me het vereiste van voorafgaand verlof dienaangaande niet proportioneel voor.
- XVI.
Aldus beschouwd heeft het Hof, door de verdachte tot straf te veroordelen, de in art. 10 EVRM neergelegde vrijheid van meningsuiting geschonden. Het Hof had art. 83 APV (oud) Haarlem buiten toepassing moeten laten. Voorzover het middel daarover klaagt, acht ik het terecht voorgesteld.
- XVII.
Het tweede middel deels gegrond achtende concludeer ik dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, behalve voorzover daarbij het vonnis van de Kantonrechter is vernietigd, en de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Algemene Plaatselijke Verordening Haarlem, vastgesteld bij raadsbesluit van 24 oktober 1973, nr. 377, zoals gewijzigd bij raadsbesluit van 12 augustus 1992, nr. 214/1992.
- 2.
HR 28 november 1950, NJ 1951, 137, 138 m.nt. W.P. en 369 m.nt. W.P.; ArRvS 17 mei 1983, AB 1983/514. Zie hieromtrent o.a. J.M. de Meij, Uitingsvrijheid, tweede druk, Amsterdam, 1996, blz. 111-118; P.J. Boon, Zonder voorafgaand verlof, Nijmegen, vijfde druk, 1993, blz. 19-22; F.H. Kistenkas, Vrije straatcommunicatie, diss. U.v.A. 1989, blz. 19-30; P.J. Boukema, Enkele aspecten van de vrijheid van meningsuiting in de Duitse Bondsrepubliek en in Nederland, Amsterdam, 1966, blz. 122.
- 3.
Over ruime interpretatie van “gedachten of gevoelens” in art. 7 Grondwet na 1983: J.M. de Meij, Uitingsvrijheid, o.c., blz. 108 e.v.; P.J. Boon, Zonder voorafgaand verlof, o.c., blz. 32-33; R.E. de Winter, De heersende leer, o.c., blz. 256; F.H. Kistenkas, Vrije straatcommunicatie, o.c., blz. 16-17.
- 4.
HR 18 januari 1972, NJ 1972, 193 m.nt. W.F.P.
- 5.
ArRvS 24 juni 1991, AB 1992/26, m.nt. P.J. Boon.
- 6.
Met de mogelijkheid dat op het venten van bepaalde prentbriefkaarten art. 7 Grondwet wel van toepassing is werd rekening gehouden in HR 2 oktober 1916, NJ 1916, blz. 1095.
- 7.
Aldus ook R.E. de Winter, o.c., blz. 257/258.
- 8.
J.M. de Meij, Uitingsvrijheid, o.c., blz. 110; de annotatie van A.L.Melai onder HR 15 april 1975, NJ 1976, 23; P.J. Boukema, Enkele aspecten van de vrijheid van meningsuiting, o.c., blz. 241 “alles wat voor uiting vatbaar is”). Zie ook EHRM 24 mei 1988 (Müller e.a.), hierna genoemd.
- 9.
EHRM 24 mei 1988 (Müller e.a. tegen Zwitserland), A 133, NJ 1991, 685 m.nt. EAA, § 27.
- 10.
Vgl. HR 21 oktober 1994, NJ 1996, 346 m.nt. CJHB (modefoto’s).
- 11.
Vgl. HR 13 januari 1981, NJ 1981, 254; HR 3 februari 1981, NJ 1981, 316.
- 12.
Vgl. J.G.C. Schokkenbroek, o.c., blz. 485, 517-520.
- 13.
HR 18 januari 1972, NJ 1972, 193 m.nt. W.F.P. Zie ook reeds HR 18 april 1961, NJ 1961, 273, m.nt. B.V.A.R.
- 14.
F.H. Kistenkas, o.c., blz. 78.
- 15.
Vgl. EHRM 25 november 1996 (Wingrove tegen V.K.) NJ 1998, 359, m.nt. EJD, § 53; EHRM 27 maart 1996 (Goodwin tegen V.K.) NJ 1996, 577 m.nt. EJD, § 40; EHRM 24 mei 1988 (Müller e.a. tegen Zwitserland), A 133, NJ 1991, 685 m.nt. EAA, § 32. Zie voorts J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, diss. Leiden, 1996, blz. 192-201.
- 16.
Trb. 1990, 156.
Uitspraak 21‑03‑2000
Inhoudsindicatie
Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het Hof in hoger beroep - met ver-nietiging van een von-nis van de Kantonrechter te Haarlem van 15 november 1994 - de ver-dachte ter zake van "overtreding van het bepaalde in artikel 83 van de Algemene Plaatse-lijke Veror-dening van de gemeente Haar-lem" veroordeeld tot een geldboete van vij-fentwintig gulden, subsidiair één dag hech-tenis, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven
Partij(en)
21 maart 2000
Strafkamer
nr. 111825
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam
van 12 november 1998 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het Hof in hoger beroep - met ver-nietiging van een von-nis van de Kantonrechter te Haarlem van 15 november 1994 - de ver-dachte ter zake van "overtreding van het bepaalde in artikel 83 van de Algemene Plaatse-lijke Veror-dening van de gemeente Haar-lem" veroordeeld tot een geldboete van vij-fentwintig gulden, subsidiair één dag hech-tenis, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft een schriftuur ingediend met middelen van cas-satie. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, behalve voorzover daarbij het vonnis van de Kantonrechter is vernietigd, en de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
3. Aan de middelen vooraf-gaande beschouwing
3.1.
In de onderhavige zaak staat centraal de beantwoording van de vraag of de hierna nader aan-geduide gedrukte stukken, die niet als handelsreclame zijn aan te merken, gedachten of gevoelens openbaren in de zin van art. 7, eerste lid, Grondwet (GW).
3.2.In
cassatie moet van het volgende worden uit-gegaan:
- (i)
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 4 december 1993 te Haarlem aan een huis zonder een daartoe afgegeven vergunning van burgemeester en wethouders de kleinhandel heeft uitgeoefend, immers hij heeft toen en aldaar posters te koop aangeboden, een en ander zoals bedoeld in de Algemene Plaatselijke Veror-dening".
- (ii)
Het gaat hier om posters, niet zijnde han-delsreclame, met de volgende afbeeldingen en teksten:
- "-
een aquarel van een vaas met bloemen;
- -
een foto van een hond, een boxer, leunend over een hek, met de
tekst: Make my day;
- -
een aquarel van vier speelgoedberen;
- -
een tekening van een vrouw en een rode
auto;
- -
een foto van twee baby’s met bokshandschoenen, met de tekst:
The third round;
- -
een foto van een meisje dat een hond
omhelst,met de tekst: My best friend;
- -
een foto van een prieel met een stoel,
tafel, rieten mand en bloemen;
- -
een foto van een hond met een bril, lezend
in een boek, met de tekst: It only hurts
when I study".
- (iii)
Ten tijde van het bewezenverklaarde feit luidde art. 83 APV Haarlem, voorzover van belang, als volgt:
"1.
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders in de uitoefening van de kleinhandel op of aan de weg of aan een open-baar water, aan een huis dan wel op - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats goederen te koop aan te bieden, te verkopen of "af te geven.
2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:
- (a)
ten aanzien van het te koop aanbieden, verkopen, of afleveren van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet".
- 3.3.
Art. 7, eerste lid, GW bepaalt dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de druk-pers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Ingevolge het vierde lid van art. 7 is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het maken van handelsreclame.
- 3.4.
Ten aanzien van het grondrecht van de vrijheid van drukpers - waarbij het gaat om het fundamentele recht voor eenieder gedachten of gevoelens te open-baren met een verbod voor de overheid van voorafgaand toezicht op de inhoud van geopenbaarde geschriften en afbeeldingen - wordt sedert HR 28 nov. 1950, NJ 1951, 137, en HR 28 nov. 1950, NJ 1951, 138, onderscheid gemaakt tussen het, de geesteswereld betreffende, grondrecht om zonder voorafgaand verlof van de over-heid gevoelens door middel van de drukpers te uiten zodat zij voor anderen kenbaar zijn, en het recht om een gedrukt geschrift door verspreiding aan het publiek kenbaar te maken. Het openbaringsrecht mag slechts worden beperkt bij een wet in formele zin, terwijl het verspreidingsrecht binnen zekere grenzen aan beperkingen mag worden onderworpen bij wet in materiële zin. In de onderhavige zaak is het
verspreidingsrecht in ruime mate beschermd, aangezien het tweede lid van de desbetreffende APV het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukte stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in art. 7, eerste lid, GW vrijlaat.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel voert aan dat het Hof ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen het door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het door hem te koop aanbieden van posters niet in strijd was met het eerste lid van art. 83 APV Haarlem omdat dit te koop aanbieden van die posters in dit geval door de uitzonderings- bepaling van het tweede lid van art. 83 APV werd bestreken.
4.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de ver-dachte, voorzover thans van belang, aangevoerd:
“Ik ben van mening dat ik door middel van het aan-bieden van de posters gedachten en gevoelens heb geopenbaard. (..) Omdat ik de posters mooi vond wilde ik ze aan anderen laten zien en even-tueel verkopen. Dit is een zuiver persoon-lijk gevoel dat door het aanbieden van de posters werd geopenbaard".
Het Hof heeft dit ver-weer verworpen op grond van zijn oordeel dat de desbetreffende posters een beroep op art. 7 GW niet rechtvaardigen, omdat zij geen gedachten of gevoelens van de verdachte zelf openbaren.
4.3.
De klacht van het mid-del, dat het Hof heeft miskend dat art. 7, eerste lid, GW niet slechts bes-cherming biedt in het geval dat eigen gedachten of gevoelens door middel van de drukpers worden geopen-baard, maar tevens in het geval dat gedachten of gevoelens van anderen worden geopenbaard, gaat van een verkeerde lezing van het bestreden arrest uit en mist dus feitelijke grondslag. Immers, het Hof heeft in het bestreden oordeel slechts een beslissing gegeven op het verweer, zoals dit door de verdachte is gevoerd, en heeft met zijn oordeel kennelijk en terecht niet willen bestrijden dat in geval van open-baring van gedachten of gevoelens door middel van de drukpers ook andere gedachten en gevoelens dan van de verdachte zelf in de regel voor bescherming in aan-merking komen.
4.4.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte al-thans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de bij de verdachte bij de verspreiding van de posters achterliggende gedachte geen gedachte of gevoelen oplevert als waarop art. 7 GW betrekking heeft.
5.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de ver-dachte voorzover voor de beoordeling van het middel van belang aangevoerd:
"Ten tweede was er nog een ach-terliggende gedachte (bij het aanbieden van de posters), te weten "Red de werkstudent", welke gedachte ik openbaarde door aan potentiële klanten te ken-nen te geven dat ik posters te koop aanbood om, als werkstudent, geld voor mijn levensonderhoud bijeen te brengen".
Het Hof heeft ook in dit betoog geen grond gevonden voor toepassing van de uitzonderingsbepaling van het tweede lid van art. 83 APV Haarlem op grond van zijn oordeel dat deze (achterliggende) bedoe-ling(en) van het te koop aan-bieden van de posters geen gedachten of gevoelens zijn die in de posters worden geopen-baard in de zin van art. 7 GW.
5.3.
De aan het middel ten grondslag liggende opvat--
ting dat gedachten welke niet in het desbetreffende drukwerk zijn geopenbaard, maar welke bij het venten van het drukwerk door de aanbieder daarvan worden gekoesterd, gedachten of gevoelens opleveren op grond waarvan het desbetreffende drukwerk de bescherming van het eerste lid van art. 7 GW geniet, vindt geen steun in het recht.
5.4.
Het middel is dan ook ondeugdelijk.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1.
Het middel komt met een rechts- en motive- ringsklacht op tegen 's Hofs kennelijke oordeel dat door de afbeeldingen en teksten op de posters geen gedachten of gevoelens als bedoeld in het eerste lid van art. 7 GW worden geopenbaard.
6.2.
Vooropgesteld moet wor-den dat, sedert de wijziging van de Grondwet in 1983, waarbij in art. 7 GW de in het vierde lid vervatte uitzondering omtrent het maken van handelsreclame waarop de voorgaande leden van art. 7 GW niet van toepassing zijn, is opgenomen, aan het eerste lid van art. 7 GW niet een beperkte uitleg kan worden gegeven. Zulks blijkt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging, waaruit naar voren komt dat een ruime uitleg moet worden gegeven aan het eerste lid.
Zo bevat de MvA, Kamerstukken II 1975-1976 (Eerste lezing), 13 872, nr. 7, blz. 26, de volgende passage:
"Wij zijn dan ook van mening, dat het enkele feit, dat het openbaren van gedachten in het geven van inlich-tingen bestaat, niet tot gevolg kan hebben dat artikel 7 Grondwet of het voorgestelde artikel 1.7 niet van toepassing zou zijn. Wel is denkbaar, dat het geven van inlich-tingen zozeer buiten de sfeer van het artikel gelegen is, dat toepassing ervan oneigen-lijk zou aandoen. Wij denken hier aan de ver-melding van bijv. de samenstelling van waren of van farmaceutische produkten op de verpak-king ervan, hetwelk naar onze mening buiten het bereik van het grondwetsartikel valt. Wij erken-nen, dat hier in principe een afbakeningsvraag ligt, maar wij menen, dat deze mede door de werking van het voorgestelde vierde lid weinig actuele moeilijkheden zal opleveren".
Voorts bevat de Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel in tweede lezing dat heeft geleid tot de totstandkoming van art. 7 GW (Kamer-stu-kken II 1981-1982 [tweede lezing] 16 905-16 938, nr. 5, blz. 14) de volgende passages:
"In de memorie van antwoord voor de Tweede Kamer (eerste lezing) betoogde de regering ver-der, dat een van de belangrijkste doeleinden die in 1815 bij de opneming van een bepaling als thans in artikel 7 vervat voorzat, was een grondwettelijke waarborg te bieden voor de druk-persvrijheid. Een wezenlijk onder-deel van deze drukpersvrijheid bestaat in de vrije stroom van informatie zonder welke de drukpersvrij-heid niet naar behoren kan functioneren. Het open-baren van gedachten of gevoelens omvat daarom mede het doorgeven van inlichtingen. Wel is denkbaar, dat het geven van inlichtingen als de vermelding van de samenstel-ling van waren op de verpakking, zozeer buiten de sfeer van het ar-tikel valt, dat dit op de inlichtingen niet van toepassing is. (...)
Het begrip openbaren van gedachten en gevoelens omvat stellig (...) het doorgeven van inlich-tin-gen en denkbeelden die als gedachten of gevoelens moeten worden opgevat. Zoals bij de behandeling in eerste lezing van artikel 1.7 reeds is opgemerkt, kan men het begrip "gedac-hten en gevoelens" ruim opvatten. Slechts in-lichtingen en denkbeelden geheel buiten de sfeer van de vrijheid van meningsuiting vallen er niet onder. Dit betekent naar ons oordeel dat het doorgeven van inlichtingen en denkbeel-den op afdoende wijze bescherming vindt in het voorges-telde artikel 1.7".
6.3.
Uit het vorenstaande volgt dat art. 7, eerste lid, GW een ruime bescherming biedt aan de openbaring van gedachten of gevoelens door middel van de druk-pers en dat - afgezien van handelsreclame - slechts indien redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat in de gedrukte stukken gedachten of gevoelens tot uitdrukking zijn gekomen de door dit grondrecht geboden bescherming moet worden onthouden.
6.4.
In cassatie staat vast dat het in dit geval niet ging om het maken van handelsreclame, maar om het ten verkoop aanbieden van posters met reproducties van aquarellen en afbeeldingen van foto's, al dan niet voorzien van teksten, welke voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat zij een bepaalde uiting van kunst bevat en/of ludiek van aard zijn. Bezwaarlijk kan van zulke gedrukte stukken worden gezegd dat zij geen gedachten of gevoelens openbaren als bedoeld in art. 7, eerste lid, GW. Het Hof heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling van art. 83 APV Haarlem geen toepassing vindt op grond van zijn oordeel dat de posters, zowel wanneer de afbeeldingen of de teksten die daarop voorkomen op zichzelf worden beschouwd, als wanneer deze in samen-hang met elkaar worden bezien, een beroep op art. 7 GW niet rechtvaardigen.
6.5.
Het middel is derhalve gegrond en 's Hofs arrest moet worden vernietigd. Opmerking verdient dat in het middel ook nog een beroep is gedaan op schending van art. 10 EVRM. Daargelaten dat niet blijkt dat in feitelijke aanleg een beroep is gedaan op art. 10 EVRM en dat de daarop gerichte klacht in cassatie niet is toegelicht, volgt uit het hierna volgende dat het belang aan die klacht is ontvallen.
7. Afdoening van de zaak door de Hoge Raad
7.1.
De Hoge Raad kan ingevolge het bepaalde in art. 440, lid 2, Sv de zaak zelf afdoen zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden.
7.2.
Uit de vaststaande feiten en uit hetgeen is over-wogen en beslist in 6 hiervoor volgt dat het bewezen-verklaarde niet een strafbaar feit oplevert, zodat de verdachte alsnog moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie en strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde feit en van de verdachte daarvoor, de aanhaling van de toegepaste wetsartikelen en de oplegging van de geldboete van f 25,- en de verbeurdverklaring van de posters;
Ontslaat de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit van alle rechtsvervolging;
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen posters aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voor-zit-ter, en de raadsheren Corstens, Aaf-tink, Orie en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 21 maart 2000.