HR, 23-11-1999, nr. 111424
ECLI:NL:HR:1999:AA3802
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-1999
- Zaaknummer
111424
- LJN
AA3802
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:AA3802, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3802
ECLI:NL:HR:1999:AA3802, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3802
- Wetingang
art. 55 Wetboek van Strafrecht
art. 55 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2000, 587 met annotatie van D.H. de Jong
NJ 2000, 587 met annotatie van D.H. de Jong
Conclusie 23‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr. 111.424 mr N. Keijzer
zitting 21 september 1999 conclusie inzake
T. de Vries
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij uitspraak van 13 juni 1997 heeft het Gerechtshof te Arnhem de
verdachte van het hem onder 2 telastegelegde van alle rechtsvervolging
ontslagen, en hem, ter zake van (1) deelneming aan een organisatie die
tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en kort gezegd, (3)
feitelijke leiding geven aan het onjuist doen van belastingaangifte, (4)
en (9) feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrift, (5) en (7)
feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk, en (6) en (8)
feitelijke leiding geven aan flessentrekkerij, veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
2. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Het
beroep is kennelijk niet gericht tegen het gegeven ontslag van alle
rechtsvervolging ter zake van feit 2.
3. Namens de verdachte heeft mr W.A. Holland, advocaat te Nijmegen, vier
middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel heeft betrekking op de bewijsvoering ter zake van feit
3. Betoogd wordt dat het Hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten het
verweer dat, omdat de N.V. Brugse Im- en Export maatschappij niet in
Nederland was gevestigd, de belastingaangifte niet onjuist was.
5. Onder 3 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
Brugse Im- en Export maatschappij in de gemeente Rijswijk in de
periode van 1 januari 1992 tot en met 7 oktober 1992, opzettelijk,
als buitenlands belastingplichtige, in de zin van de Wet op de
Omzetbelasting 1968, over het tijdvak van 1 januari tot en met 30
september van het jaar 1992, bij de Wet op de Omzetbelasting 1968
in verband met de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen voorziene
aangifte onjuist heeft gedaan, terwijl daarvan het gevolg zou
kunnen zijn dat te veel belasting zou kunnen worden terugontvangen
of terugbetaald,
Brugse Im- en Export maatschappij heeft op het door of namens de
bevoegde inspecteur der belastingen aan haar, N.V. Brugse Im- en
Export maatschappij, uitgereikte biljet "Verzoek om teruggaaf van
de belasting over de toegevoegde waarde" betreffende het tijdvak
van 1 januari tot en met 30 september van het jaar 1992,
opzettelijk in strijd met de waarheid op het bij dat biljet
behorende formulier "BTW-bedragen over het tijdvak waarop dit
verzoek betrekking heeft" in de kolom "Bedrag van de belasting
waarvoor teruggaaf wordt verzocht" een totaalbedrag van f
43.147,54, ingevuld en heeft opzettelijk genoemd biljet en dat
formulier, waarop dat onjuiste bedrag was vermeld, doen voorzien
van enige ondertekening en vervolgens opzettelijk doen toekomen
aan de bevoegde inspecteur der belastingen;
hebbende hij, verdachte, (als directeur van N.V. Brugse Im- en
Export maatschappij) tot het vorenomschreven feit opdracht gegeven
en de feitelijke leiding gegeven aan vorenomschreven verboden
gedraging".
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 en
<?
111.424
>
30 mei 1997 (pleitnota, blz. 20-22) heeft de raadsman aldaar het verweer
gevoerd dat in de toelichting op het middel is samengevat, te weten, kort
gezegd, dat het bedrag aan belasting waarvoor teruggaaf werd verzocht
niet onjuist was, omdat de N.V. Brugse Im- en Export maatschappij niet in
Nederland was gevestigd en derhalve enerzijds ingevolge art. 12, tweede
lid (oud) Wet op de Omzetbelasting<(1)1. Art. 12, tweede lid (oud), Wet op de omzetbelasting 1968 luidde ten
tijde van de bewezenverklaarde gedraging:
Ingeval de ondernemer die de levering of de dienst verricht, niet
in Nederland woont of is gevestigd en aldaar geen vaste inrichting
heeft en degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst
wordt verleend, een ondernemer is die in Nederland woont of is
gevestigd dan wel daar een vaste inrichting heeft, of een in
Nederland gevestigd lichaam in de zin van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen is, wordt de belasting geheven van degene aan wie
de levering wordt verricht of de dienst wordt bewezen.
> geen belasting behoefde te berekenen
ter zake van levering in Nederland, en anderzijds ingevolge art. 17 van
die Wet<(2)2. Art. 17 Wet op de omzetbelasting 1968 luidt:
Ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt
dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, wordt het
verschil aan de ondernemer op zijn verzoek terugbetaald.
> recht had op terugbetaling.<(3) Kennelijk had de raadsman hierbij het oog op art. 15, eerste lid, aanhef
en onder a, Wet op de omzetbelasting 1968, welke bepaling luidt:
De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek
brengt is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere
ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte
leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op
de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
>
7. Het Hof heeft op dit verweer, waarvan de weerlegging niet voortvloeit uit
de gebezigde bewijsmiddelen, niet een met redenen omklede beslissing
gegeven, waartoe het echter wel gehouden was.<(4) Vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411 (dakbedekker); HR 12 februari 1985,
NJ 1985, 608 (wapenstok); HR 8 december 1987, NJ 1989, 85 (rietsnijder); HR
21 maart 1989, NJ 1989, 888 ("De Zwarte Markt"); HR 9 februari 1999, NJ
1999, 315 (loop).
> De bewezenverklaring ter
zake van feit 3 is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
8. Het middel is dus terecht voorgesteld.
9. Het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte onbesproken heeft
gelaten het verweer dat de levering van wijn door Roelof de Vries aan
I.S.P.C. Breda heeft plaatsgehad door middel van constitutum possessorium
respectievelijk traditio longa manu, zodat de desbetreffende facturen van
Roelof de Vries B.V. aan I.S.P.C. Breda niet vals waren.
10. Onder 4 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"de besloten vennootschap Roelof de Vries B.V. op tijdstippen
de periode 1 november 1991 tot en met 31 augustus 1992, in de
gemeente 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen,
meermalen, telkens opzettelijk een faktuur - zijnde een geschrift
dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens
valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die fakturen als echt
en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die fakturen, terwijl uit
dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan,
immers hebben Roelof de Vries B.V. en haar meedaders valselijk en
in strijd met de waarheid op die fakturen, gedateerd 16 maart
1992, vermeld of doen vermelden - zakelijk weergegeven - dat door
Roelof de Vries B.V. wijnen waren geleverd aan I.S.P.C. te Breda,
en bestaande het gebruikmaken hierin dat Roelof de Vries B.V. die
fakturen, waarin valselijk en in strijd met de waarheid was
vermeld - zakelijk weergegeven - dat door Roelof de Vries B.V.
wijnen waren geleverd aan I.S.P.C. te Breda heeft doen toekomen
aan I.S.P.C. te Breda,
hebbende hij, verdachte, toen daar (als directeur van Roelof de
Vries B.V.) telkens tot de vorenomschreven feiten opdracht gegeven
en de feitelijke leiding gegeven aan vorenomschreven verboden
gedragingen".
11. Dat de fakturen waarin was vermeld dat door Roelof de Vries B.V. wijnen
waren geleverd aan I.S.P.C. valselijk zijn opgemaakt heeft het Hof kunnen
afleiden uit de volgende gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samen
hang beschouwd:
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het Hof
van 13 november 1996, (bewijsmiddel 12) voorzover inhoudende:
"De Brugse verkocht de wijn aan Stichting Media Interpress, deze
stichting verkocht de wijn aan Stichting Intermedia Amsterdam,
laatstgenoemde stichting verkocht de wijn aan Roelof de Vries
B.V., waarvan ik directeur was."
Het proces-verbaal van 22 mei 1994 (bewijsmiddel 15) voorzover als
verklaring van Bakkes inhoudende:
"Wel was het duidelijk dat het ging om het opmaken van valse
facturen. (?) Tekke de Vries gaf mij kort daarop aan in een
notitie wat de inhoud van de valselijk op te maken facturen moest
zijn. Hij gaf daarbij aan de omschrijving, adressering aan Roelof
de Vries B.V. te Den Haag, de bedragen en de datum van facturering
alsmede de datum waarop het bedrag contant voldaan moest zijn."
12. Hieruit heeft het Hof immers kunnen afleiden dat de levering van wijnen
door de Stichting Intermedia aan Roelof de Vries B.V. nooit heeft
plaatsgehad, en daaruit heeft het Hof weer kunnen afleiden dat de
facturen betreffende de levering van die wijnen door Roelof de Vries B.V.
aan I.S.P.C. te Breda evenmin de waarheid weergeven.
13. De motivering van de verwerping van het verweer is mitsdien gelegen in
de gebezigde bewijsmiddelen.
14. Het middel faalt derhalve.
15. Het derde middel betreft de feiten 5 en 7. Betoogd wordt dat het Hof
heeft verzuimd een met redenen omklede beslissing te geven op het verweer
dat die feiten niet kunnen worden gesubsumeerd onder art. 341 Sr,
aangezien art. 344 Sr dienaangaande als een bijzondere strafbepaling moet
wijzigingen die sedert de bewezenverklaarde feiten in die wetsartikelen
zijn aangebracht geven geen blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever
omtrent de strafwaardigheid van gedragingen als de onderhavige, zodat art.
1, tweede lid, Sr buiten beeld blijft.
>
16. Onder 5 (primair) is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"de besloten vennootschap Vegter Utrecht B.V. op tijdstippen
periode van 1 januari 1991 tot en met 25 augustus 1991, in de
gemeente(n) Ede en/of Arnhem en/of Utrecht en/of Delfzijl, tezamen
en in vereniging met de besloten vennootschap Löwe & Co B.V.,
(statutair) gevestigd te Ede, welke rechtspersoon op 21 augustus
1991 in staat van faillissement is verklaard, meermalen, telkens
ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van
Löwe & Co B.V., op een tijdstip waarop Vegter Utrecht B.V. en Löwe
& Co B.V. wisten dat het faillissement van Löwe & Co B.V. niet kon
worden voorkomen één schuldeiser van Löwe & Co B.V. op enige wijze
bevoordeeld heeft,
hierin bestaande dat Vegter Utrecht B.V. en Löwe & Co B.V. toen
daar afspraken hebben gemaakt omtrent het laten oplopen van
schulden van Löwe & Co B.V. bij haar leveranciers (met
uitzondering van de besloten vennootschap Vegter Utrecht B.V.) en
omtrent het door Löwe & Co B.V. (contant) betalen van
vleesleveranties door de besloten vennootschap Vegter Utrecht B.V.
en (vervolgens) [<(6) Vermoedelijk is in de bewezenverklaring evenals in de telastlegging per
abuis weggevallen: Löwe & Co B.V.
>] toen daar telkens vorderingen van Vegter
Utrecht B.V. op Löwe & Co B.V. door middel van overschrijvingen
bij een bank- en/of giro-instelling heeft voldaan (tot enig bedrag
aan geld),
zulks terwijl vorderingen op Löwe & Co B.V. van (diverse) andere
leveranciers of schuldeisers niet werden voldaan,
hebbende hij, verdachte, toen daar (als directeur van Vegter
Utrecht B.V.) tezamen en in vereniging met anderen tot de
vorenomschreven feiten opdracht gegeven en de feitelijke leiding
gegeven aan de vorenomschreven verboden gedragingen".
17. Onder 7 (primair) is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"de besloten vennootschap Vegter Utrecht B.V. op tijdstippen
periode van 1 april 1992 tot en met 30 juni 1992, in de gemeenten
Diepenveen en/of Utrecht en/of Delfzijl, tezamen en in vereniging
met de besloten vennootschap Ling Trading B.V., (statutair)
gevestigd te Tubbergen, welke rechtspersoon op 3 juni 1992 in
staat van faillissement is verklaard, meermalen, telkens ter
bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van
Ling Trading B.V., op een tijdstip waarop Vegter Utrecht B.V. en
Ling Trading B.V. wisten dat het faillissement van Ling Trading
B.V. niet kon worden voorkomen, één schuldeiser van Ling Trading
B.V. op enige wijze bevoordeeld heeft,
hierin bestaande dat Ling Trading B.V. en Vegter Utrecht B.V. toen
daar telkens afspraken hebben gemaakt omtrent het laten oplopen
van schulden van Ling Trading B.V. bij haar leveranciers (met
uitzondering van Vegter Utrecht B.V.) en omtrent het door Ling
Trading B.V. (contant) betalen van (vlees)leveranties door Vegter
Utrecht B.V. en [<(7) Vermoedelijk is in de bewezenverklaring evenals in de telastlegging per
abuis weggevallen: Ling Trading B.V.
>] toen daar vorderingen van Vegter Utrecht B.V.
op Ling Trading B.V. door middel van overschrijvingen via een
bank- en/of giro-instelling heeft voldaan (tot enig bedrag aan
geld),
zulks terwijl vordering(en) op Ling Trading B.V. van (diverse)
andere leveranciers of schuldeisers niet werden voldaan,
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen (als
directeur van Vegter Utrecht B.V.) tot de vorenomschreven feiten
opdracht gegeven en de feitelijke leiding gegeven aan de
vorenomschreven verboden gedragingen".
18. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29
en 30 mei 1997 (pleitnota, blz. 36) heeft de raadsman aldaar ter zake van
feit 5 onder andere het volgende verweer gevoerd:
"Mocht U van oordeel zijn dat het onder 5 primair, subsidiair
meer subsidiair telastegelegde wel kan worden bewezen dan kan dat
niet leiden tot kwalificatie als het strafbaar gestelde onder art.
341 Sr, aangezien de strafbaarstelling van art. 344 aanhef en
onder 1 Sr voor wat betreft het accepteren van de betaling van een
niet opeisbare of opeisbare schuld in het vooruitzicht van het
faillissement moet worden beschouwd als een bijzondere
strafbepaling ten opzichte van het onttrekken van enig goed aan de
boedel alsmede ten opzichte van de strafbare deelneming aan
bedrieglijke bankbreuk. Vergelijk: C.M. Hilverda, faillissements
fraude, proefschrift 1992, bladzijde 333. Dit moet leiden tot
ontslag van alle rechtsvervolging."
19. Blijkens diezelfde pleitnota, blz. 51, heeft de raadsman ter zake van
feit 7 onder meer betoogd:
"Bij het meest subsidiair telastegelegde verwijs ik naar mijn
subsidiaire opmerking met betrekking tot het sub 5 telastegelegde:
bij bewezen verklaring van het primair, het subsidiair of het meer
subsidiair telastegelegde, dan kan geen kwalificatie plaats
vinden, aangezien er sprake is van een lex specialis (art. 344
aanhef en onder 1 Sr voor wat betreft het accepteren van de
betaling van een niet opeisbare of opeisbare schuld in het
vooruitzicht van het faillissement)."
20. Inderdaad heeft het Hof verzuimd omtrent dit verweer een met redenen
omklede beslissing te nemen. Voorzover het middel daarover klaagt is het
gegrond. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, gelet op het
navolgende.
21. Art. 341 (oud) Sr stelt in de aanhef en onder 3° strafbaar, kort gezegd,
degene die, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuld
eisers, ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop
hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn
schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt.
Art. 344 (oud) Sr stelt in de aanhef en onder 1° in fine strafbaar, kort
gezegd, degene die, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der
schuldeisers, in geval van faillissement of in het vooruitzicht daarvan,
ten gevolge van overleg met de schuldenaar, betaling aanneemt van een
opeisbare schuld.
Art. 344 (oud) Sr heeft in zoverre betrekking op een schuldeiser, art.
341 Sr op de schuldenaar. Art. 344 Sr kent als strafmaximum gevangenis
straf van vier jaren en zes maanden; op bedrieglijke bankbreuk (art. 341
Sr) is gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren gesteld. Het verschil in
strafmaximum is verklaarbaar doordat het nu eenmaal een natuurlijke
eigenschap van schuldeisers is dat zij, om zich voor schade te vrijwaren,
betaling verlangen van hetgeen hun verschuldigd is.<(8) B.F. Keulen, Bankbreuk, ons strafrechtelijk faillissementsrecht, diss.
R.U.G., Arnhem 1990, blz. 215.
>
22. Indien een schuldenaar bedrieglijke bankbreuk pleegt door het
bevoordelen van een schuldeiser, en wel in overleg met hem, vervult die
schuldeiser de delictsomschrijving van art. 344, aanhef en onder 1° in
fine, (oud) Sr. Hierbij ga ik er gemakshalve vanuit dat zowel is voldaan
aan "ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij
wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen" (art. 341 Sr) als
aan "in geval van faillissement of in het vooruitzicht daarvan" (art. 344
(oud) Sr).<(9) Zie omtrent de geringheid van dit onderscheid: B.F. Keulen, o.c., blz.
158, en blz. 217 (noot 363).
> De vraag of, indien sprake is van bewuste en nauwe
samenwerking, hetgeen veelal het geval zal zijn, op de gedraging van de
worden beantwoord, omdat de wetgever speciaal met het oog op die
schuldeiser het evenbedoelde onderdeel van art. 344, aanhef en onder 1°,
Sr heeft geschreven,<(10) De geschiedenis van de invoeging in art. 344 Sr van de passage onder 1° in
fine wordt uiteengezet door B.F. Keulen, o.c., blz. 214-217.
> een (privilegiërende) lex specialis.<(11) Aldus ook C.M. Hilverda, Faillissementsfraude, diss. K.U.N., Zwolle 1992,
blz. 333, en C.M. Hilverda c.s., Faillissementsfraude in de praktijk,
Deventer, 1999, blz. 108.
>
HR 22 januari 1906, W 8329 en HR 19 maart 1906, W 8352, bij welke
maar niet art. 344 Sr van toepassing achtte, nopen niet tot een ander
oordeel. Die arresten handelen immers over het onttrekken van goederen,
niet omtrent het aannemen van betaling van een schuld. Van de strafbaar
stelling, in art. 344 Sr, van aan de boedel onttrekken van enig goed kan
niet worden gezegd dat zij speciaal voor de schuldeiser is geschreven.
Onttrekken kan immers ook worden gedaan door een derde; in zoverre houdt
die wetsbepaling dus geen specialis in.
HR 19 maart 1906, W 8352, betrof een geval waarbij een schuldeiser door
bedreiging met onmiddellijke faillissementsaanvrage zijn schuldenaar had
gebracht tot in betaling geven van goederen, waarbij hij een grotere
waarde aan goederen ontving dan zijn vordering bedroeg; de schuldeiser
was veroordeeld wegens uitlokking van bedrieglijke bankbreuk. Uw Raad
liet die kwalificatie in stand, kennelijk oordelende dat naast de
art. 47 Sr van toepassing was omdat het bij "betaling aannemen van een
schuld" niet was gebleven. Ook dat arrest staat dus niet in de weg aan
het oordeel dat in de onderhavige zaak de laatstgenoemde bepaling wel had
moeten worden toegepast.
23. In aanmerking genomen dat de feiten 5 en 7 alle bestanddelen van art.
344, aanhef en onder 1° in fine, (oud) Sr vervullen, had het Hof die
feiten als bij die bepaling strafbaar gestelde misdrijven moeten
kwalificeren.<(12) Vgl. HR 13 januari 1896, W 6757 (kinderdoodslag). Zie voorts D.H. de Jong,
De macht van de telastelegging, Arnhem, 1981, blz. 129-133.
> Dit brengt mee dat het Hof het verweer, dat strekt ten
betoge dat de verdachte van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen,
terecht heeft verworpen.
24. Het middel faalt derhalve.
25. Het vierde middel klaagt over de verwerping door het Hof van het ter
terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de dagvaarding voor
wat betreft het onder 6 en onder 8 telastegelegde nietig moet worden
verklaard.
26. Onderdeel 6 en onderdeel 8 van de telastelegging betreffen telkens, kort
gezegd: primair en subsidiair flessentrekkerij, meer subsidiair en nog
meer subsidiair oplichting, nog meer subsidiair en nog meer subsidiair
flessentrekkerij, nog meer subsidiair en nog meer subsidiair oplichting,
nog meer subsidiair opzetheling, en nog meer subsidiair schuldheling.
27. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 en
30 mei 1997 (pleitnota) heeft de raadsman aldaar het verweer gevoerd dat
in de toelichting op het middel is samengevat, te weten:
Op blz. 43 van de pleitnota (ten aanzien van feit 6):
"Tenslotte de laatste twee varianten: opzetheling en schuldheling.
Allereerst wijs ik erop dat geen van beide varianten voldoet aan
het bepaalde in art. 261 Sv. In beide varianten is immers volstaan
met een weergave van de delictsomschrijving, zonder dat sprake is
van een behoorlijke feitelijke omschrijving van hetgeen zich zou
hebben voorgedaan. Noch omtrent de hoeveelheden vlees, noch
omtrent de wijze waarop deze door Vegter Utrecht zouden zijn
verkregen is enig gegeven vermeld waaruit zou kunnen blijken op
welke gedragingen de steller van de telastelegging het oog heeft
gehad. Deze onduidelijkheid wordt nog versterkt door de veel te
ruime periode, waarbinnen de feiten zouden hebben plaatsgevonden.
Naar mijn oordeel moeten deze onderdelen van de dagvaarding nietig
worden verklaard (zie ook Hoge Raad 28 juni 1983, NJ 84, 41)."
Op blz. 54 van de pleitnota (ten aanzien van feit 8):
"Tenslotte nog enkele korte opmerkingen over de subsidiaire
varianten 9 en 10 (heling resp. schuldheling). Primair meen ik dat
ook ten aanzien van deze varianten de dagvaarding nietig zal
moeten worden verklaard, met verwijzing naar dezelfde argumenten
als gebruikt ten aanzien van variant sub 9 en 10 van het sub 6
telastegelegde."
28. In zijn verkorte arrest heeft het Hof dienaangaande niet een met redenen
omklede beslissing gegeven.
29. De aanvulling op het verkorte arrest houdt echter onder meer in:
"In het arrest is geen beslissing gegeven met betrekking tot het
door de raadsman bij pleidooi (pleitnota, pag. 43 en 54) gevoerde
verweer, dat de telastegelegde onder 6 en 8 op de bij pleidooi
omschreven onderdelen nietig moet worden verklaard. De verdachte
heeft recht op een beslissing op dat verweer, dat moet worden
verworpen, omdat de telastegelegde feiten telkens als één geheel
moeten worden gelezen en worden bezien in hun onderlinge verband
en samenhang en aldus telkens voldoende duidelijk is omschreven
hetgeen aan verdachte wordt verweten. Daarvan getuigt ook het
terzake van die feiten gevoerde verweer."
30. In het midden kan blijven of deze motivering voldoet aan de daaraan te
stellen eisen, nu zij niet is opgenomen in het verkorte arrest (vgl. art.
hoe de passage "omdat de telastegelegde feiten telkens als één geheel
moeten worden gelezen en worden bezien in hun onderlinge verband en
samenhang" moet worden verstaan. Aangezien het Hof onder 6 en onder 8
telkens het primair telastegelegde bewezen heeft verklaard heeft de
verdachte bij zijn klachten over telkens het laatst en voorlaatst
subsidiair telastegelegde geen belang.
31. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
32. Ambtshalve merk ik naar aanleiding van het derde middel op dat het Hof
aan het onder 5 en onder 7 bewezenverklaarde een verkeerde kwalificatie
heeft gegeven. Ook in zoverre kan de bestreden uitspraak niet in stand
blijven. Het Hof had deze feiten telkens moeten kwalificeren als:
Ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, in
het vooruitzicht van faillissement, terwijl het faillissement is
gevolgd, betaling aannemen van een schuld tengevolge van overleg
met de schuldenaar, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij
opdracht en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden
gedraging.
Uw Raad kan de kwalificatie zelf verbeteren.
33. Andere redenen dan de evengenoemde waarom de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd heb ik niet aangetroffen. Het
eerste middel gegrond achtende en om de ambtshalve aangevoerde reden
concludeer ik daarom dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen,
doch uitsluitend voor wat de ter zake van het onder 3 telastegelegde
genomen beslissingen, de aan het onder 5 en onder 7 bewezenverklaarde
gegeven kwalificatie en de strafoplegging betreft, dat Uw Raad het onder
5 en onder 7 bewezenverklaarde zal kwalificeren als hiervoren vermeld, en
de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde
ter zake van het onder 3 telastegelegde feit en de strafoplegging op het
bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met
verwerping van het beroep voor het overige.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Uitspraak 23‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
23 november 1999
Strafkamer
nr. 111.424
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van 13 juni 1997 alsmede tegen
alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen
in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1936, wonende te [woonplaats] (België).
1. De bestreden einduitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 maart 1995 - het onder 2. bewezenverklaarde niet strafbaar verklaard en de verdachte ter zake van dit feit ontslagen van alle rechtsvervolging en hem voorts ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 3. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 4. "het medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en "het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 5. primair en 7. primair telkens opleverende: "het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 6. primair en 8. primair telkens opleverende: "het medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het feit heeft gegeven" en 9. "het medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het feit heeft gegeven, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen het ontslag van rechtsvervolging ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde feit, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr W.A. Holland, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de ter zake van het onder 3 tenlastegelegde genomen beslissingen, de aan het onder 5 en 7 bewezenverklaarde gegeven kwalificatie en de strafoplegging, dat de Hoge Raad het onder 5 en 7 bewezenverklaarde telkens zal kwalificeren als "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, in het vooruitzicht van faillissement, terwijl het faillissement is gevolgd, betaling aannemen van een schuld tengevolge van overleg met de schuldenaar, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", dat de Hoge Raad de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit en de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht.
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde de klacht dat het Hof niet heeft geantwoord op een door de verdediging gevoerd bewijsverweer, dat zijn weerlegging niet vindt in de gebezigde bewijsmiddelen maar, indien juist, de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid openlaat
dat de belastingaangifte juist is ingevuld.
- 3.2.
De bij het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 mei 1997 behorende pleitnota van de raadsman houdt als verweer onder meer in:
"(...) De Brugse heeft van Jave Handelsmaatschappij een partij wijn gekocht en Jave heeft daarbij conform de Wet op de Omzetbelasting BTW "in rekening gebracht. De Brugse heeft de aldus "verschuldigd geworden BTW voldaan op
- 29.
september 1992.
"Als buitenlandse onderneming had De Brugse "weliswaar de verplichting om BTW te voldoen, "maar op grond van art. 17 van de Wet op de "Omzetbelasting kon zij de betaalde Omzetbelasting terugvragen.
"(...)
"Vervolgens rijst de vraag of De Brugse daar"naast niet gehouden was BTW bij de stichting "van Bakkes in rekening te brengen en deze BTW "af te dragen. Dit was niet het geval. Uit art. "5 lid 1 sub b van de Wet op de Omzetbelasting "volgt dat de levering van De Brugse aan de "stichting in beginsel een met BTW belaste leve"ring is, omdat de partij zich op het moment van "levering in Nederland bevond.
"Echter, in art. 12 lid 2 (thans lid 3) van "de Wet op de Omzetbelasting werd bepaald: ""Ingeval de ondernemer die de levering of de "dienst verricht, niet in Nederland woont of is "gevestigd en aldaar geen vaste inrichting heeft "en degene aan wie de levering wordt verricht of "de dienst wordt verleend, een ondernemer is die "in Nederland woont of is gevestigd danwel daar "een vaste inrichting heeft... wordt de belas"ting geheven van degene aan wie de levering "wordt verricht of de dienst wordt bewezen".
"(...) deze regeling brengt dus met zich mee "dat de stichting en niet De Brugse verplicht "was namens haar leverancier de BTW af te dra"gen.
"De conclusie kan derhalve slechts zijn dat "De Brugse enerzijds terecht BTW heeft teruggevraagd, die zij betaald had aan Jave en ander"zijds er voor De Brugse geen verplichting be"stond BTW af te dragen in het kader van de "verkoop aan de stichting".
- 3.3.
Dit verweer is niet van louter feitelijke aard.
Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of - indien wordt uitgegaan van de in voormeld betoog van de raadsman gestelde feiten - de N.V. Brugse Import en Export Maatschappij door het gehele bedrag van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting terug te vragen deze aangifte onjuist heeft ingevuld. Daarom had het Hof nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat evenbedoelde vraag bevestigend diende te worden beantwoorden.
- 3.4.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
- 4.1.
Het middel bevat ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit de klacht dat het Hof niet heeft geantwoord op een door de verdediging gevoerd bewijsverweer, waardoor de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is opengebleven dat de facturen van [verdachte] B.V. aan I.S.P.C. Breda niet vals waren.
- 4.2.
De bij het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 mei 1997 behorende pleitnota van de raadsman houdt als verweer onder meer in:
"Voorzover het opsporingsteam er in het PV "een punt van wil maken dat de facturenstroom "niet overeenstemt met de feitelijke levering "(rechtstreeks vanuit Groningen aan
"I.S.P.C. Breda) wijs ik erop dat die situatie "zich in het handelsverkeer dagelijks voordoet "én dat de wettelijke basis daarvoor kan worden "aangetroffen in art. 3 lid 3 van de Wet op de "Omzetbelasting. Het betreft hier de zogenaamde "abc-overeenkomst: wanneer het goed rechtstreeks "van de eerste persoon aan de laatste afnemer "wordt afgeleverd, wordt dat goed geacht door "ieder van die (tussen)personen te zijn gele"verd.
"Kortom: deze gang van zaken is volkomen legaal.
"(...)
"Zoals hierboven is aangegeven en overigens "ook uit het proces-verbaal blijkt, zijn de par"tijen door de Stichting Intermedia Amsterdam "aan [verdachte] B.V. gefactureerd en gele"verd. Het onderzoeksteam heeft ook daadwerke"lijk kunnen vaststellen dat de partij wijn in "de boekhouding van [verdachte] B.V. over "het jaar 1992 is opgenomen. Bij deze stand van "zaken valt niet in te zien wat er mis zou zijn "met de facturen van [verdachte] B.V. aan "ISPC; er is immers daadwerkelijk een partij "wijn geleverd.
"Het opsporingsteam is bij de beoordeling van "deze kwestie kennelijk uitgegaan van de redenering dat voor een correcte gang van zaken nood"zakelijk was geweest dat de partijen wijn (...) "daadwerkelijk waren vervoerd (...). Die gedach"tengang (...) is echter pertinent onjuist. Mis"kend wordt namelijk dat de levering van de par"tijen wijn heeft kunnen plaatsvinden door mid"del van "constitutum possesorium" respectieve"lijk "traditio longa manu" en dat is ook pre"cies wat zich feitelijk heeft afgespeeld.
"Cliënt betwist derhalve dat de bewuste facturen vals zouden zijn, hetgeen met zich meebrengt dat ze dus ook niet valselijk zijn opgemaakt of vervalst en dat er derhalve ook geen "sprake is van het gebruik maken van valse facturen".
- 4.3.
Het middel faalt op de gronden genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 tot en met 13.
- 5.
Beoordeling van het derde middel
- 5.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft geantwoord op het verweer dat de verdachte ten aanzien van feit 5 en 7 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat ten aanzien van deze feiten de bijzondere strafbepaling van art. 344, aanhef en onder 1, Sr van toepassing is en niet de algemene bepaling van art. 341 Sr in verbinding met art. 47 Sr.
- 5.2.
De bij het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 mei 1997 behorende pleitnota van de raadsman houdt als verweer onder meer in:
"Mocht u van oordeel zijn dat het onder 5 "primair, subsidiair of meer subsidiair telaste"gelegde wel kan worden bewezen dan kan dat niet "leiden tot kwalificatie als het strafbaar ge"stelde onder art. 341 Sr, aangezien de straf"baarstelling van art. 344 aanhef en onder 1 Sr "voor wat betreft het accepteren van de betaling "van een niet opeisbare of opeisbare schuld in "het vooruitzicht van het faillissement moet "worden beschouwd als een bijzondere strafbepa"ling ten opzichte van het ontrekken van enig "goed aan de boedel alsmede ten opzichte van de "strafbare deelneming aan bedrieglijke "bankbreuk. (...)
"Dit moet leiden tot ontslag van alle rechts- "vervolging.
"(...)
- "*
Het sub 7 te laste gelegde feit
"(...) bij bewezen verklaring van het primair, "het subsidiair of het meer subsidiair telastegelegde, dan kan geen kwalificatie plaatsvin"den, aangezien er sprake is van een lex specialis (art. 344 aanhef en onder 1 Sr voor wat "betreft het accepteren van de betaling van een "niet opeisbare of opeisbare schuld in het voor"uitzicht van het faillissement).
"Dit moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging".
5.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de onder 5 en 7 tenlaste gelegde feiten bewezenverklaard hetgeen in Bijlage III bij de bestreden uitspraak is weergegeven.
5.4.
Het Hof heeft beide feiten afzonderlijk, onder aanhaling van onder meer art. 341 Sr, gekwalificeerd als "medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd".
5.5.
Het Hof heeft in strijd met art. 358, derde lid, Sv verzuimd om op het onder 5.2 weergegeven verweer bepaaldelijk en gemotiveerd te beslissen. Nu in de bestreden uitspraak echter de beslissing op het verweer besloten ligt alsmede de kennelijke redenen waarop de verwerping daarvan berust - en de Hoge Raad die redenen aan de verdachte kan uiteenzetten - behoeft dit verzuim niet tot cassatie te leiden.
5.6.
Art. 344, aanhef en onder 1E, Sr stelt onder meer strafbaar "het ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers in het vooruitzicht van faillissement, indien het faillissement is gevolgd, aannemen van betaling van een opeisbare schuld ten gevolge van overleg met de schuldenaar".
Deze strafbepaling is als een bijzondere strafbepaling ten opzichte van het in art. 341, aanhef en onder 3E, Sr in verbinding met art. 47 Sr strafbaar
gestelde "medeplegen van bedrieglijke bankbreuk" aan te merken voorzover de vervulling van de delictsomschrijving van eerstgenoemde bepaling noodzakelijkerwijs meebrengt dat de verdachte tevens heeft deelgenomen aan de door de gefailleerde schuldenaar verrichte spiegelbeeldige gedraging van art. 341 Sr.
5.7.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is - met de vooropgezette bedoeling om die leveranties geheel of goeddeels onbetaald te laten - door het al noodlijdende Löwe & Co B.V. vlees besteld bij diverse leveranciers en onmiddellijk doorgesluisd naar Vegter Utrecht B.V., aan welke vennootschap verdachte feitelijk leiding gaf. Aldus liepen de schulden van
Löwe & Co B.V. aan die leveranciers op. De verdachte had met [..], directeur van Löwe & Co B.V., afgesproken dat als de schulden hoog genoeg zouden zijn opgelopen de verdachte zich er direct mee zou gaan bemoeien om een akkoord ter finale kwijting aan de leveranciers aan te bieden. Inmiddels betaalde Löwe & Co B.V. in haar handelsbetrekkingen met Vegter Utrecht B.V. - naar welk bedrijf Löwe & Co B.V. niet alleen het door haar bestelde vlees doorsluisde maar waarvan zij op haar beurt ook weer vlees betrok - de betrokken leveringen contant dan wel stemde zij in met verrekening van haar vorderingen op Vegter Utrecht B.V. teneinde te voldoen aan vorderingen van laatstgenoemde vennootschap op haar. Blijkens de voor het bewijs gebezigde - in een proces-verbaal vervatte - verklaring van [directeur van Löwe & Co B.V.] (bewijsmiddel 42) werd aldus uitvoering gegeven aan het voornemen van de verdachte en hem om Löwe & Co te gebruiken om daarin activiteiten te ontplooien om hem en de verdachte en diens organisatie te bevoordelen met goederen die van vleesleveranciers zouden worden "losgepraat".
5.8.
Ten aanzien van Ling Trading B.V. houden de bewijsmiddelen in dat de verdachte ten opzichte van Vegter Utrecht B.V. en de overige schuldeisers geheel volgens het in 5.7 weergegeven stramien van Löwe & Co B.V. opereerde.
5.9.
Deze vaststellingen van het Hof dragen zijn kennelijke oordeel dat de bemoeienissen van de verdachte met het doen ontstaan en doen oplopen van de vorderingen van andere leveranciers op de gefailleerde zodanig indringend waren en zijn samenwerking met de gefailleerde zodanig nauw was, dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de verdachte niet beperkt blijft tot zijn rol als feitelijk leidinggever van de ten gevolge van overleg met de gefailleerde bevoordeelde schuldeiseres, maar zijn bemoeienissen ook
- -
zonder schending van art. 55, tweede lid, Sr - rechtvaardigen dat de onder 5 en 7 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten worden gekwalificeerd als het feitelijke leiding geven aan het medeplegen van de - in art. 341, aanhef en onder 3E, Sr vervatte - schending van op de gefailleerde schuldenares rustende verplichtingen.
5.10.
Het middel faalt.
6.
Beoordeling van het vierde middel
6.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof de verwerping van het verweer dat de dagvaarding ten aanzien van feit 6 en 8 partieel nietig moet worden verklaard onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
6.2.
De bij het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 mei 1997 behorende pleitnota van de raadsman houdt als verweer onder meer in een beroep op de nietigheid van de tenlastelegging ten aanzien van de feiten 6 en 8, telkens de 8e en 9e subsidiaire variant, wegens de onvoldoende feitelijke omschrijving daarvan.
6.3.
Het Hof heeft de verwerping van het verweer in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen, welke verwerping luidt als volgt:
"In het arrest is geen beslissing gegeven met "betrekking tot het door de raadsman bij plei"dooi (pleitnota, pag. 43 en 54) gevoerde ver"weer, dat de telastegelegde onder 6 en onder 8 "op de bij pleidooi omschreven onderdelen nietig "moet worden verklaard. De verdachte heeft recht "op een beslissing op dat verweer, dat moet "worden verworpen, omdat de telastegelegde fei"ten telkens als één geheel moeten worden gele"zen en worden bezien in hun onderlinge verband "en samenhang en aldus telkens voldoende duide"lijk is omschreven hetgeen aan verdachte wordt "verweten. Daarvan getuigt ook het terzake van "die feiten gevoerde verweer".
6.4.
Alhoewel de verwerping van een beroep op nietigheid van de dagvaarding op grond van art. 358, derde en vijfde lid, Sv en 365a, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv in het verkorte arrest als bedoeld in art. 138b Sv behoort te worden opgenomen, kan het middel niet slagen omdat de verdachte geen belang heeft bij een beslissing daarop, aangezien het
Hof ten aanzien van feit 6 en 8 telkens het primair tenlastegelegde feit heeft bewezenverklaard.
7.
Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen genomen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit en de strafoplegging;
Verwijst de zaak in zoverre naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 23 november 1999.