Zie HR NJ 1994, r.o. 6.4; HR NJ 1994, 643, r.o. 7.4; HR NJ 1996, 41 r.o. 5.3 naar aanleiding van het in cassatiemiddel onder 3 en 4 gestelde; HR 19 november 1996, nr. 103.075
HR, 06-07-1999, nr. 110729
ECLI:NL:PHR:1999:ZD1159
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-07-1999
- Zaaknummer
110729
- LJN
ZD1159
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZD1159, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑07‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:ZD1159
ECLI:NL:PHR:1999:ZD1159, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑07‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZD1159
- Wetingang
art. 338 Wetboek van Strafvordering
art. 338 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2000, 379 met annotatie van G. Knigge
Uitspraak 06‑07‑1999
Inhoudsindicatie
Motivering bewezenverklaring; artikel 6 EVRM.
6 juli 1999
Strafkamer
nr. 110.729
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 april 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 12 juni 1997 – de verdachte ter zaken van 1. “het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 2. “'medeplegen van moord” veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te ’s-Gravenhage, bij pleidooi middelen van cassatie voorgedragen. De schriftelijke opgave daarvan is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een verklaring van een persoon, die deze verklaring als getuige ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft gehandhaafd. Het middel acht deze gang van zaken strijdig met het bepaalde in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, op grond dat die verdragsartikelen meebrengen dat de rechter zijn oordeel over de selectie en waardering van het gebezigde bewijsmateriaal steeds nader behoort te motiveren, in het bijzonder in geval de verdachte het hem tenlastegelegde ontkent en in geval bij de bewijsvoering gebruik wordt gemaakt van een verklaring die nadien door een getuige is ingetrokken. Het middel stelt daarmee aan de orde de vraag of de rechter die over feiten oordeelt in alle, althans in bijzondere gevallen rekenschap moet afleggen van de keuze van het bewijsmateriaal en van zijn bevinding dat het door hem gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is.
3.2. Voor de opvatting waarvan het middel uitgaat kan in haar algemeenheid geen steun in het recht worden gevonden.
Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal in zijn uitspraak nadere rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn, zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt aangegeven, zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld. De hier beschreven gang van zaken is, anders dan in het middel wordt voorondersteld, niet in strijd met de in het middel genoemde verdragsartikelen, in het bijzonder niet met art. 6 EVRM, zoals dit wordt uitgelegd door het EHRM, voor welke rechtspraak wordt verwezen naar de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 4.
3.3. Gelet op hetgeen in 3.2 is overwogen behoefde het Hof zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de in het middel genoemde verklaring in het onderhavige geval, zoals dit naar voren komt uit het verhandelde ter terechtzitting, niet nader te motiveren.
3.4. Het middel is dus ongegrond.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel stelt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit, met name het feit dat de verdachte met voorbedachten rade zou hebben gehandeld, niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden om de redenen vermeld onder 6, 7, 8 en 9 van de conclusie van het Openbaar Ministerie.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 9) nu deze verklaring een ontoelaatbare gissing, mening of gevolgtrekking bevat.
5.2. Het middel keert zich tegen deze verklaring voorzover deze inhoudt:
“Het gesprek kan ik woordelijk niet weergeven. Voor mij was het duidelijk dat [betrokkene 1] en [verdachte] die nacht [slachtoffer] zouden gaan vermoorden. Ik had het idee dat [betrokkene 1] en [verdachte] elkaar aan het oppeppen waren om het te gaan doen. Ik kan niet omschrijven hoe het ging; het was de sfeer die er hing”.
5.3. Het Hof heeft deze verklaring kennelijk aldus opgevat – hetgeen niet onbegrijpelijk is – dat de getuige tot uitdrukking heeft gebracht hoe de beide door de getuige genoemde personen zich tegenover elkaar gedroegen en dat daardoor bij hem de gedachte opkwam dat het hun bedoeling was om [slachtoffer] te gaan vermoorden. Zo verstaan kon het onder 5.2 genoemde onderdeel van de verklaring van de getuige [getuige 1] door het Hof tot het bewijs worden gebezigd.
5.4 Het middel kan niet tot cassatie leiden.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 6 juli 1999.
Conclusie 06‑07‑1999
Inhoudsindicatie
Motivering bewezenverklaring. Artikel 6 EVRM.
Nr. 110.729
Zitting 20 april 1999
Mr Machielse
Conclusie inzake;
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Wegens deelname aan een criminele organisatie en medeplegen van moord is verzoeker bij arrest van het gerechtshof te den haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar.
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt er over dat het hof zonder nadere motivering omtrent de betrouwbaarheid gebruik heeft gemaakt van een getuigeverklaring zoals opgenomen in het politie-procesverbaal terwijl deze getuige in hoger beroep zijn verklaring heeft ingetrokken.
4.1. De steller van het middel keert zich tegen rechtspraak van de Hoge Raad dat behoudens bijzondere gevallen de feitenrechter zonder nadere motivering vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Met name de omstandigheid dat deze selectie en waardering mogelijk wordt gemaakt zonder dat hiervoor een nadere motivering wordt gevraagd, ontneemt de verdediging de mogelijkheid om in cassatie de bewijsvoering op zijn inzichtelijkheid te toetsen en is in strijd met art. 6 EVRM, aldus de steller van het uitgebreid toegelichte middel. Zoals de steller van het middel in de toelichting op zijn middel en in de ter zitting van de Hoge Raad overgelegde pleitnotitie zelf al aangeeft, richt de klacht zich tegen vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Vooralsnog bestaat er naar mijn mening geen aanleiding - ook niet op grond van hetgeen de steller van het middel in de toelichting op het eerste middel aanvoert - hier van af te wijken. Ik wijs er in dit verband nog op dat de Hoge Raad in recente rechtspraak heeft doen blijken deze vrijheid van de feitenrechter te willen handhaven zonder de rechter een nadere motiveringsplicht op te leggen.1.
4.2. Wat betreft de aangehaalde rechtspraak van het EHRM moge ik op het volgende wijzen. De eerstgenoemde zaak (Hadjianastassiou EHRM 16 december 1992, Series A, 252) betrof een militair die militaire geheimen zou hebben geopenbaard. De veroordeling berustte op de beantwoording van vragen, door de president tijdens de terechtzitting aan het militair college voorgehouden. De vragen waren niet opgenomen in het vonnis en de beklaagde kreeg pas veel later de beschikking over die vragen. Hij had inmiddels cassatie ingesteld en een algemene klacht geformuleerd binnen de korte termijn die daarvoor stond. Het cassatieberoep werd niet ontvangen omdat de klacht te algemeen en te vaag was, hetgeen niet verwonderlijk was omdat op het moment waarop de klacht moest worden geformuleerd de inhoud van het veroordelend vonnis, en met name de door de president gestelde vragen, nog niet op schrift aan beklaagde ter beschikking stond. En de controle door de cassatierechter in militaire zaken bestond er juist in de vragen die de president aan het militaire college voorhield te onderzoeken. Geen wonder dat het EHRM art. 6 EVRM geschonden achtte.
In de zaak Kraska (EHRM 19 april 1993, Series A, 254) werd erover geklaagd dat een van de oordelende rechters te kennen had gegeven geen gelegenheid te hebben gehad het gehele dossier te bestuderen. Het EHRM nam in ogenschouw dat geen der rechters behoefte voelde de beslissing aan te houden. Voorts wees niets erop dat de leden van het college onzorgvuldig met de klacht van betrokkene zouden zijn omgesprongen. Steun voor de door de steller van het middel verdedigde opvatting dat de waardering van bewijsmateriaal gemotiveerd dient te worden kan ik in dit arrest ook niet ontdekken.
In de zaak Van de Hurk (EHRM 19 april 1994, Series A, 288) ging het om een betwiste omvang van een toegewezen melkquotum. Het EHRM constateerde dat het College van beroep voor het bedrijfsleven een bepaalde wijze van calculatie had gevolgd die voor betrokkene ongunstig uitpakte. Het EHRM overwoog daarover in § 60 van het arrest:
Il n'appartient pas à la Cour de critiquer semblable choix; en règle générale, l'appréciation des faits relève des juridictions nationales.
Vervolgens overweegt het EHRM zoals in de toelichting op het middel aangegeven en concludeert dan dat er geen sprake was van schending van art. 6 EVRM.
In de zaak Hiro Balani (EHRM 9 december 1994, NJ 1997, 20) was het recht op een handelsnaam het voorwerp van het geschil. Het Spaanse Hof van Cassatie had een voor betrokkene gunstige beslissing vernietigd en was vervolgens geroepen ten gronde over het geschil te oordelen. Daarbij bleef één essentiële stelling van betrokkene, die was gestaafd met een document, onbesproken, hoewel aanvaarding door het Hof van Cassatie van die stelling zou hebben geleid tot een erkenning van het recht van betrokkene. Het volledig uitblijven van een bespreking van dit gedocumenteerd verweer vond geen genade in de ogen van het EHRM. Het Hof overwoog:
27. La Cour rappelle que l'article 6 par. 1 (art. 6–1) oblige les tribunaux à motiver leurs décisions, mais qu'il ne peut se comprendre comme exigeant une réponse détaillée à chaque argument (voir l'arrêt Van de Hurk c. Pays-Bas du 19 avril 1994, série A n° 288, p. 20, par. 61). L'étendue de ce devoir peut varier selon la nature de la décision. Il faut, en outre, tenir compte notamment de la diversité de moyens qu'un plaideur peut soulever en justice et des différences dans les Etats contractants en matière de dispositions légales, coutumes, conceptions doctrinales, présentation et rédaction des jugements et arrêts. C'est pourquoi la question de savoir si un tribunal a manqué à son obligation de motiver découlant de l'article 6 (art. 6) de la Convention ne peut s'analyser qu'à la lumière des circonstances de l'espèce.
Nog van belang lijken enige andere arresten van het EHRM, omdat daarin het EHRM, evenals de Hoge Raad doet, aan de feitenrechter de vrijheid laat het voorhanden bewijsmateriaal op zijn waarde te schatten en keuzen te maken. Ik vestig eerst de aandacht op de zaak Helle (EHRM 19 december 1997, nr. 20772/92, Rec. 1997 VIII). Helle was een koster van een Lutherse gemeente die een arbeidsgeschil had met zijn werkgever. Helle klaagde dat de kerkelijke geschilleninstantie en de administratieve appelrechter ongemotiveerd voorbij waren gegaan aan het bewijs, onder meer door middel van getuigenverklaringen, dat hij had voorgebracht. Het EHRM verwierp de klacht:
Il faut souligner à ce sujet qu'il n'appartient pas à la Cour de substituer son avis à celui du chapitre épiscopal quant au poids qu'il convenait de donner aux preuves présentées devant ledit organe ou à l'importance qu'il y avait lieu d'attacher à chacun des moyens articulés
en
Il convient de noter à cet égard que le chapitre épiscopal a dûment tenu compte des documents produits dans la procédure mais ne les a pas jugés suffisants pour étayer l'affirmation du requérant (…).
Het Europees Hof heeft zelfs in de zaak Garcia Ruiz (EHRM 21 januari 1999, nr. 0030544/96) overwogen:
Par ailleurs, si la Convention garantit en son article 6 le droit à un procès équitable, elle ne réglemente pas pour autant l'admissibilité des preuves ou leur appréciation, matière qui relève dès lors au premier chef du droit interne et des juridictions nationales.
Kortom, in de rechtspraak van het EHRM ontbreekt volgens mij ook de aanleiding de hoofdregel van vrijheid voor de feitenrechter in waardering en selektie van het bewijsmateriaal, zonder dat die selektie en waardering nader behoeven te worden gemotiveerd, af te zwakken.
5. Het tweede middel stelt dat de bewezenverklaring van het onder 2 telastelelegde feit, met name de voorbedachte rade van verzoeker, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
6. Het hof heeft met betrekking tot het onder 2 primair bewezenverklaarde het volgende (nader) overwogen:
“1. Blijkens de verklaring van [getuige 1] (proces-verbaal dd. 15 januari 1997, nr. 05/07/96-5-38-0, pp. 1422-1426) heeft [betrokkene 1] op 5 of 6 juli 1996 in aanwezigheid van de verdachte het volgende aan hem verteld.
1.1 De verdachte is in de nacht van 4 op 5 juli 1996 samen met [betrokkene 1] naar de woning van het slachtoffer gegaan, is samen met hem in de woning van het slachtoffer geweest en zij hadden beiden een pistool meegenomen, hebben dat pistool; ook allebei getrokken nadat het slachtoffer nog steeds ontkende gemaakte afspraken niet te zijn nagekomen. Vervolgens hebben zij het slachtoffer door diverse kamers getrokken en mishandeld, nadat de verdachte of [betrokkene 1] het slachtoffer met een pistoolkolf tegen het hoofd had geslagen.
1.2 het slachtoffer wilde de verdachte en [betrokkene 1] vervolgens zijn in de kelder verborgen weetplantage laten zien, alwaar zij het slachtoffer verder hebben mishandeld. [betrokkene 1] heeft daarna met een pistool de fatale schoten gelost, waarna de verdachte een schaar in de buik van het slachtoffer heeft gestoken. Vóór de fatale schoten was al meerdere malen met die schaar in het lichaam van het slachtoffer gestoken.
1. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat tussen de verdachte en zijn medepleger een zeer bewuste samenwerking en een gezamelijke uitvoering heeft bestaan, al is niet precies duidelijk welke handelingen de verdachte bij leven van het slachtoffer heeft verricht. Zijn actieve betrokkenheid maakt hem medepleger. Ware dit anders geweest, dan had van hem verwacht mogen worden dat hij zijn lezing van het verhaal had gegeven toen [betrokkene 1] de toedracht vertelde.
2.1 Ook het planten van de schaar in de buik van het slachtoffer na diens door getuigt ervan dat de verdachte zich als triomfator opstelde; in elk geval volgt daaruit niet dat hij niets met de dood van [slachtoffer] te maken willen hebben.
3. Uit het noodzakelijk tijdsverloop tussen het mishandelen van het slachtoffer, met kleefband omzwachtelen en liquideren van het slachtoffer, leidt het hof voorts af dat de verdachte en zijn medeplager niet in een opwelling handelden, maar berekenend te werk zijn gegaan en derhalve voldoende tijd hadden om te bedenken en te beseffen wat zij uitvoerden en desnoods vóór het genadeschot terug te treden.
3.1 Derhalve was zijdens de verdachte en zijn medeplager sprake van kalm beraad en rustig overleg voordat de finale en voor het slachtoffer fatale pistoolschoten volgden.
3.2 Dit oordeel vindt bovendien steun in genoemde verklaring van [getuige 1], waarin staat dat hij reeds in de avond van 4 juli 1996 heeft gezien dat verdachte en [betrokkene 1] elkaar aan het bewapenen en oppeppen waren.”
7. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende: Verzoeker verrichtte werkzaamheden voor de organisatie in dienst van [betrokkene 1]2.. Volgens zijn eigen verklaring maakt verzoeker deel uit van deze organisatie die het oogmerk had op het plegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk onjuiste/onvolledige doen van belastingaangifte. De organisatie heeft in mei/juni 1996 verschillende wapens aangeschaft om verzoeker en [betrokkene 1] bescherming te bieden bij waardevolle transporten. Volgens een verklaring van getuige [getuige 2] is er op 3 juli 1996 een bijeenkomst geweest waarbij ook verzoeker aanwezig was. Op die bijeenkomst is gesproken over de handel van [slachtoffer] (het slachtoffer, AM) en het stoppen van [slachtoffer]. Door verschillende deelnemers aan die bijeenkomst is op dat moment begrepen dat [slachtoffer] “uit de weg geruimd moest worden.” Ongeveer twee weken na de moord kwam [betrokkene 1] bij [getuige 2] en vertelde hem dat hij samen met verzoeker naar [slachtoffer] was gegaan en dat zij [slachtoffer] naar beneden hebben getrokken en hem tussen de hennepplanten hebben gegooid en dat hij uiteindelijk [slachtoffer] had doodgeschoten. Er is nog een persoon [betrokkene 2], die verklaart dat verzoeker en [betrokkene 1] hem hebben verteld dat zij [slachtoffer] hadden vermoord. Weer een ander, [getuige 1], heeft verzoeker en [betrokkene 1] op 4 juli 1996 in de woning van [betrokkene 1] gezien. Er hing daar toen volgens [getuige 1] een gespannen sfeer. Voor hem was duidelijk dat verzoeker en [betrokkene 1] die nacht het slachtoffer gingen vermoorden; zij waren elkaar aan het oppeppen om het te gaan doen. Hij heeft voorts gezien dat [betrokkene 1] meerdere wapens bij zich had en dat ook verzoeker een pistool uit zijn zak haalde. Eén of twee dagen later vertelde [betrokkene 1] hem vervolgens – in bijzijn van verzoeker – dat zij [slachtoffer] hadden vermoord en hoe dat was gegaan. [betrokkene 1] of verzoeker gaf [slachtoffer] met het pistool een klap tegen de borst, vervolgens is [slachtoffer] door diverse kamers getrokken en mishandeld en uiteindelijk zijn zij in de kelder – waar het slachtoffer [betrokkene 1] en verzoeker zijn geheime weedplantage wilde laten zien – beland, alwaar [betrokkene 1] op een gegeven moment op [slachtoffer] heeft geschoten. Verzoeker heeft na dit schieten – het lichaam van het slachtoffer trilde nog na – een schaar in het lichaam van het slachtoffer gestoken.
8. De steller van middel merkt op dat de in de nadere bewijsoverweging genoemde omstandigheid dat er vóórdat het fatale schot werd afgelost, meerdere malen met een schaar in het lichaam van het slachtoffer is gestoken, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid. Het hof heeft zijn vaststelling dat daarvoor ook al meerdere malen was gestoken kennelijk ontleend aan de verklaring van [getuige 1], als bewijsmiddel 9 genummerd en voorzover inhoudende:
[betrokkene 1] en [verdachte] hebben [slachtoffer] in de weedplantage mishandeld. [betrokkene 1] heeft op een gegeven moment op [slachtoffer] geschoten. [betrokkene 1] vertelde dat hij zag dat [slachtoffer] na schieten nog natrilde. [verdachte] heeft toen een schaar in het lichaam van [slachtoffer] gestoken. [betrokkene 1] vertelde mij dat er meerdere malen met die schaar was gestoken. [verdachte] heeft tijdens dit gesprek tussen [betrokkene 1] en mij niet veel gezegd maar alleen dingen beaamd.
Het hof heeft dit onderdeel van de verklaring aldus verstaan dat er meerdere malen was gestoken met de schaar voordat verzoeker – na de door [betrokkene 1] afgevuurde schoten – het slachtoffer met de schaar in het lichaam heeft gestoken. Ik acht deze uitleg niet onbegrijpelijk. Ik zal trachten met een voorbeeld mijn visie wat te verduidelijken. Stel dat iemand beschuldigd wordt van vernieling; “hij heeft ruiten van een leegstaand gebouw ingegooid. Er was daar meermalen een ruit vernield.” Niet onverenigbaar met deze bewoordingen is de uitleg dat de verdachte een ruit heeft vernield van een gebouw waarvan eerder al ruiten waren ingegooid. Hetzelfde geldt voor de aangehaalde passage in het gebruikte bewijsmiddel.
9. De klacht dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat verzoeker van tevoren het plan had om het slachtoffer te vermoorden, faalt. Door de nadruk te leggen op de enkele omstandigheid van het tijdsverloop tussen de mishandelingen en het uiteindelijke fatale schot miskent de steller van het middel de opbouw van ’s hof overwegingen. Niet slechts het tijdsverloop is voor de omstandigheid, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, dat verzoeker samen met een mededader – nadat op de bijeenkomst waarbij verzoeker aanwezig was en waar gesproken was over het “stoppen” van het slachtoffer dat door de aanwezigen is opgevat als het uit de weg ruimen van het slachtoffer – met een vuurwapen op zak, naar de woning van het slachtoffer is getogen alwaar zij hun pistolen hebben getrokken toen het slachtoffer niet bereidwillig meewerkte en vervolgens het slachtoffer hebben mishandeld. Alle omstandigheden in aanmerking genomen – zowel die in de nadere bewijsoverweging als die in de gebezigde bewijsmiddelen worden genoemd – kom ik tot de conclusie dat het hof zijn oordeel dat er sprake was van “voorbedacht rade” – uitgelegd als “ter uitvoering van een enige, zij het betrekkelijke korte, tijd tevoren genomen besluit” – toereikend heeft gemotiveerd.3.
10. Het derde middel behelst de klacht dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 9) een ontoelaatbare gissing, mening of gevolgtrekking bevat.
11. Het middel keert zich tegen het gebruik van de verklaring van [getuige 1] voorzover inhoudende:
“Het gesprek kan ik woordelijk niet weergeven. Voor mij was het duidelijk dat [betrokkene 1] en [verdachte] die nacht [slachtoffer] zouden gaan vermoorden. Ik had het idee dat [betrokkene 1] en [verdachte] elkaar aan het oppeppen waren om het te gaan doen. Ik kan niet omschrijven hoe het ging; het was de sfeer die er hing.”
12. Volgens mij houdt deze verklaring – het betreft de gedachte die bij [getuige 1] opkwam bij waarneming van een situatie waarbij de getuige zelf aanwezig was – niets in dat niet voor eigen waarneming of ervaring vatbaar is.4.Uit de sfeer van de situatie kan heel goed worden waargenomen hoe beide personen zich tegenover elkaar gedroegen en wat de bedoeling was. Dat de getuige het gesprek niet woordelijk kan weergeven doet daaraan niet af. Het middel faalt.
13. De middelen zijn ondeugdelijk. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑1999
Een medeverdachte die eveneens cassatieberoep heeft ingesteld en in welke zaak ik vandaag ook concludeer.
11. Het middel keert zich tegen HR NJ 1975, 416.
HR NJ 1983, 268; DD 83.099; DD 84.190