HR, 29-05-1984, nr. 76263
ECLI:NL:HR:1984:AC8436
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-05-1984
- Zaaknummer
76263
- LJN
AC8436
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1984:AC8436, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑1984; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1984:AC8436
ECLI:NL:PHR:1984:AC8436, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑1984
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1984:AC8436
- Vindplaatsen
NJ 1985, 6 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1985, 6 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 29‑05‑1984
Inhoudsindicatie
-
29 mei 1984
Strafkamer
nr. 76.263
JvA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 december 1982 alsmede tegen de op de terechtzittingen van dit Hof genomen beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 2 oktober 1981 de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding in aanhef en onder 2 aanhef, b en slot telastegelegde en hem voorts ter zake van 1. ‘’valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’ alsmede ‘’opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’, 2. ‘’valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’, 3. ‘’het door misbruik van gezag opzettelijk uitlokken van medeplegen van het misdrijf: opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’’, 4. ‘’opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’ en 5. ‘’opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn, dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep — dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak — is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur, waarvan een copie is gehecht aan dit arrest, middelen van cassatie voorgesteld en bij pleidooi nog een middel voorgedragen, dat in de — eveneens in copie aan dit arrest gehechte — pleitnotitie is opgegeven.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1 tot en met 4 telastegelegd dat
1) in het arrondissement Assen, althans in Nederland, op één of meer tijdstip(pen) in het tijdvak gelegen tussen 1 januari 1977 en 1 januari 1981 [de onderneming] , hierna te noemen de onderneming, (telkens) één of meer geschrift(en), dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het/die als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik (telkens) enig nadeel kon ontstaan, hebbende immers die onderneming ter plaatse voormeld opzettelijk op één of meer tijdstip(pen) in voornoemd tijdvak (telkens) in het grootboek en/of het crediteurenboek, althans in (enig deel van) de bedrijfsadministratie, zijnde een geschrift of geschriften, althans een samenstel van geschriften, bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen, een aantal, althans één, facturen/factuur en/of kwitantie(s) betrekking hebbende op voor die onderneming verrichte werkzaamheden, en/of aan die onderneming gedane leveringen van (onder meer) de volgende al dan niet gefingeerde bedrijven – [A] b.v. te Almelo en/of [B] te Almelo en/of [C] b.v. te Amsterdam en/of aannemersbedrijf [D] te Oldenzaal en/of aannemersbedrijf [E] te Zwolle en/of [F] te Almelo en/of [G] b.v. te Wijthmen en/of [H] te Enschede geboekt, terwijl de/het op die facturen/factuur en/of die kwitantie(s) vermelde bedragen/bedrag vals waren/was, omdat voor de onderneming door die bedrijven/dat bedrijf geen werkzaamheden waren verricht en ook overigens door de onderneming aan die bedrijven/dat bedrijf geen geldbedrag(en) verschuldigd was/waren – hebbende die onderneming aldus dat geschrift/die geschriften (telkens) opzettelijk valselijk opgemaakt, met het oogmerk om dit/die (telkens) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik (telkens) enig nadeel kon ontstaan, en vervolgens (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van dat/die geschrift(en), als ware(n) dat/die geschrift(en) echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik (telkens) enig nadeel kon ontstaan, bestaande dat gebruik maken (telkens) daarin, dat de onderneming op basis van dat grootboek en/of dat crediteurenboek, althans dat/die (deel van de) bedrijfsadministratie de balans en/of de verlies- en winstrekening heeft samengesteld, waarna deze balans en/of verlies- en winstrekening onder andere ter kennis werd gebracht van de Inspectie Vennootschapsbelasting te Groningen, hebbende hij, verdachte, als directeur van [de onderneming] tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, tot bovenomschreven feiten opdracht gegeven en/of de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
2) in het arrondissement Assen, althans in Nederland, op één of meer tijdstip(pen) in het tijdvak gelegen tussen 1 januari 1977 en 1 januari 1981 [de onderneming] , hierna te noemen de onderneming, (telkens) één of meer geschrift(en), dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst met het oogmerk om het/die als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik (telkens) enig nadeel kon ontstaan, hebbende immers die onderneming ter plaatse voormeld opzettelijk
a. op één of meer tijdstip(pen) in voornoemd tijdvak (telkens) (een) verzamelloonsta(a)t(en) over het jaar 1977 en/of 1978 en/of 1979, inhoudende een opgave ten behoeve van de Stichting [I] van in de onderneming over dat jaar/die jaren aan werknemers uitbetaalde loonbedragen, zijnde deze verzamelloonstaat/die verzamelloonstaten aldus (een) geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hierin bestaande, dat op die verzamelloonsta(a)t(en) opzettelijk valselijk minder werknemers werden vermeld dan in werkelijkheid bij die onderneming in dienst waren en in een aantal gevallen lagere loonbedragen werden vermeld dan in werkelijkheid door die onderneming waren uitbetaald, zulks met het oogmerk om die verzamelloonsta(a)t(en) over het jaar 1977 en/of 1978 en/of 1979 (telkens) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik (telkens) enig nadeel kon ontstaan;
b. op één of meer tijdstip(pen) in het tijdvak van 4 december 1978 tot en met 2 april 1979, althans in 1978 en/of 1979 (telkens) een declaratiestaat Vorstverletuitkering Werkloosheidswet en/of een declaratiestaat Risicofonds onder andere inhoudende een opgave door de onderneming ten behoeve van de Stichting [I] , van het aantal uren, dat de op die declaratiesta(a)t(en) vermelde en bij de onderneming in dienst zijnde perso(o)n(en) in de periode waarop die declaratiesta(a)t(en) telkens betrekking had(den), tengevolge van de weersgesteldheid niet zouden hebben kunnen werken, waardoor de onderneming recht verkreeg op uitbetaling(en) uit het Risicofonds van genoemde bedrijfsvereniging, zijnde die declaratiestaten/staat aldus (een) geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opgemaakt en/of vervalst, hierin bestaande, dat op die declaratiesta(a)t(en) opzettelijk valselijk in strijd met de waarheid werd vermeld een aantal uren, dat de op die declaratiesta(a)t(en) genoemde werknemer(s) tengevolge van de weersgesteldheid niet zou(den) hebben gewerkt, terwijl die werknemer(s) in werkelijkheid wel degelijk gedurende dat opgegeven aantal uren, althans enig deel van dat aantal, werkzaamheden voor de onderneming had(den) uitgevoerd, zulks met het oogmerk om die declaratiesta(a)t(en) (telkens) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik (telkens) enig nadeel kon ontstaan,
hebbende hij, verdachte, als directeur van [de onderneming] tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, tot bovenomschreven feiten opdracht gegeven en/of de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
3) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , althans één van hen, op of omstreeks 9 april 1980 te en in de gemeente [woonplaats] opzettelijk brand hebben/heeft gesticht in een van hout opgetrokken kantoor van of in gebruik bij [de onderneming] , hierna te noemen de onderneming, in welk kantoor zich onder meer (een deel van) de bedrijfsadministratie van de onderneming bevond, welk brandstichten hierin heeft bestaan, dat die [betrokkene 1] en/of die [betrokkene 2] opzettelijk tot dat doel benzine, althans een brandbare stof, hebben/heeft uitgegoten over zich in een kast bevindende opbergmappen, waarin zich vorenbedoeld(e) (deel van die) bedrijfsadministratie bevond en/of over de vloer van de ruimte in dat kantoor, waarin zich ook die kast bevond, en vervolgens een door één van hen in brand gestoken stuk papier, althans een door één van hen in brand gestoken voorwerp, hebben/heeft geworpen op, althans gehouden bij die opbergmappen en/of die vloer, ter plaatse waar zich benzine, althans een brandbare stof, bevond tengevolge van welk een en ander (genoemd deel van) de bedrijfsadministratie en/of genoemde kantoorruimte vlam hebben/heeft gevat en aldus in brand zijn/is geraakt, althans opzettelijk tot dat doel op enigerlei andere wijze die kantoorruimte en/of enig zich in die kantoorruimte bevindend, brandbaar, goed in brand hebben/heeft gestoken, terwijl daarvan gemeen gevaar te duchten was voor één of meer belendend(e) perceel/percelen, althans voor één of meer in de nabijheid van dat kantoor aanwezig(e) goed/goederen, zoals een woning en/of een kantoor en/of een benzinepompstation en/of een directiekeet, hebbende hij, verdachte, in of omstreeks het jaar 1980, in het arrondissement Assen, althans in Nederland, bovengenoemd strafbaar feit door misbruik van gezag opzettelijk uitgelokt, door toen aldaar opzettelijk, met het oogmerk om die [betrokkene 1] en/of die [betrokkene 2] te bewegen dat feit te plegen, tevoren aan die [betrokkene 1] en/of die [betrokkene 2] opdracht te geven tot hun/zijn genoemd handelen, althans die [betrokkene 1] en/of die [betrokkene 2] (dringend) te verzoeken genoemde handeling uit te voeren, daarbij misbruik makend van het gezag, dat hij, verdachte, over die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] had – beiden waren immers in dienst bij die onderneming, waarvan hij, verdachte (mede)-directeur was, althans waarin hij, verdachte, de feitelijke leiding had –, zijnde de feitelijke verhouding daarbij in elk geval zodanig, dat er in feite zowel tussen verdachte en genoemde [betrokkene 1] als tussen verdachte en genoemde [betrokkene 2] , een verhouding was, waarbij die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] aan hem, verdachte, ondergeschikt waren en zich, gelijk hij, verdachte, moest begrijpen, ondergeschikt aan hem, verdachte, gevoelden, zijnde die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] voor die onderneming werkzaam waarbij zowel die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] geheel of ten dele (zogenaamd zwart) loon ontvingen;
4) in de gemeente Enschede, althans in Nederland, op een of meer tijdstip(pen) in 1977 en/of 1978 [de onderneming] , als belastingplichtige in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet in de zin van artikel 2 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen voorziene aangifte(n) van de omzetbelasting over de maanden januari tot en met juni en september tot en met december van het jaar 1977 en/of over de maanden januari tot en met mei en november en december van het jaar 1978, althans over één of meer van die maanden onjuist of onvolledig heeft gedaan aan de Inspectie der omzetbelasting te Enschede, terwijl hiervan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn, dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, welke onjuistheid of onvolledigheid (telkens) hierin bestond, dat in die aangifte(n) (telkens) in de voorheffing was opgenomen de B.T.W., die in valse facturen en kwitanties, bevattende gefingeerde omzetbelasting, was opgenomen en (telkens) buiten de verrekening in de aangiften omzetbelasting had moeten worden gehouden, hebbende hij, verdachte, in de gemeente Enschede, althans in Nederland, in genoemde periode, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, tot bovenomschreven feiten opdracht gegeven en/of de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen.
4.2. Daarvan is bewezen verklaard dat
‘’1) in het arrondissement Assen, op tijdstippen in het tijdvak gelegen tussen 1 januari 1977 en 1 januari 1981 [de onderneming] , hierna te noemen de onderneming, telkens geschriften, die bestemd waren om tot het bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die als echt en onvervalst te gebruiken, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan, hebbende immers die onderneming ter plaatse voormeld opzettelijk op tijdstippen in voornoemd tijdvak telkens in de bedrijfsadministratie zijnde een samenstel van geschriften, bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen, een aantal facturen en kwitanties van de volgende al dan niet gefingeerde bedrijven — [A] B.V. te Almelo en [B] te Almelo en [C] B.V. te Amsterdam en aannemersbedrijf [D] te Oldenzaal en aannemersbedrijf [E] te Zwolle en [F] te Almelo en [G] B.V. en [H] te Enschede geboekt, terwijl de op die facturen en kwitanties vermelde bedragen vals waren, omdat voor de onderneming door die bedrijven geen werkzaamheden waren verricht hebbende die onderneming aldus die geschriften telkens opzettelijk valselijk opgemaakt, met het oogmerk om die telkens als echt en onvervalst te gebruiken, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan, en vervolgens telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die geschriften, als waren die geschriften echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan, bestaande dat gebruik maken telkens daarin, dat de onderneming op basis van die bedrijfsadministratie de balans en de verlies- en winstrekening heeft samengesteld, waarna deze balans en verlies- en winstrekening onder andere ter kennis werd gebracht van de Inspectie Vennootschapsbelasting te Groningen, hebbende hij, verdachte, als directeur van [de onderneming] de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
2) in het arrondissement Assen, op tijdstippen in het tijdvak gelegen tussen 1 januari 1977 en 1 januari 1981 [de onderneming] , hierna te noemen de onderneming, telkens geschriften, die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die als echt en onvervalst te gebruiken, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan, hebbende immers die onderneming ter plaatse voormeld opzettelijk op tijdstippen in voornoemd tijdvak telkens verzamelloonstaten over het jaar 1977 en 1978 en 1979, inhoudende een opgave ten behoeve van de Stichting [I] van in de onderneming over die jaren aan werknemers uitbetaalde loonbedragen zijnde die verzamelloonstaten aldus een geschrift en bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hierin bestaande, dat op die verzamelloonstaten opzettelijk valselijk minder werknemers werden vermeld dan in werkelijkheid bij die onderneming in dienst waren en in een aantal gevallen lagere loonbedragen werden vermeld dan in werkelijkheid door die onderneming waren uitbetaald, zulks met het oogmerk om die verzamelloonstaten over het jaar 1977 en 1978 en 1979 telkens als echt en onvervalst te gebruiken, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan, hebbende hij, verdachte, als directeur van [de onderneming] tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, tot bovenomschreven feiten opdracht gegeven en/of de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
3) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , op 9 april 1980 te en in de gemeente [woonplaats] opzettelijk brand hebben gesticht in een van hout opgetrokken kantoor van of in gebruik bij [de onderneming] , hierna te noemen de onderneming, in welk kantoor zich onder meer een deel van de bedrijfsadministratie van de onderneming bevond, welk brandstichten hierin heeft bestaan, dat die [betrokkene 2] opzettelijk tot dat doel benzine heeft uitgegoten over zich in een kast bevindende opbergmappen, waarin zich vorenbedoeld deel van die bedrijfsadministratie bevond en over de vloer van de ruimte in dat kantoor, waarin zich ook die kast bevond, en die [betrokkene 1] vervolgens een door één van hen in brand gestoken stuk papier, heeft geworpen op die vloer, ter plaatse waar zich benzine bevond tengevolge van welk een en ander genoemd deel van de bedrijfsadministratie en genoemde kantoorruimte vlam hebben gevat en aldus in brand zijn geraakt, terwijl daarvan gemeen gevaar te duchten was voor één of meer belendende percelen, zoals een woning en/of een kantoor en/of een benzinepompstation en/of een directiekeet, hebbende hij, verdachte, in het jaar 1980, in het arrondissement Assen, bovengenoemd strafbaar feit door misbruik van gezag opzettelijk uitgelokt, door toen aldaar opzettelijk, met het oogmerk om die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] te bewegen dat feit te plegen, tevoren aan die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] te verzoeken genoemde handeling uit te voeren, daarbij misbruik makend van het gezag, dat hij, verdachte, over die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] had — beiden waren immers in dienst bij die onderneming, waarvan hij, verdachte, directeur was;
4) in de gemeente Enschede op tijdstippen in 1977 en 1978 [de onderneming] , als belastingplichtige in de zin van de Wet op de omzetbelasting telkens opzettelijk bij de belastingwet in de zin van artikel 2 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen voorziene aangiften van de omzetbelasting over een of meer van de maanden januari tot en met juni en september tot en met december van het jaar 1977 en over een of meer van de maanden januari tot en met mei en november en december 1978, onjuist heeft gedaan aan de Inspectie der omzetbelasting te Enschede, terwijl hiervan het gevolg zou kunnen zijn, dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, welke onjuistheid telkens hierin bestond, dat in die aangiften telkens in de voorheffing was opgenomen de B.T.W., die in valse facturen en kwitanties, bevattende gefingeerde omzetbelasting, was opgenomen en telkens buiten de verrekening in de aangiften omzetbelasting had moeten worden gehouden, hebbende hij, verdachte, in de gemeente Enschede in genoemde periode feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;’’
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de in de navolgende overwegingen van het Hof vermelde bewijsmiddelen.
Overwegende met betrekking tot hetgeen aan verdachte bij inleidende dagvaarding onder 1 telaste is gelegd:
1. dat een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris in de Arrondissementsrechtbank te Assen, belast met onderzoek in strafzaken. (Rechter-Commissaris d.d. 7 september 1982 – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 3], hoofdcontroleur van ’s Rijksbelastingen, op 7 september 1982 afgelegd aan de Rechter-Commissaris:
op 20 maart 1980 heb ik met een aantal collega’s bij verdachte een aantal facturen inbeslaggenomen, waarvoor een ontvangstbewijs is afgegeven;
ik zal bij de FIOD nagaan of het ontvangstbewijs daar aanwezig is en het U toezenden;
wij wilden onderzoeken of de bedrijven, waarvan deze facturen afkomstig waren, wel werkzaamheden voor het bedrijf van [verdachte] hadden verricht;
2. dat verdachte ter ’s Hofs terechtzitting van 23 november 1982 heeft verklaard – zakelijk weergegeven – :
sedert 1975 ben ik directeur van [de onderneming] (: [verdachte] B.V.);
ik heb de feitelijke leiding van dit bedrijf gehad en gaf ook aanwijzingen voor de administratie;
in maart 1980 hebben ambtenaren van de belastingdienst een hoeveelheid facturen uit de boekhouding van het bedrijf meegenomen;
U toont mij deze facturen, die ik herken;
[betrokkene 4] ken ik niet, de bedragen op de facturen vermeld heb ik uitbetaald aan een zekere [betrokkene 5] , een zekere [betrokkene 6] en een zekere [betrokkene 7] ;
toen ik de facturen van [G] had ontvangen, heb ik wel gezien, dat de daarop vermelde levering van zand niet juist was en dat daar straatwerk op vermeld had moeten zijn;
omdat ik die facturen reeds had betaald heb ik de onjuiste vermelding maar geaccepteerd en de facturen laten boeken;
ook de kwitanties van [H] herken ik;
3. dat bij een proces-verbaal nr. 737/1980 d.d. 30 mei 1980, opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte door [verbalisant 14] en [verbalisant 2] , beiden opsporingsambtenaar in dienst van de Stichting [I] te Amsterdam en beiden tevens onbezoldigd opsporingsambtenaar van het korps rijkspolitie, [verbalisant 3] , brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te Emmen, H. [verbalisant 15] , opperwachtmeester districtsrechercheur van de rijkspolitie, ingedeeld bij de groep van de disctrictsrecherche van de rijkspolitie te Assen, [verbalisant 5] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Emmen, [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , beiden wachtmeester der rijkspolitie 1ste klasse, respectievelijk behorende tot de groep Coevorden en de groep Schoonebeek, met bijlagen, als bijlage bevat een rapport van de inspectie der directie belastingen te Almelo d.d. 13 mei 1980, opgesteld door [verbalisant 8] , hoofdcontroleur A ter inspectie der directe belastingen te Almelo en [verbalisant 9] , hoofdcontroleur A ter inspectie der invoerrechten en accijnzen te Enschede, welk rapport als bijlagen onder meer bevat de navolgende facturen, waarop – naar het Hof waarneemt – naast andere aanduidingen telkens met rood de letter F gevolgd door een nummer is aangebracht, behalve op een factuur van [A] d.d. 17-11-1978, waarop is vermeld: Inlegvel no: 65:
F19, een factuur nr. 98 van het aannemersbedrijf [E] te Zwolle kennelijk gericht aan [verdachte] B.V. te Coevorden ten bedrage van f 21.057,63,
F20, 21 en 33, een drietal facturen respectievelijk d.d. 7-4-1978, 17-5-1978 en 10-3-1979 van het aannemersbedrijf [D] te Oldenzaal, respectievelijk ten bedrage van f 16.132,96, f 11.505,00 en f 24.455,50 allen kennelijk gericht aan [verdachte] B.V.;
F23, 24, 25 en 26, een viertal facturen van het [G] B.V. te [G] , gericht aan [verdachte] B.V. Coevorden, respectievelijk d.d. 21 oktober 1977, 19 mei 1978, 12 mei 1978 en 26 mei 1978 en respectievelijk ten bedrage van f 11.800,-, f 23.600,-, f 11.800,- en f 11.800,-,
F27, 28, 29 en 30 van het [F] te Almelo, gericht aan [verdachte] B.V. Coevorden, respectievelijk d.d. 3 november 1977, 23 december 1977, 29 maart 1978 en 1 december 1978 en respectievelijk ten bedrage van f 27.675,24, f 25.757,63, f 24.874,40 en f 34.574,00,
F32, 33 en 34 een drietal facturen van [C] B.V. te Amsterdam gericht aan [verdachte] B.V. Coevorden, respectievelijk d.d. 12 mei 1977, ongedateerd en d.d. 13 september 1977 en respectievelijk ten bedrage van f 16.874,00, f 28.014,97 en f 18.153,76,
F35, 36, 37, 38, 39 en 40, een zestal facturen van [B] -Almelo, gericht aan [verdachte] B.V. Coevorden, respectievelijk d.d. 1 september 1977, 7 oktober 1977, 14 oktober 1977, 18 november 1977, 25 januari 1978 en 3 februari 1978 en respectievelijk ten bedrage van f 27.727,05, f 10.454,80, f 8.297,64, f 20.334,41, f 15.257,81 en f 23.600,-,
F42 en inlegvel 65, een tweetal facturen van het [A] te Almelo, kennelijk gericht aan [verdachte] B.V. te Coevorden respectievelijk d.d. 17 november 1978 en 20 december 1978 en respectievelijk ten bedrage van f 27.390,87 en f 15.340,-,
Inlegvel 70, 71, 72 en 73, een zevental kwitanties van [H] te Enschede en gericht aan [verdachte] B.V. Coevorden, respectievelijk d.d. 29 januari 1977, 27 februari 1977, 26 maart 1977, 29 april 1977, 31 mei 1977, 30 juni 1977 en 9 september 1977 en respectievelijk ten bedrage van f 17.700,-, f 22.420,-, f 40.120,-, f 48.380,-, f 50.150,-, f 33.040,- en f 70.328,-;
4. dat een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris d.d. 21 september 1982 – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 4], bedrijfsleider, wonende te [woonplaats] , op 21 september 1982 afgelegd aan de Rechter-Commissaris:
Ik blijf bij de verklaringen die ik indertijd aan de politie heb afgelegd:
U toont mij de rekeningen die genummerd zijn F.19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42 en inlegvel 65;
in al deze rekeningen heb ik op grond van kladjes, die ik van de zijde van [verdachte] ontving, gefingeerde bedragen ingevuld;
die rekeningen gingen dan naar [verdachte] en ik ontving het daarop vermelde B.T.W. bedrag;
ik ben de eerste maal telefonisch door [verdachte] benaderd; later zijn een zekere [betrokkene 5] , een zekere [betrokkene 6] en een zekere [betrokkene 7] bij mij gekomen met kladjes, waarop de gegevens stonden, die letterlijk op de facturen moeten worden vermeld;
ik heb nooit mensen in dienst gehad bij de bedrijven op wier naam de rekeningen voor [verdachte] waren opgemaakt;
5. dat een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal d.d. 17 maart 1980, opgemaakt door [verbalisant 10] , brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te Hengelo (O) en [verbalisant 11] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Almelo, welke als bijlage is gevoegd bij voormeld proces-verbaal nr. 737/1980 d.d. 30 mei 1980 – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 4], wonende te [woonplaats] , op 17 maart 1980 afgelegd aan de verbalisanten:
in de jaren 1977, 1978 en 1979 heb ik facturen van [G] B.V., [D] , [betrokkene 8] , [betrokkene 4] , [E] , [A] en mogelijk andere bedrijven ter beschikking gesteld van [verdachte] uit Coevorden, die mij tevoren had verklaard, dat hij veel zwartwerkers in dienst had en dat hij met de uitbetaling van de lonen van de zwartwerkers erg moeilijk kwam te zitten;
6. dat een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris d.d. 21 september 1982 – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 5], statenmaker, wonende te [woonplaats] , op 21 september 1982 aan de Rechter-Commissaris afgelegd:
ik heb destijds samen met een zekere [betrokkene 6] op verzoek van [verdachte] een ploegje mensen gevormd, dat straatleggerswerk voor [verdachte] verrichtte;
op een gegeven moment, nadat [verdachte] ons al had betaald, zei hij, dat hij voor zijn administratie facturen nodig had;
[verdachte] , of iemand van [verdachte] , betaalde ons wekelijks voor het werk, dat volgens de uitvoerder van de hoofdaannemer was verricht;
ik ben toen met papiertjes, waarop van de zijde van [verdachte] gegevens waren geschreven naar de mij bekende [betrokkene 8] gegaan;
[betrokkene 8] stelde rekeningen op en ik betaalde aan [betrokkene 8] de B.T.W. die daarop voorkwam;
deze B.T.W. kreeg ik van [verdachte] terug met soms wat extra;
7. dat een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris d.d. 21 september 1982 – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 6], statenmaker, wonende te [woonplaats] , op 21 september 1982 aan de Rechter-Commissaris afgelegd:
ik heb destijds samen met een zekere [betrokkene 5] met [verdachte] afgesproken, dat wij een ploegje mensen zouden vormen, dat straatlegwerkzaamheden voor [verdachte] zou verrichten;
op een zeker moment zei [verdachte] , dat het zo niet langer kon;
[betrokkene 5] en ik zijn toen naar [betrokkene 8] gegaan met gegevens, die [verdachte] ons verstrekte;
[betrokkene 8] stelde rekeningen op;
8. dat een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris d.d. 22 september 1982 – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats] , op 22 september 1982 aan de Rechter-Commissaris afgelegd:
de kwitanties genummerd 70, 71 en 72, die U mij toont, heb ik destijds aan [verdachte] verschaft;
in totaal heb ik hem ongeveer 30 kwitanties verschaft, waarvan ik er 5 had ingevuld, de andere alleen ondertekend;
voor zover daarop met blauwe inkt geschreven staat, herken ik aan de hand van [verdachte] , behoudens de handtekening, die van mij is;
de bedragen, die op al die rekeningen zijn vermeld, zijn volledig gefingeerd en ik heb die bedragen niet ontvangen;
ik heb niet als onderaannemer voor [verdachte] gewerkt;
9. dat een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris d.d. 1 oktober 1982 – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 9], directeur, wonende te [woonplaats] , op 1 oktober 1982 aan de Rechter-Commissaris afgelegd:
mijn straatmakersbedrijf heeft nimmer onderaannemingswerkzaamheden voor [verdachte] verricht;
in 1977 en 1978 heb ik blanco facturen van mijn bedrijf aan [verdachte] verstrekt;
ik ben na de oprichting van mijn eigen bedrijf in 1976 nimmer bij [verdachte] in loondienst geweest;
10. dat een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal d.d. 24 april 1980, opgemaakt door [verbalisant 10] , brigadier van gemeentepolitie te Hengelo (O) en [verbalisant 12] , hoofdagent van gemeentepolitie te Enschede (O), welke als bijlage is gevoegd bij een proces-verbaal nr. 737/1980 d.d. 23 juni 1980 door de verbalisanten, die het onder 3 vermelde proces-verbaal nr. 737/1980 d.d. 30 mei 1980 hebben opgemaakt, - zakelijk weergegeven – inhoudt:
a) als op 24 april 1980 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 10] , wonende [woonplaats] : ik ben directeur van het [G] B.V.; dit bedrijf heeft nooit zaken met [verdachte] B.V. Coevorden gedaan en de facturen, die mij worden getoond, heb ik niet opgesteld;
zij zijn geheel afwijkend van door ons opgestelde facturen;
b) als verklaring van de verbalisanten:
wij tonen [betrokkene 10] de facturen F23 tot en met 26.
11. dat een proces-verbaal nr. 80.263a van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst Haarlem (:FIOD) d.d. 4 juni 1981, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 13] , controleur A van ’s Rijksbelastingen, tevens onbezoldigd ambtenaar van het korps rijkspolitie en [betrokkene 3] , controleur A van ’s Rijksbelastingen, beiden werkzaam bij de afdeling Fiscale Recherche van de FIOD te Haarlem, - zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van de verbalisanten:
op 8 mei 1980 hebben wij, wegens het ontbreken van gegevens bij verdachte ten aanzien van geboekte bedragen, welke aan crediteuren betaald zouden zijn, een onderzoek ingesteld in de bij het accountantskantoor [J] aanwezige concept jaarstukken van waaruit de jaarstukken van [verdachte] B.V., zoals ingediend bij de inspecteur van de vennootschapsbelasting te Groningen, werden samengesteld:
tijdens deze boekingen vond specificatie plaats van onder andere betalingen aan crediteuren wegens onderaanneming (werk derden en inkoopmaterialen);
aan het einde van het boekjaar worden de kas-, bank- en giroboeken afgesloten waarbij het saldo wordt overgebracht naar de kolommenbalans, welke bestaat uit: saldibalans, voorafgaande journaalposten, verlies en winstrekening en balans per 31 december van het betreffende jaar;
deze werkwijze leidt tot het opmaken c.q. samenstellen van de officiële jaarstukken van het bedrijf;
12. dat een proces-verbaal nr. 737/1980 d.d. 1 september 1980 opgemaakt door de verbalisanten, die het onder 3 vermeld proces-verbaal hebben opgemaakt, - zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 11], wonende te [woonplaats] , op 7 augustus 1980 afgelegd aan de verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 15] :
ik ben werkzaam bij het accountantskantoor [J] te Emmen;
vanaf het begin van 1978 ben ik belast met de controle van de financiële administratie van [verdachte] B.V. te Coevorden;
ik controleerde onder meer de binnenkomende facturen, welke controle bestond uit: juiste tenaamstelling, tijdige datering, juiste codering, boeking in het grootboek en aansluiting in de crediteurenadministratie;
na controle wordt een paraaf geplaatst;
ik zie aan de hand van mijn paraaf, dat de facturen genummerd 55 tot en met 62, 47, 51a en 52, alsmede de kwitanties voorzien van de nummers 70 tot en met 73 in de boekhouding van [verdachte] B.V. zijn verwerkt en dat ik dat heb geconstateerd;
als verklaring van de verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 15]:
wij tonen getuige [betrokkene 8] de facturen vermeld in het rapport van de inspectie der directe belastingen te Almelo d.d. 13 mei 1980;
13. dat het Hof waarneemt, dat op de facturen de in de verklaring van [betrokkene 8] genoemde nummers zijn vermeld.
14. dat een fotocopie van een rapport d.d. 13 mei 1980 van de inspectie der directe belastingen Almelo, opgemaakt door [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , beiden hoofdcontroleur A en gericht aan de Officier van Justitie te Almelo, die als bijlage is gevoegd bij voormeld proces-verbaal no. 737/1980 vermeldt als verklaring van de controle-ambtenaren, dat zij op 20 maart 1980 de in bewijsmiddel 3 vermelde facturen hebben meegenomen en dat door gebruik te maken van deze facturen en kwitanties een bedrag van f. 687.158,33 aan het vermogen van de b.v. is onttrokken;
Overwegende met betrekking tot hetgeen bij inleidende dagvaarding onder 2 aanhef en onder a. en slot aan verdachte telaste is gelegd:
dat de raadsman van verdachte heeft betoogd, dat terzake van de beoordeling van dit feit en de na te noemen feiten, 4 en 5, geen taak is weggelegd voor de strafrechter, omdat andere instanties (eerst) zouden moeten vaststellen, wanneer er sprake is van een dienstbetrekking;
dat het Hof dit verweer verwerpt, omdat in casu feiten zijn telastegelegd, die blijkens de in dit arrest te vermelden kwalificatie strafbare feiten opleveren als vermeld in het Wetboek van Strafrecht;
15. dat een ambtsedig proces-verbaal no. S. 155/737-80 d.d. 30 september 1982, opgemaakt door [verbalisant 14] , opsporingsambtenaar bij de stichting [I] , gevestigd te Amsterdam, tevens onbezoldigd ambtenaar van het korps rijkspolitie – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Ingevolge artikel 10 van de coördinatiewet sociale verzekering is de werkgever verplicht een loonadministratie te voeren, alsmede binnen de door het uitvoeringsorgaan (bedrijfsvereniging) te stellen termijn de door dit orgaan gevraagde loonopgaven te verstrekken.
Volgens het Loonadministratiebesluit is de werkgever verplicht voor zijn of haar werknemers, die bij een werkgever in loondienst werkzaam zijn, een verzamelloonstaat aan te houden en deze in de maand januari van het kalenderjaar, volgende op dat waarvoor de verzamelloonstaat geldt, bij de bedrijfsvereniging in te dienen. Het model van de verzamelloonstaat is door de sociale verzekeringsraad in overeenstemming met de minister van financiën bij besluit van 18 augustus 1977 vastgesteld.
Op de verzamelloonstaat moeten volgens dit besluit door de werkgever tenminste de volgende gegevens worden verstrekt:
a. het totaal aantal werknemers,
b. het totaal aantal dagen waarover loon is genoten,
c. het totaal belastbaar loon voor de loonbelasting,
d. het totaal der ingehouden loonbelasting,
e. het totaal brutoloon sociale verzekering, en
f. het totale loon dat voor elke sociale verzekeringswet afzonderlijk voor premieberekening in aanmerking komt.
Op grond van artikel 11 van de coördinatiewet sociale verzekering geschiedt de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie, alsmede de invordering daarvan, door het uitvoeringsorgaan, waarbij de werkgever is aangesloten.
Ingevolge artikel 7 van de organisatiewet sociale verzekering is een werkgever, die in de bedrijfstak van de bouwnijverheid werkzaam is, van rechtswege aangesloten bij de bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid.
Na ontvangst van de verzamelloonstaat, dus na afloop van het kalenderjaar/boekjaar, worden door het bestuur van de bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid definitief de loonbedragen en de verschuldigde premiën van dit boekjaar voor het ingeschreven lid vastgesteld.
De verzamelloonstaat is dus bestemd om voor de bedrijfsvereniging tot bewijs te dienen van het premie- en belastingplichtig loon en de premiën ingevolge de sociale verzekeringswetten.
De administratie is voor de bouwnijverheid opgedragen aan de stichting [I] , zodat de verplichtingen van de werkgever ook ten aanzien van de genoemde stichting gelden. Bij de genoemde stichting zijn ontvangen de verzamelloonstaten van 1977, 1978 en 1979 van het bedrijf [verdachte] B.V. gevestigd te Coevorden onder ingeschreven nummer 03-255414-2, met respectievelijk 36, 27 en 45 namen en voorletters van personen.
Uit onderzoeken, die door het fraudeteam te Emmen en het recherchebijstand- en fraudeteam te Almelo zijn gedaan is gebleken, dat een aantal personen in de jaren 1977, 1978 en 1979 werkzaamheden voor het bedrijf [verdachte] B.V. voornoemd heeft verricht en dat de namen van deze personen niet voorkomen, dan wel voor een te weinig aantal dagen waarover loon is genoten voorkomen op de voornoemde verzamelloonstaten. Zo komen [betrokkene 12] , [betrokkene 13] en [betrokkene 14] niet voor op de verzamelloonstaat 1977 en voor te weinig dagen op de verzamelloonstaten 1978 en 1979.
16. dat een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris d.d. 19 oktober 1982 – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 15], stratenmaker, wonende te [woonplaats] op 19 oktober 1982 aan de Rechter-Commissaris afgelegd:
U houdt mij de verklaring voor die ik op 17 september 1980 ten overstaan van de politie heb afgelegd;
ik heb toen de waarheid verklaard en ik blijf ook nu bij de inhoud van de toen door mij afgelegde verklaring;
17. dat een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal D-52 d.d. 17 september 1980 opgemaakt door [verbalisant 10] , brigadier van gemeentepolitie te Hengelo (O) en [verbalisant 16] , hoofdagent van gemeentepolitie te Enschede welke als bijlage is gevoegd bij een ambtsedig proces-verbaal no. 737/1980 d.d. 27 maart 1981 opgemaakt door [verbalisant 3] , adjudant van gemeentepolitie te Emmen – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als op 17 september 1980 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 15], straatmaker, wonende te Almelo:
Hoewel ik een uitkering genoot, eerst van het S.F.B. en later van de sociale dienst, heb ik van het voorjaar van 1976 af gewerkt. Tot eind april 1977 heb ik gewerkt voor de mij bekende [betrokkene 5] en [betrokkene 6] .
Vervolgens ben ik zogenaamd zwart gaan werken voor [K] B.V. Coevorden.
Ik werkte op diverse projecten, o.a. in de buurt van Deventer, waar [verdachte] werk in onderaanneming had van [L] B.V. te Olst. Ook van begin januari 1978 tot 22 mei 1978 heb ik op deze wijze gewerkt. Ik werkte o.a. met [betrokkene 13] en [betrokkene 14] . Omstreeks half mei 1978 zijn [betrokkene 14] en [betrokkene 13] en ik naar [verdachte] gegaan en hebben wij hem gevraagd op de loonlijst te worden geplaatst. Ik wist, dat, wanneer ik een bepaalde periode aldus had gewerkt, ik weer in aanmerking zou komen voor een uitkering ingevolge de sociale wetgeving.
Vervolgens heb ik weer op diverse projecten gewerkt, o.a. ook weer voor [verdachte] bij voornoemd bedrijf [L] . Per 24 november 1978 ben ik ontslagen. Daarna ben ik weer zogenaamd zwart gaan werken voor [verdachte] . Na ongeveer 14 dagen werd de grond te hard. Van eind maart 1979 tot 27 augustus 1979 heb ik nagenoeg onafgebroken gewerkt op projecten, die [verdachte] voor [L] uitvoerde. Omstreeks 27 augustus 1979 heb ik [verdachte] gevraagd of ik weer gewoon kon werken, omdat dit financieel aantrekkelijker was en om weer voor vakantiebonnen in aanmerking te komen.
18. dat een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal d.d. 16 september 1980 dossier D-56, opgemaakt door [verbalisant 10] en [verbalisant 12] , beiden voornoemd dat als bijlage is gevoegd bij voormeld ambtsedig proces-verbaal no. 737/1980 d.d. 27 maart 1981, - zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 13], chauffeur, wonende te [woonplaats] , op 15 september 1980 afgelegd aan de verbalisanten:
vanaf 17 juni 1977 had ik een uitkering ingevolge de werkloosheid. Na de zomervakantie vroeg mijn zwager [betrokkene 14] , of ik samen met hem en [betrokkene 15] zwart wilde werken voor [verdachte] B.V. te Coevorden.
Ik heb vanaf dat tijdstip werkzaamheden verricht, die [verdachte] had aangenomen van [L] B.V. Begin mei 1978 wilden [betrokkene 14] , [betrokkene 15] en ik niet langer zogenaamd zwart werken, omdat onze uitkering lager werd. Door een periode van enkele maanden normaal te werken, wordt voorkomen dat men een lagere uitkering krijgt, ook krijgt men dan het vakantiegeld.
Wij hebben [verdachte] toen gevraagd of wij legaal voor hem konden werken en hij had daartegen geen bezwaar. Vervolgens zijn wij drieën van 22 mei 1978 tot 24 november 1978 op normale wijze in loondienst geweest van [verdachte] .
Op 24 november 1978 kreeg ik ontslag en omstreeks dezelfde tijd kregen [betrokkene 15] en [betrokkene 14] ook ontslag. Wij hebben daarna nog veertien dagen zwart voor [verdachte] gewerkt.
Na de strenge winter ben ik half maart 1979 weer benaderd door [betrokkene 15] of [betrokkene 14] en ik heb toen tot en met 25 augustus 1979 vrijwel onafgebroken gewerkt op projecten, die door [verdachte] werden uitgevoerd.
Om de eerder genoemde reden ben ik op 27 augustus in loondienst getreden bij [verdachte] B.V. Dat duurde tot en met 23 november 1979 en daarna is mij weer zwart werk aangeboden, maar dat heb ik toen geweigerd.
19. dat een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal d.d. 28 augustus 1980, opgemaakt door [verbalisant 10] , brigadier van gemeentepolitie te Hengelo (O) en [verbalisant 12] , hoofdagent van gemeentepolitie te Enschede, welke als bijlage is gevoegd bij voormeld ambtsedig proces-verbaal no. 737/1980 d.d. 27 maart 1981 – zakelijk weergegeven – inhoudt als verklaring van [betrokkene 14], stratenmaker, wonende te Almelo, op 28 augustus 1980 afgelegd aan de verbalisanten:
op zekere dag vroeg [betrokkene 15] mij, of ik wilde gaan werken voor [verdachte] B.V.; hij vertelde mij, dat ik eerst een periode zogenaamd zwart moest werken; omdat wij een opperman nodig hadden heb ik mijn zwager [betrokkene 13] gevraagd of hij voor [betrokkene 15] en mij wilde opperen;
[betrokkene 13] was zonder werk en hij wilde dat wel; zo hebben wij in 1977 en 1978 voor [verdachte] gewerkt;
begin mei 1978 zijn [betrokkene 15] , [betrokkene 13] en ik met [verdachte] gaan praten, omdat wij niet langer ‘’zwart’’ voor hem wilden werken; wij zijn toen bij [verdachte] in loondienst getreden; wij zijn tot 24 november 1978 bij [verdachte] in loondienst geweest;
wij wisten, dat als wij voor een sociale uitkering in aanmerking wilden komen, wij 60 of 65 dagen in loondienst moesten zijn;
vanaf 25 november 1978 zijn [betrokkene 15] , [betrokkene 14] en ik weer ‘’zwart’’ voor [verdachte] gaan werken;
ongeveer half maart 1979 deelde [betrokkene 15] mij mede, dat wij weer voor [verdachte] konden gaan werken en wij hebben dat gedaan tot eind augustus 1979;
in overleg met een uitvoerder van [verdachte] zijn wij op 27 augustus 1979 weer bij [verdachte] in vaste dienst getreden, hetgeen duurde tot 23 november 1979; daarna hebben wij weer zwart voor [verdachte] gewerkt;
20. dat een proces-verbaal nr. 737/1980 d.d. 6 augustus 1980, opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte door de onder 3 genoemde verbalisanten – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 16], wonende te [woonplaats] , op 24 juni 1980 afgelegd aan de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 17] :
Vanaf 1976 heb ik af en toe als chauffeur gewerkt voor [verdachte] . Ik ontving f 300,- netto per week en ik had met [verdachte] afgesproken, dat ik zwart betaald zou worden, omdat ik was afgekeurd en geen moeilijkheden met mijn uitkering wilde hebben. In 1977 ben ik vaker bij [verdachte] gaan werken. In 1979 heb ik ongeveer een half jaar zwarte grond voor [verdachte] gereden.
als verklaring van verdachte op 26 juni 1980 afgelegd aan de verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 6] :
[betrokkene 16] heeft wel voor mij gewerkt als ik om chauffeurs verlegen zat.
21. dat bij een proces-verbaal nr. 737/1980 d.d. 1 september 1980 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door de onder 3 genoemde verbalisanten als bijlagen zijn gevoegd fotocopieën van de verzamelloonstaten betreffende de jaren 1977, 1978 en 1979 van [verdachte] B.V. te Coevorden, vermeldende als inschrijvingsnummer 03-255414-2;
22. dat het Hof waarneemt, dat:
op de betrokken verzamelloonstaat 1977 niet voorkomen de namen [betrokkene 15] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] en [betrokkene 16] ,
op de betrokken verzamelloonstaat 1978 vermeld staan: [betrokkene 12] , [betrokkene 13] en [betrokkene 14] , ieder met vermelding: dienstbetrekking aangevangen op 22-5 en geëindigd respectievelijk op 10-11, 24-11 en 24-11, terwijl de naam [betrokkene 16] daarop niet voorkomt;
op de betrokken verzamelloonstaat 1979 vermeld staan: [betrokkene 12] , [betrokkene 13] en [betrokkene 14] , ieder met vermelding: dienstbetrekking aangevangen op 27-8 en geëindigd respectievelijk op 7-12, 7-12 en 23-11, terwijl de naam [betrokkene 16] daarop niet voorkomt;
23. dat een proces-verbaal d.d. 14 oktober 1980, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 14] , opsporingsambtenaar bij de Stichting [I] te Amsterdam, tevens onbezoldigd ambtenaar van het korps rijkspolitie – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van de verbalisant:
de Stichting [I] zendt jaarlijks aan de werkgevers in de bouwnijverheid zegelwaardetabellen,
waarop aangegeven wordt welke waarde premie- en vakantiezegels hij aan zijn werknemers moet verstrekken en tegen welk bedrag hij de zegels bij de correspondenten kan kopen;
na afloop van elk kalenderjaar is de werkgever verplicht bij de S.S.F.B. een door hem ondertekende verzamelloonstaat in te dienen, waarop de werkgever de namen, geboortedata en gewerkte perioden van zijn werknemers vermeldt;
deze verzamelloonstaat is bestemd om tot het bewijs te dienen van het feit van vaststelling van de verschuldigde premies;
de fondsen lijden schade indien de werkgever geen premiezegels verschaft;
24. dat verdachte ter ’s Hofs terechtzitting heeft verklaard – zakelijk weergegeven – :
ik ben sedert 1975 directeur van [verdachte] B.V.; ik heb sedertdien de feitelijke leiding van dit bedrijf gehad en gaf ook aanwijzingen voor de administratie;
de verzamelloonstaten zijn opgesteld aan de hand van weekstaten, waarop ik vermeldde, wie in de afgelopen week voor de onderneming hadden gewerkt;
Overwegende met betrekking tot hetgeen aan verdachte bij inleidende dagvaarding onder 3 is te laste gelegd:
25. dat een ambtsedig proces-verbaal, groepsnummer 314, rayonnummer 178, d.d. 11 juni 1980 van [verbalisant 18] , Opperwachtmeester der Rijkspolitie te Assen (districtrechercheur), [verbalisant 19] en [verbalisant 20] , beiden Wachtmeester der Rijkspolitie, 1e klasse, behorende tot de groep en het rayon Schoonebeek, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
a) als verklaring van verbalisanten [verbalisant 19] en [verbalisant 20]:
Op woensdag 9 april 1980 te omstreeks 05.10 uur deelde de meldkamer der rijkspolitie te Assen telefonisch mede, dat er brand in een woning aan [a-straat] te [woonplaats] zou zijn. Toen wij omstreeks 05.20 uur die dag daar aankwamen, bleek ons, dat het geen woning betrof, doch een noodkantoorruimte en een directiekeet van [verdachte] B.V., gevestigd aan [a-straat 1] te [woonplaats] in de gemeente [woonplaats] . De noodkantoorruimte was geheel uitgebrand. De directiekeet was gedeeltelijk uitgebrand. Kennelijk was de brand begonnen in de noodkantoorruimte en daarna overgeslagen naar de directiekeet.
Verder bleek ons, dat de gehele administratie, welke zich in het noodkantoor bevond, verloren was gegaan.
Het perceel van [verdachte] B.V. is gelegen langs de openbare weg, [a-straat] genaamd.
Aan onroerende goederen waren op het perceel aanwezig: een woning, een kantine, een benzinepompstation, een noodkantoorruimte en een directiekeet. Het benzinepompstation stond op een afstand van ongeveer 20 meter van de plaats van de brand. De woning en de kantine stonden op een afstand van respectievelijk ongeveer 48 meter en 38 meter van de plaats van de brand. Tegenover het perceel [a-straat 1] stond een ten tijde van de brand feitelijk bewoonde boerderij, op een afstand van ongeveer 40 meter. Het dak van de woning, de kantine en de boerderij waren vervaardigd van riet. Oostelijk van perceel [a-straat 1] stond een feitelijk bewoonde woonwagen op een afstand van ongeveer 15 meter.
Na controle bij de meteorologische dienst van de luchthaven Eelde bleek, dat er op 9 april 1980, omstreeks 05.00 uur een noord-westelijke wind was met een snelheid van ongeveer 8 ½ meter per seconde.;
b) als verklaring van [betrokkene 17], echtgenote van [betrokkene 18] , op 10 april 1980 aan verbalisanten [verbalisant 19] en [verbalisant 20] afgelegd:
In de nacht van dinsdag op woensdag 8 en 9 april 1980 lagen mijn man en ik in de salonwagen, staande tussen het bedrijf van ‘’ [verdachte] B.V.’’ en perceel [a-straat 2] in de gemeente [woonplaats] , te slapen. Gedurende de nacht werd ik wakker van een knal. Het was toen volgens mij ongeveer 04.30 uur. Toen ik naar buiten keek zag ik dat de noodkantoorruimte van ‘’ [verdachte] B.V.’’ in een vlammenzee stond.;
c) als verklaring van [betrokkene 19], op 10 april 1980 aan verbalisanten [verbalisant 19] en [verbalisant 20] afgelegd:
Ik ben bedrijfsleider bij [verdachte] B.V. Op woensdag 9 april 1980, naar schatting omstreeks 04.45 uur, werd ik gebeld door [betrokkene 18] . Ze deelde me mede, dat de houten noodkantoorruimte van ‘’ [verdachte] B.V.’’ in brand stond.
Door de brand is nagenoeg de gehele bedrijfsadministratie verloren gegaan. De man, die ’s morgens met mij op de plaats van de brand rondliep, was [betrokkene 20] , wonende te [woonplaats] . Hij werkt momenteel als werknemer bij [verdachte] . Hij verricht van allerlei voorkomende werkzaamheden.
26. dat een op ambtseed opgemaakt verslag van het op 9 april 1980 door de technisch rechercheurs van het Korps Rijkspolitie-Technische Recherche Groningen, Dienst Assen [verbalisant 21] en [verbalisant 22] , respectievelijk Opperwachtmeester en Wachtmeester der Rijkspolitie, inzake een verricht onderzoek naar de oorzaak van een op 9 april 1980 op [a-straat 1] te [woonplaats] plaats gehad hebbende brand, gedateerd op 23 april 1980, concludeert:
Gezien het brandbeeld moet er vuur ter plaatse zijn gebracht.;
27. dat de fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal van [verbalisant 10] en [verbalisant 12] , respectievelijk brigadier en hoofdagent van gemeentepolitie, werkzaam bij het fraude-team van het recherchebijstandsteam-Almelo d.d. 31 mei 1980, bestaande uit een voorpagina en 7 genummerde pagina’s, als bijlage gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal groepsnummer 315, postnummer 180, d.d. 5 juni 1980 van [verbalisant 18] en [verbalisant 20] , respectievelijk opperwachtmeester der rijkspolitie-districtsrechercheur, behorende tot de recherchegroep in het district Assen en wachtmeester der rijkspolitie 1e klas, behorende tot de groep en het rayon Schoonebeek, in welk laatstgenoemd proces-verbaal staat vermeld:
Als bijlage wordt bij dit proces-verbaal gevoegd de door verdachte [betrokkene 1] in het politiebureau te Almelo afgelegde verklaring met betrekking tot de brandstichting te [woonplaats] , d.d. 31 mei 1980, bestaande uit een voorpagina en de pagina’s 1 tot en met 7, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 1], op 31 mei 1980 aan verbalisanten afgelegd:
Ik heb samen met [betrokkene 20] een houten gebouwtje, dat stond nabij perceel [a-straat 1] te [woonplaats] in brand gestoken. In dit gebouwtje was de administratie ondergebracht van [verdachte] B.V.. Omstreeks eind maart 1980 raakte ik in gesprek met de directeur van [verdachte] B.V., de mij bekende [verdachte] , die woonachtig is te [woonplaats] , perceel [a-straat 1] en de mij bekende [betrokkene 20] . Tijdens dit gesprek vertelde [verdachte] , dat een gedeelte van zijn boekhouding moest verdwijnen. Volgens [verdachte] was het het beste om er voor te zorgen, de houten kantoorruimte, waarin zich deze boekhouding bevond, in brand te steken. [verdachte] vroeg aan [betrokkene 20] en mij of wij dit voor hem wilden doen. [verdachte] vertelde mij en [betrokkene 20] , dat hij met vakantie naar Spanje zou gaan met zijn vrouw en kinderen.
Volgens hem moesten [betrokkene 2] en ik wanneer hij dan in Spanje verbleef de kantoorruimte in brand steken, zodat de boekhouding zou verbranden. Wij hebben toen afgesproken, dat dit in de nacht van 7 op 8 april 1980 zou gebeuren.
Met [betrokkene 20] heb ik afgesproken, dat ik hem in die nacht bij zijn concubine in Laar in West Duitsland, dicht bij de grensovergang nabij Coevorden zou ophalen met mijn auto. Toen wij in de loop van die nacht bij de woning van [verdachte] te [woonplaats] aankwamen en reeds in de kantoorruimte waren, bemerkten wij, dat er veel verkeer en weggebruikers waren op de nabij gelegen straatweg. Omdat wij bang waren ontdekt te worden, besloten wij een nacht te wachten.
De volgende nacht van 8 op 9 april ben ik omstreeks 00.30 uur van mijn woning te Enschede vertrokken naar Laar. Daar stapte [betrokkene 2] in en via de grensovergang bij Denekamp zijn wij weer naar [woonplaats] gereden. Nadat wij daar uit de auto waren gestapt zijn [betrokkene 2] en ik weer naar de kantoorruimte gelopen en daar binnen gegaan. Ik zag, dat [betrokkene 20] een jerrycan bij zich had. Ik zag, dat [betrokkene 2] met deze jerrycan naar de opbergkast, staande in deze kantoorruimte, liep. Ik zag, dat hij de jerrycan op de vloer zetten en vervolgens de opbergkast opende. In deze kast bevonden zich, zoals ik zag, diverse opbergmappen, welke gewoonlijk voor de boekhouding werden gebruikt. Hierna pakte [betrokkene 2] de jerrycan en goot een gedeelte van de inhoud van deze jerrycan over de opbergmappen, welke in deze kast stonden. Ik rook toen, dat zich kennelijk benzine in die jerrycan bevond. Daarna hield [betrokkene 2] de jerrycan op de kop. Hierdoor stroomde, zoals ik zag, de benzine over de vloer van deze kantoorruimte. [betrokkene 2] gaf toen een stukje papier aan mij en zei tegen mij, dat ik dit moest aansteken. Ik heb toen het papiertje van [betrokkene 2] aangenomen en heb vervolgens dit papiertje aangestoken. Nadat ik het papiertje had aangestoken, heb ik dit brandende papier in de kantoorruimte op de vloer gegooid op die plaats, waar door [betrokkene 20] benzine was gegoten. Kort nadien hoorde ik een explosie en glasgerinkel. Ik was toen reeds in de richting van de auto gelopen. Toen ik het brandende papiertje in het kantoor gooide zag ik, dat de benzine in dat kantoor onmiddellijk vlam vatte. Omstreeks 5.45 uur, na vervolgens bij Denekamp wederom de Duitse grens te zijn gepasseerd, heb ik [betrokkene 2] bij de woning van zijn concubine te Laar afgezet.
Op 10 of 11 april 1980 ontmoette ik [betrokkene 20] . [betrokkene 2] zei toen, dat [verdachte] hem al twee keer gebeld had vanuit Spanje. De eerste keer had [betrokkene 2] , volgens zijn zeggen, [verdachte] verteld, dat ik en [betrokkene 2] de brand nog niet hadden gesticht, omdat er teveel verkeer was nabij de woning van [verdachte] .
28. dat een ambtsedig proces-verbaal, groepsnummer 302, postnummer 171, d.d. 16 juni 1981 van [verbalisant 19] en [verbalisant 20] , respectievelijk opperwachtmeester en wachtmeester 1e klas der rijkspolitie, onderscheidenlijk behorende tot de groep Schoonebeek en het rayon Nieuw-Schoonebeek en tot de groep en het rayon Schoonebeek, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 21], op 4 juni 1981 aan verbalisanten afgelegd:
Over een vakantiereisje naar Spanje in april 1980 kan ik het volgende verklaren:
Tijdens ons verblijf aldaar heeft mijn ex-man [verdachte] iedere dag getelefoneerd.
Na afloop van de gesprekken deelde hij mij steeds mede, dat ik de groeten kreeg van [betrokkene 20] . Op woensdag 9 april 1980 gingen we met zijn allen naar het strand. Terwijl wij zaten te wachten op het brengen van het eten, zei mijn ex-man, dat hij tussendoor wel even zou kunnen bellen met Holland. Hij liep naar een telefooncel. Toen hij even later – het zal op dat moment ongeveer 17.00 uur à 17.15 uur geweest zijn – terug kwam, zei hij: ‘’Dat is ook wat’’. Ik vroeg wat er was gebeurd. Hij zei dat de hele boel was afgebrand. Hierbij vertelde hij, dat [betrokkene 20] hem dit had verteld. In de stad heeft mijn ex-man die dag omstreeks 19.00 uur opnieuw met Nederland gebeld.;
29. dat een proces-verbaal van verhoor van getuigen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Assen, d.d. 12 februari 1981, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 1]:
Tot 6 januari 1978 heb ik bij [verdachte] , laatstelijk als uitvoerder gewerkt. Daarna heb ik sinds begin 1979 weer voor 15 uren per week bij [verdachte] gewerkt met behoud van mijn werkloosheidsuitkering.
30. dat een proces-verbaal van verhoor van getuigen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Assen d.d. 25 februari 1981, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 1]:
Ongeveer in maart 1980, had [verdachte] met mij en [betrokkene 20] een gesprek te [woonplaats] . [verdachte] vertelde mij toe, dat de belasting de vorige week bij hem geweest was en dat hij er belang bij had, dat zijn boekhouding geheel of gedeeltelijk zou verdwijnen in verband met daarin gepleegde falsificaties. Tijdens dat gesprek heeft [verdachte] gezegd, dat het het beste zou zijn, dat de houten kantoorruimte, waarin de boekhouding zich bevond, in brand zou worden gestoken. Kort na de brand heb ik Wessel op het terrein gesproken. Hij heeft toen verteld, dat [verdachte] hem al twee keer had gebeld uit Spanje en dat hij hem in Laar belde.
31. dat een proces-verbaal van verhoor van getuigen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Assen, d.d. 9 maart 1981, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 21]:
Mijn ex-man [verdachte] heeft een week vóór Pasen 1980 mij gevraagd, of ik voor een reisje naar Spanje voelde. Het was een verrassing voor mij.
32. dat een proces-verbaal van verhoor van getuigen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Assen, d.d. 19 maart 1981, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 21]:
Toen mijn man van 3 tot 20 juni 1980 in het ziekenhuis lag, heb ik herhaalde malen opdracht van hem gekregen, dat aan de dochter van [betrokkene 1] gezegd moest worden, dat [betrokkene 1] ‘’de oren strijd moest houden’’. Mijn man heeft toen wel gezegd, dat hij bang was, dat [betrokkene 1] over de brand zou lullen.
33. dat een proces-verbaal no. 548/244 d.d. 5 oktober 1982 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 23] , opperwachtmeester-postcommandant der rijkspolitie te [woonplaats] en [verbalisant 24] , wachtmeester der rijkspolitie, behorende tot de groep Schoonebeek, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 21], op 5 oktober 1982 aan verbalisanten afgelegd:
Ik ben getrouwd geweest met [verdachte] . Nadat mijn man op 27 mei 1980 was gearresteerd, werd diens wegenbouwbedrijf nog circa twee weken voortgezet. In die tijd vertelde [betrokkene 19] mij, zeker te weten, dat [verdachte] [betrokkene 2] tot de brandstichting had opgestookt. Hij had mij eerst gevraagd, met hem de zaak voort te zetten en bij mij te komen inwonen. Mijn dochter [betrokkene 22] was getuige van dit gesprek.
34. dat een ambtsedig proces-verbaal no. 602/260 d.d. 5 november 1982 van [verbalisant 23] , opperwachtmeester en [verbalisant 25] , wachtmeester 1e klas der rijkspolitie, beiden behorende tot de groep Schoonebeek, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 22], op 4 november 1982 afgelegd aan verbalisanten:
Ik ben een dochter van [betrokkene 21] .
Op een avond, toen [verdachte] in arrest zat, zaten moeder, [betrokkene 19] en ik op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] . [betrokkene 19] deed moeder toen het voorstel, bij haar te komen inwonen. Moeder zei toen, dat [verdachte] zo weer vrij zou zijn. Daarop zei [betrokkene 19] : ‘’Reken daar maar niet op. Weet jij dan niet, dat hij samen met [betrokkene 20] achter de brandstichting steekt?’’
35. dat een proces-verbaal, groepsnummer 452, postnummer 257, d.d. 12 augustus 1980, op ambtseed/belofte opgemaakt door [verbalisant 18] , [verbalisant 20] en [verbalisant 7] , respectievelijk opperwachtmeester-districtrechercheur der rijkspolitie, behorende tot de recherchegroep te Assen en wachtmeesters 1e klas der rijkspolitie behorende tot de groep en het rayon Schoonebeek, - zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 2], op 18 juni 1980 afgelegd aan verbalisanten [verbalisant 18] en [verbalisant 20] :
Ik ben als chauffeur en voor andere werkzaamheden in dienst bij [verdachte] B.V.. De mij bekende [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] werkt ook bij [verdachte] B.V.
Overwegende met betrekking tot hetgeen aan verdachte bij inleidende dagvaarding onder 4 telaste is gelegd:
dat verdachtes raadsman ook met betrekking tot dit feit een verweer heeft gevoerd als omschreven bij de eerste overweging met betrekking tot feit 2, aanhef en onder a en slot, doch het Hof dit verweer ook ten aanzien van het onder 4 telastegelegde verwerpt op de gronden als daar vermeld;
36. dat het Hof hier overneemt de met betrekking tot het onder 1 telastegelegde gebezigde bewijsmiddelen en de in bewijsmiddel 3 vermelde facturen, gemerkt rood F19 tot en met 26, 32 tot en met 42 en inlegvel 65, en de kwitanties gemerkt 70 tot en met 73 welke gelijk het Hof waarneemt niet overeenstemmen met hetgeen in feite is geschied en derhalve als onjuist moesten worden aangemerkt dat deze facturen achtereenvolgens de navolgende bedragen aan omzetbelasting zijn vermeld:
F19: | f 3.212,18, | F20: | f 2.460,96, | F21: | f 1.755,00, |
F22: | f 3.730,50, | F23: | f 1.800,-, | F24: | f 3.600,-, |
F25: | f 1.800,-, | F26: | f 1.800,-, | F27: | f 4.221,64, |
F28: | f 3.929,13, | F29: | f 3.794,40, | F30: | f 5.274,-, |
F32: | f 2.574,00, | F33: | f 4.273,47, | F34: | f 2.769,21, |
F35: | f 4.229,55, | F36: | f 1.594,80, | F37: | f 1.265,74, |
F38: | f 3.101,86, | F39: | f 2.327,46, | F40: | f 3.600,--, |
F42: | f 4.178,27, | Inlegvel 65: | f 2.340,-, |
en op de kwitanties, inlegvellen 70, 71, 72 en 73 respectievelijk: f 2.700,-, f 3.420,-, f 6.120,-, f 7.380,-, f 7.650,-, f 5.040,- en f 10.728,-;
37. dat verdachte ter ’s Hofs terechtzitting heeft verklaard – zakelijk weergegeven - :
de mij getoonde facturen zijn door de boekhoudster, [betrokkene 23] en door het accountantskantoor [J] normaal in de boekhouding van [verdachte] B.V. verwerkt;
zij verzorgden ook de aangiften voor de omzetbelasting en de op de facturen en kwitanties vermelde omzetbelasting is normaal in de vooraftrek betrokken;
ik was vanaf 1975 directeur van [verdachte] B.V. en had sedertdien de feitelijke leiding van het bedrijf.
38. a. dat bij een proces-verbaal no. 80.263 van de FIOD te Haarlem d.d. 28 november 1980 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 13] , controleur A van ’s Rijksbelastingen, tevens onbezoldigd ambtenaar van het korps rijkspolitie, en [betrokkene 3] , controleur A van ’s-Rijksbelastingen met bijbehorende memorie van toelichting, als bijlagen zijn gevoegd de aangiftebiljetten omzetbelasting van [verdachte] B.V. betreffende de maanden januari tot en met juni en september tot en met december 1977 en januari tot en met mei en december en november 1978, blijkens welke aangiften gericht aan de inspectie der omzetbelasting te Enschede in ieder van die maanden bedragen aan omzetbelasting als voorheffing in mindering zijn gebracht;
dat voormeld proces-verbaal voorts – zakelijk weergegeven – inhoudt:
b. als verklaring van [betrokkene 24], register-accountant, wonende te [woonplaats] , op 7 oktober 1980 afgelegd aan de verbalisanten:
op al de bij [verdachte] B.V. geboekte facturen van onderaannemers stond B.T.W. vermeld, welke in mindering is gebracht op de te betalen omzetbelasting;
c. als verklaring van de verbalisanten:
dat zij hebben gezien, dat in de aangiften omzetbelasting van [verdachte] B.V. (bijlagen 92 tot en met 108) als voorheffing is opgenomen de B.T.W., die is vermeld op valse facturen en kwitanties; het stelsel van de omzetbelasting laat toe, dat op de verschuldigde omzetbelasting in mindering wordt gebracht de belasting, verschuldigd aan derden wegens leveringen en diensten;
de valse facturen bevatten gefingeerde omzetbelasting, die derhalve buiten verrekening in de aangiften had moeten worden gelaten;
nu dit niet is geschied zijn de aangiften onjuist; het betreft de hierna te noemen bedragen in na te noemen aangiften:
1977. | januari | f. 2.700,-- | 1978. | januari | f. 2.327,46 |
februari | - 3.420,-- | februari | - 3.600,-- | ||
maart | - 6.120,00 | maart | - 9.279,90 | ||
april | - 7.380,-- | april | - 5.673,14 | ||
mei | - 10.224,-- | mei | - 11.326,36 | ||
juni | - 9.313,47 | november | - 9.452,27 | ||
september | - 17.726,76 | december | - 5.107,23 | ||
oktober | - 4.660,54 | ||||
november | - 11.448,26 | ||||
december | - 3.929,13 | totaal | f 46.766,63 | ||
totaal | f 76.922,14 |
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Ten aanzien van de in het middel bedoelde verweren heeft het Hof het volgende overwogen en beslist:
Overwegende, dat verdachtes raadsman ter 's Hofs terechtzitting van 26 november 1982 een tweetal formele verweren heeft gevoerd, waaraan het Hof thans — in verband met de juiste volgorde in de betoogtrant van het onderhavige arrest — eerst aandacht zal schenken in voege als hierna volgt;
Overwegende, dat deze twee formele verweren zich als volgt zakelijk laten samenvatten:
I. verdachte zou door het Openbaar Ministerie, in strijd met het systeem van ons Wetboek van Strafvordering, buiten het onderzoek zijn gehouden;
de Rechter–Commissaris zou zich niet van zijn taak hebben gekweten en de Officier zijn gang hebben laten gaan;
eerst in een laat stadium wordt het Gerechtelijk Vooronderzoek gevoerd;
één en ander is in strijd geweest met het beginsel van fair hearing, zoals voorzien bij artikel 6 ECRM (pagina’s 3 tot en met 5 van de pleitnota in hoger beroep);
II. de wijze van vervolgen door het Openbaar Ministerie belemmerde verdachte in zijn processuele mogelijkheden, nu de betekening van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek en die van de inleidende dagvaarding op één en dezelfde dag plaatsvonden, namelijk op 11 juni 1982 (pagina’s 4, 5, 25, 26 en 27 van de pleitnota in hoger beroep);
Overwegende met betrekking tot de genoemde verweren I en II:
dat verdachte en zijn raadsman niet-ontvankelijk moeten worden verklaard ten aanzien van deze verweren, aangezien zij te laat zijn ingediend;
dat deze verweren immers pas gevoerd zijn ter 's Hofs terechtzitting van 26 november 1982 in plaats van ter 's Hofs terechtzitting van 22 juni 1982, dadelijk na de ondervraging als bedoeld in de artikelen 278 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering;
dat de hierbedoelde verweren immers, blijkens hun bewoordingen en strekking, tot doel hebben, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kwestieus te stellen en de vakliteratuur dienaangaande — in verband met het bepaalde in de artikelen 279 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering — dit artikel 279 terecht aldus interpreteert:
- Aan de bepalingen van dit artikel ligt de gedachte ten grondslag, dat het onderzoek op de terechtzitting niet behoort te worden voortgezet, wanneer reeds bij de aanvang duidelijk is dat het zal uitmonden in een uitspraak waarin over de zaak zelf geen beslissing wordt gegeven (Duisterwinkel/Melai, Het wetboek van strafvordering, aantekening 1. op artikel 279);
- Uit het feit, dat het in artikel 279 gaat om een bevoegdheid verweren te voeren waarop zonder onderzoek der zaak beslist moet kunnen worden, is af te leiden dat de verdediging niet meer gerechtigd is deze verweren voor te dragen en in aansluiting daarop uitspraak te verlangen, als het eigenlijke onderzoek is aangevangen;
dat de verweren I en II pas zijn gevoerd drie dagen, nadat het op 22 juni 1982 ter 's Hofs terechtzitting geschorste onderzoek op 23 november 1982 was hervat;
dat vorenstaande interpretatie van genoemde artikelen 279 juncto 415 zeker in een zaak als de onderhavige als juist moet worden aangemerkt;
dat immers ter genoemde terechtzitting van 22 juni 1982, met tijdige vóórkennis en eveneens met gebleken instemming ter terechtzitting van de zijde van verdachte en zijn raadsman, de zaak naar de Rechter–commissaris te Assen is verwezen, voor nader onderzoek;
dat, als gevolg van deze verwijzing, door twee Rechters–commissaris, met actieve medewerking van de raadsman, die thans verweren voert, gedurende maanden een uitvoerig nader onderzoek is verricht; dat het onder deze omstandigheden in flagrante strijd met een goede procesorde is, ter terechtzitting van 26 november 1982 verweren te voeren als hier bedoeld; dat ten overvloede door het Hof wordt geconstateerd, dat op een aantal verschillende gronden de verweren I en II zouden moeten worden verworpen, indien zij wel ontvankelijk zouden zijn;
dat in verband met verweer I te dien aanzien het navolgende in aanmerking dient te worden genomen; dat het geenszins waar is, dat verdachte door het Openbaar Ministerie buiten het onderzoek zou zijn gehouden en de Rechter-commissaris zich niet van zijn taak zou hebben gekweten;
dat — integendeel! — blijkens daarvan telkens opgemaakte processen-verbaal de verdachte, meermalen in tegenwoordigheid van zijn toenmalige raadsman door de Rechter-commissaris is gehoord;
- ter gelegenheid van de vordering tot inbewaringstelling op 30 mei 1980;
- ter gelegenheid van de vordering verlenging bevel tot bewaring op 3 juni 1980;
- ter gelegenheid van de vordering opheffing schorsing voorlopige hechtenis op 20 juni 1980, terwijl die raadsman ook vele verhoren, afgenomen door de opsporingsambtenaren in de onderhavige zaak, blijkt te hebben bijgewoond;
dat, nadat de Officier van Justitie op 23 juni 1980 een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek had ingediend, verdachte en zijn toenmalige raadsman in raadkamer van de Rechtbank te Assen zijn gehoord op 24 juni 1980 en op 22 juli 1980;
dat verdachte en zijn raadsman bij al deze verhoren categorisch hebben ontkend, dat verdachte in enig opzicht betrokken zou zijn bij de hem verweten valsheid in geschrift c.q. brandstichting;
dat niet valt in te zien, welke belangen van verdachte c.q. de rechtspleging gediend zouden zijn geweest met nog weer nadere verhoren in het hier bedoelde tijdvak in 1980 van verdachte en er onder deze omstandigheden van strijd met het beginsel van fair hearing, als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op geen enkele wijze is gebleken;
dat niet het Openbaar Ministerie of de Rechter-commissaris te kort zijn geschoten, doch hoogstens de verdachte en zijn toenmalige raadsman, die blijkbaar tussen 30 mei en 23 juni 1980 geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid, een gerechtelijk vooronderzoek te verzoeken, op grond van het bepaalde in artikel 184, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en vervolgens hierna niet op bespoediging van het gerechtelijk vooronderzoek hebben aangedrongen;
dat het beroep van verdachtes raadsman op het Europese Verdrag voornoemd niet nader is onderbouwd, bijvoorbeeld met jurisprudentie en vakliteratuur en lezing van bedoeld artikel 6 de vraag doet rijzen, of dit artikel niet veel meer is geschreven voor de behandeling ter terechtzitting dan voor het gerechtelijk vooronderzoek;
dat, voorzover de raadsman bedoeld mocht hebben, een beroep te doen op schending van beginselen van zogenoemd due process tijdens het opsporings- en vooronderzoek in de zin van artikel 5 van genoemd Verdrag, dit beroep strandt op de gronden, hiervóór onderscheidenlijk uitééngezet;
dat in verband met verweer II te dien aanzien het navolgende in aanmerking dient te worden genomen; dat verdachte, na betekening van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek en die van inleidende dagvaarding, zelfs twee processuele verweermiddelen ten dienste stonden:
- heropening van het gerechtelijk vooronderzoek verzoeken ex artikel 238, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
- ofwel een bezwaarschrift indienen tegen de inleidende dagvaarding ex artikel 262, eerste lid, van dat Wetboek;
- of beide;
dat niet is gebleken, dat er van de zijde van verdachte van één van deze verweermiddelen gebruik is gemaakt, terwijl evenmin is gebleken, dat er van de zijde van verdachte ter terechtzittingen in eerste aanleg bezwaar is gemaakt tegen enige gevolgde processuele gang van zaken;
dat de Procureur-Generaal ter 's Hofs terechtzitting van 26 november 1982 in dit verband terecht gewezen heeft op de afstuitende werking, welke ten aanzien van eventuele verweren inzake verzuimen uitgaat van de artikelen 256 en 257 van het Wetboek van Strafvordering, indien deze verweren na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet zijn gevoerd;
dat — dit alles zo zijnde — van dagvaarding van verdachte in strijd met artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering geen sprake kan zijn;
dat in verband met de verweren I en II door de raadsman nog andere argumenten zijn genoemd dan de hiervóór behandelde, bijvoorbeeld in verband met de artikelen 30, 177, 181 en 185 van het Wetboek van Strafvordering, doch het Hof zich op grond van al het vorenstaande, waardoor deze overige argumenten implicite worden weerlegd, meent ontslagen te mogen achten van de plicht, hierop nog verder in bijzonderheden te moeten ingaan.
5.3. Ingevolge het eerste lid van art. 279 Sv. — op het rechtsgeding bij het Hof van overeenkomstige toepassing krachtens art. 415 Sv. — is de verdachte bevoegd de verwering van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie reeds dadelijk na de ondervraging in art. 278 Sv. vermeld, voor te dragen en toe te lichten. Indien de verdachte niet op evenbedoeld tijdstip van die bevoegdheid heeft gebruik gemaakt, doch later, kan de rechter niet wegens die omstandigheid alleen komen tot het oordeel dat de verdachte niet- ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verweer, omdat het te laat zou zijn voorgesteld. Noch enige wettelijke bepaling noch de eisen van een goede procesorde staan eraan in de weg dat de verdachte bedoeld verweer voert op een later tijdstip.
5.4. Uit het onder 5.3 overwogene vloeit voort dat het middel, voor zover het 's Hofs hiervoor onder 5.2 weergegeven oordeel bestrijdt, gegrond is.
5.5. Dat behoeft evenwel niet te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, en wel om de volgende redenen.
5.5.1. Het Hof heeft de in het middel bedoelde verweren in zijn arrest, voor zover hiervoor aangehaald onder 5.1, samengevat, welke samenvatting in de schriftuur is overgenomen. Ten aanzien van die verweren heeft het Hof zich niet beperkt tot de beslissing dat verdachte en zijn raadsman dienaangaande niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, maar heeft het Hof ook geconstateerd — zij het met de toevoeging ‘’ten overvloede’’ — waarom de verweren zouden moeten worden verworpen, indien zij wel ontvankelijk zouden zijn.
5.5.2. Het Hof heeft ten aanzien van verweer I in zijn hiervoor onder 5.1 aangehaalde overwegingen beslist dat er onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden op geen enkele wijze is gebleken van — zoals in verweer I gesteld — strijd met het beginsel van fair hearing als bedoeld in art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 's Hofs redengeving dienaangaande, welke de verwerping van het verweer zelfstandig draagt, is niet onbegrijpelijk en overigens — als steunend op feitelijke omstandigheden — in cassatie niet toetsbaar.
5.5.3. Met betrekking tot verweer II overwegende als hiervoor is weergegeven heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte geen heropening van het gerechtelijk vooronderzoek heeft verzocht en dat niet is gebleken dat er van de zijde van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg bezwaar is gemaakt tegen enige gevolgde processuele gang van zaken. Daarvan uitgaande heeft het Hof dat verweer terecht verworpen, wat er zij van hetgeen het in dit verband verder nog heeft overwogen.
5.5.4. Het onder 5.5.2 en 5.5.3 overwogene brengt mede dat het Hof niet gehouden was verder in te gaan op de aan de verweren ten grondslag gelegde argumenten.
5.6. Het middel treft derhalve geen doel.
6. Beoordeling van het dertiende middel
Onder A stelt het middel een eis waarvoor in het recht geen steun is te vinden, terwijl uit het onder 5 overwogene voortvloeit dat het ook overigens ondeugdelijk is.
7. Beoordeling van het tweede middel
7.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd de inleidende dagvaarding nietig te verklaren wegens onvoldoende feitelijke omschrijving als nader in het middel gesteld.
7.2. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde wordt primair betoogd dat de omschrijving ‘’bedrijfsadministratie zijnde ... een samenstel van geschriften bestemd om tot het bewijs van het daarin vermelde te dienen’’ te vaag is, aangezien niet elk schriftelijk stuk in een bedrijfsadministratie die bestemming heeft. Dit betoog stuit daarop af dat het Hof kennelijk heeft aangenomen, gelijk het kon doen, dat in bedoelde telastelegging wordt gedoeld op een bedrijfsadministratie in haar geheel welke — naar algemeen bekend is — is voorgeschreven juist om tot bewijs te kunnen dienen. In die opvatting is niet van belang of aan ieder onderdeel van die administratie afzonderlijk die bestemming valt toe te kennen.
7.3. Het subsidiair in onderdeel 1 van het middel gestelde is ongegrond omdat algemeen bekend is dat een bedrijfsadministratie bestemd is tot het bewijs van de daarin opgenomen gegevens.
7.4. In het tweede onderdeel van het middel wordt miskend dat de tijd waarop het onder 1 ten laste gelegde gebruik maken plaatsvond eerder in de telastelegging is aangeduid met ‘’één of meer tijdstip(pen) in het tijdvak gelegen tussen 1 januari 1977 en 1 januari 1981’’. Bovendien wordt in dit onderdeel van het middel ten onrechte de eis gesteld dat de telastelegging onder 1 — op straffe van nietigheid — de jaartallen zou moeten vermelden van de daarin bedoelde balansen en verlies- en winstrekeningen samengesteld op basis van de in de eerder in de telastelegging genoemde jaren ontstane (delen van de) bedrijfsadministratie.
7.5. In het derde onderdeel van het middel wordt eraan voorbijgegaan dat, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen, de valse facturen behoren tot de administratie.
7.6. De in het vierde onderdeel van het middel aangehaalde ontkenningen zijn weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen, waaruit het Hof het bewezen verklaarde heeft kunnen afleiden.
7.7. Het middel faalt derhalve.
8. Beoordeling van het derde middel
Het middel is ondeugdelijk, reeds omdat het feitelijke grondslag mist. Immers, zoals blijkt uit de in het middel aangehaalde overweging heeft deze geen betrekking op opzet op het als echt en onvervalst gebruiken van de vervalste geschriften, doch op de mogelijkheid van het ontstaan van nadeel.
9. Beoordeling van het vierde middel
9.1. In het middel is vooreerst gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen worden afgeleid dat de onderneming heeft gehandeld met het oogmerk als in de telastelegging onder 1 omschreven. Het Hof heeft evenwel uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder uit de in zijn arrest onder 4 weergegeven verklaring van [betrokkene 4] , kunnen opmaken dat welbewust valse gegevens — in de vorm van gefingeerde bedragen — in de administratie van het bedrijf van de verdachte werden opgenomen en daaruit het evenbedoelde oogmerk kunnen afleiden.
9.2. Het Hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat vervalste jaarstukken bij de inspecteur van de vennootschapsbelasting te Groningen zijn ingediend. Dat heeft het Hof in het bijzonder kunnen afleiden uit het in 's Hofs arrest onder II opgenomen bewijsmiddel, voor zover reppend van ‘’de jaarstukken van [verdachte] B.V., zoals ingediend bij de inspecteur van de vennootschapsbelasting te Groningen’’. Voor zover dat in het middel wordt ontkend, is het derhalve ongegrond.
9.3. Dat de verdachte leiding heeft gegeven aan de sub 1 telastegelegde gedragingen heeft het Hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Met name heeft het Hof dat kunnen afleiden uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting voor zover deze inhoudt: ‘’sedert 1975 ben ik directeur van [de onderneming] ( [verdachte] B.V.); ik heb de feitelijke leiding van dit bedrijf gehad en gaf ook aanwijzingen voor de administratie’’. Ook dit bestrijdt het middel derhalve tevergeefs.
9.4. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
10. Beoordeling van het vijfde middel
10.1. De in het middel aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] kon voor het Hof redengevend zijn voor het onder 1 bewezen verklaarde, omdat daaruit kan blijken dat de verdachte gegevens verstrekte voor het uitschrijven van facturen, welke hij — naar zijn zeggen — voor zijn administratie nodig had. Dat de verklaring van [betrokkene 5] ook nog inhoudt dat hij op verzoek van de verdachte een groepje mensen heeft gevormd om werk voor de verdachte te verrichten en dat de verdachte dat werk wekelijks betaalde, doet daaraan niet af.
10.2. Het middel faalt derhalve.
11. Beoordeling van het zesde middel
In het middel wordt tevergeefs opgekomen tegen een overweging van het Hof die ten overvloede is gegeven.
12. Beoordeling van het zevende middel
12.1. Anders dan in het middel wordt gesteld, behoefde het Hof geen keuze te maken met betrekking tot het ten laste gelegde ‘’tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen’’, aangezien deze keuze niet van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het ten laste gelegde. De aangehaalde woorden hebben nl. betrekking op het opdracht geven tot en/of feitelijke leiding geven aan de daarvoor vermelde feiten en niet op het medeplegen of plegen van die door de rechtspersoon begane feiten. Het Hof heeft dan ook terecht het bewezenverklaarde onder 2 gekwalificeerd als hiervoor onder 1 is vermeld.
12.2. In het licht van de gebezigde bewijsmiddelen — in het bijzonder de in 's Hofs arrest onder 24 opgenomen verklaring van de verdachte — en van de kwalificatie moet worden aangenomen, dat in de bewezenverklaring de zinsnede ‘’tot bovenomschreven feiten opdracht gegeven en/of’’ alleen tengevolge van een kennelijke typefout is opgenomen.
12.3. Het middel treft mitsdien geen doel.
13. Beoordeling van het achtste middel
13.1. De in het eerste onderdeel van het middel genoemde verbalisant heeft, mede in aanmerking genomen dat hij door het Hof als ter zake kundig kon worden beschouwd, op grond van eigen waarneming en ondervinding kunnen verklaren omtrent de bewijsbestemming van een verzamelloonstaat en de schade die ontstaat als de werkgever geen premiezegels verschaft.
13.2. Ook de verklaring vermeld in het tweede onderdeel van het middel bevat constateringen van verbalisanten, die eveneens door het Hof ter zake kundig konden worden geacht. Mede in verband met dit laatste houdt die verklaring niets in wat niet door die verbalisanten zelf kan zijn waargenomen of ondervonden.
13.3. Het middel treft derhalve geen doel.
14. Beoordeling van het negende middel
14.1. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 november 1982 heeft de verdachte aldaar onder meer verklaard:
‘’ [betrokkene 12] heeft niet voor mij gewerkt. Hij werkte wel bij mij. Tussen dat ‘’voor’’ en ‘’bij’’ zit een groot verschil. Er was wel meer personeel dat niet op mijn loonlijst voorkwam. Dan werkten ze voor een onderaannemer. Maar omdat ik hoofdaannemer was en uit dien hoofde de baas, leek het alsof ze voor mij werkten’’.
14.2. De in het middel uit deze verklaring aangehaalde zinnen bevatten, mede bezien in het licht van het daaraan voorafgaand door de verdachte opgemerkte over het verschil tussen het ‘’voor’’ en ‘’bij’’ hem werken, niet enig verweer waarop het Hof afzonderlijk had behoren te antwoorden.
14.3. Het middel is mitsdien ongegrond.
15. Beoordeling van het tiende middel
15.1. Primair wordt in het middel gesteld dat het Hof de telastelegging onder 3 wegens innerlijke tegenstrijdigheid nietig had behoren te verklaren. Daartoe wordt opgemerkt dat ‘’verzoeken’’ niet zou kunnen samengaan met ‘’misbruik van gezag’’. Aldus wordt evenwel miskend dat ‘’verzoeken’’ op verschillende manieren en in verschillende feitelijke verhoudingen kan worden gedaan en onder meer afhankelijk daarvan ‘’misbruik van gezag’’ kan opleveren, zoals het Hof te dezen heeft aangenomen en heeft kunnen aannemen.
15.2. In het subsidiaire onderdeel van het middel wordt aangevoerd dat het Hof, voor zover het de dagvaarding niet nietig had moeten verklaren, had moeten oordelen dat het telastegelegde geen strafbaar feit inhoudt. In het middel wordt, als grond waarop dit aangevoerde uiteindelijk steunt, gesteld dat door het nalaten van een vermelding in de telastelegging waaruit blijkt dat de uitgelokte handeling binnen de grenzen van het dienstverband valt, de telastelegging een omstandigheid mist waaruit het strafbare van het (uitlokkings)middel blijkt. Dit betoog vindt evenwel geen steun in het recht. In een telastelegging van strafbare uitlokking door misbruik van gezag kan worden volstaan met het te dezen gestelde dat door dat misbruik van gezag — aan welke term mede feitelijke betekenis toekomt — degenen die het misdrijf hebben gepleegd daartoe opzettelijk zijn bewogen door het verzoek van de verdachte, die directeur was van de onderneming waarbij zij in dienst waren.
15.3. Het meer-subsidiair gestelde kan ook geen grond tot cassatie opleveren omdat het Hof het bewezen verklaarde heeft kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. In het bijzonder heeft het Hof op grond van de in die bewijsmiddelen vervatte verklaringen van de uitvoerders van de brandstichting, voor zover deze inhouden dat zij bij [verdachte] B.V., waarvan de verdachte directeur was, als ondergeschikten werkten en dat de verdachte hun vroeg de kantoorruimte waarin zich zijn boekhouding bevond in brand te steken omdat hij wegens daarin gepleegde falsificaties moeilijkheden vreesde, kunnen aannemen dat de verdachte door misbruik van gezag de brandstichting heeft uitgelokt. Of het Hof terecht tot deze bewezenverklaring is gekomen, staat in cassatie niet ter beoordeling.
15.4. Het middel is derhalve niet gegrond.
16. Beoordeling van het elfde middel
16.1. Het Hof heeft de telastelegging onder 3 kennelijk aldus opgevat — welke opvatting als niet onverenigbaar met de bewoordingen in cassatie moet worden geëerbiedigd — dat het onderdeel aanvangende met de woorden ‘’zijnde de feitelijke verhouding daarbij in elk geval zodanig’’ subsidiair ten opzichte van het voorafgaande is gesteld, zodat dit onderdeel niet meer ter beoordeling stond nu het primair ten aanzien van de gezagsverhouding gestelde werd bewezen verklaard.
16.2. Het middel, dat van een andere lezing uitgaat, faalt derhalve.
17. Beoordeling van het twaalfde middel
17.1. Het is voor het bewijs van het telastegelegde onder 4 niet van belang of de inhoud van de aangehaalde zinsnede beginnende met ‘’blijkens’’ berust op eigen waarneming en ondervinding van de verbalisanten dan wel op eigen waarneming van het Hof, aangezien in het eerste geval het Hof door deze zinsnede tot het bewijs te bezigen zich met de inhoud daarvan heeft verenigd.
17.2. De tweede in het middel geuite klacht berust op een onjuiste lezing van de zinnen: ‘’Nu dit niet is geschied zijn de aangiften onjuist’’ en ‘’Dit is echter niet geschied waardoor deze aangiften vermoedelijk opzettelijk onjuist of onvolledig zijn gedaan’’. De tweede evenaangehaalde zin uit het in het middel bedoelde proces-verbaal is door het Hof kennelijk aldus verstaan — en kon ook zo worden verstaan — dat het woord ‘’vermoedelijk’’ alleen betrekking heeft op het woord ‘’opzettelijk’’. In de eerste aangehaalde zin, welke het Hof tot bewijs heeft gebezigd, kon het Hof derhalve zonder dat sprake is van enige denaturering, waarop het middel het oog heeft, de woorden ‘’vermoedelijk opzettelijk’’ weglaten.
17.3. Het middel is mitsdien ondeugdelijk.
18. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
19. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, Hermans en Haak, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 29 mei 1984.
Conclusie 03‑01‑1984
Inhoudsindicatie
-
v.R.
Nr. 76263.
Zitting 3 januari 1984.
Mr. Leijten.
Conclusie inzake:
[verdachte] .
Edelhoogachtbare Heren,
Bij arrest van 9 december 1982 is verzoeker tot cassatie in hoger beroep tot, onder meer, gevangenisstraf voor de tijd van drie jaar veroordeeld. Dit geschiedde, kort gezegd, wegens:
feit 1: leiding geven aan valsheid in geschrift en aan opzettelijk gebruik maken van vervalste geschriften telkens begaan door een rechtspersoon, alles meermalen gepleegd;
feit 2: leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
feit 3: door misbruik van gezag opzettelijk uitlokken van medeplegen van het misdrijf van opzettelijke brandstichting;
feit 4: opzettelijk een aangifte voor de belasting onjuist of onvolledig doen, meermalen gepleegd;
feit 5: opzettelijk een aangifte voor de belasting onjuist of onvolledig doen, meermalen gepleegd.
Bij zijn arrest heeft het hof vernietigd het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank te Assen van 2 oktober 1981, waarbij verzoeker onder meer van feit 3 werd vrijgesproken, maar waarbij die rechtbank hem eveneens drie jaar gevangenisstraf oplegde.
Tegen het arrest van het hof heeft verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Namens hem zijn bij schriftuur twaalf middelen van cassatie voorgesteld, ten dele weer bestaande uit onderdelen, die niet steeds een duidelijke samenhang vertonen. Bij pleidooi op 13 december 1983 is voorts een dertiende middel voorgesteld, dat ik, wegens samenhang, aanstonds na het eerste middel zal bespreken.
In dat eerste middel wordt allereerst aangevoerd, dat het hof ten onrechte verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard in twee door zijn raadsman aangevoerde verweren, daartoe — evenzeer ten onrechte — aanvoerend dat art. 279 Sv. een verdachte verplicht verweren als de onderhavige reeds dadelijk na de ondervraging bedoeld bij art. 278 Sv. voor te dragen en toe te lichten (dit alles moet via art. 415 Sv. getransporteerd worden in de toonzetting van de appèl-procedure bij het hof). Deze verweren, door de raadsman van verzoeker na schorsing ter zitting van 26 november 1982 bij pleidooi — stuk 32 van het dossier — gevoerd, zijn door het hof als volgt samengevat:
I. verdachte zou door het Openbaar Ministerie in strijd met het systeem van ons Wetboek van Strafvordering, buiten het onderzoek zijn gehouden;
de Rechter–Commissaris zou zich niet van zijn taak hebben gekweten en de Officier zijn gang hebben laten gaan;
eerst in een laat stadium wordt het Gerechtelijk Vooronderzoek gevoerd; één en ander is in strijd geweest met het beginsel van fair hearing, zoals voorzien bij artikel 6 ECRM (pagina’s 3 tot en met 5 van de pleitnota in hoger beroep);
II. de wijze van vervolgen door het Openbaar Ministerie belemmerde verdachte in zijn processuele mogelijkheden, nu de betekening van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek en die van de inleidende dagvaarding op één en dezelfde dag plaatsvonden, namelijk op 11 juni 1982 (pagina’s 4, 5, 25, 26 en 27 van de pleitnota in hoger beroep).
De aangevallen stelling van het hof is deze, dat de artikelen 279 jo 415 Sv. zo moeten worden uitgelegd, dat deze verweren die blijkens hun bewoordingen en strekking ten doel hebben de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kwestieus te stellen, niet meer kunnen worden gevoerd, zoals de vakliteratuur terecht aanvoert, nadat het bij artikel 279 Sv. bedoelde moment is verstreken. Dat dit laatste toen de raadsman op 26 november 1982 zijn pleidooi hield, het geval was, staat niet ter discussie.
Deze opvatting komt mij, zoals ik reeds eerder betoogd heb niet juist voor.
Zij houdt zonder restrictie in, dat een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het O.M. in zijn vervolging door de verdediging alleen na de ondervraging van art. 278/415 Sv. kan geschieden en dat komt mij reeds daarom als niet juist, immers in ieder geval veel te algemeen voor, omdat er ook beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het O.M. zijn — zeker nu er ongeschreven regels bestaan die daartoe kunnen leiden — waarvan niet zonder onderzoek der zaak zelve kan blijken of zij al dan niet gegrond zijn. Het hof had dus m.i. in elk geval de vraag onder ogen moeten zien en beantwoorden in positieve zin of deze weren op zich genomen zonder onderzoek der zaak zelf konden worden ‘’afgedaan’’ want het is wel duidelijk dat als dat niet het geval is en als er dus niet met kans op succes op deze wijze door de verdediging kan worden opgetreden, de mogelijkheid om dit later in het proces te doen niet verloren kan zijn.
Maar ook overigens acht ik dit standpunt van het hof niet juist. Allereerst valt op dat art. 179 Sv. spreekt over een bevoegdheid van de verdachte. Voorts bevat art. 257 Sv. een regeling volgens welke de dagvaarding wegens bepaalde fouten in het voorbereidend onderzoek begaan nietig kan worden verklaard. Dat kan slechts gebeuren op het verzoek van de verdachte ‘’mits gedaan onmiddellijk na de ondervraging bedoeld bij art. 278’’. Als alle verweren inzake nietigheid van de dagvaarding enz. op dat moment moeten plaatsvinden, zoals het hof van oordeel is, zou deze bepaling volmaakt overbodig zijn (Knigge, Beslissen en motiveren, blz. 134, noot 21: ‘’Soms moet het verweer wil het slagen ex art. 179 gevoerd worden. Zie art. 257 Sv.’’).
Dat de vakliteratuur art. 279 Sv. interpreteert zoals het hof dat doet, kan ik evenmin beamen. Het hof begrijpt de vakliteratuur (zie de dubbel punt voor een tweetal citaten uit (Duisterwinkel-)Melai), als belichaamd in deze losbladige editie. Omtrent het eerste citaat heb ik niets op te merken, daar gaat het om de beweegreden van deze bevoegdheid, die noopt tot een vroegtijdige beslissing van de rechter. Het tweede citaat luidende:
‘’Uit het feit, dat het in art. 179 gaat om een bevoegdheid verweren te voeren waarop zonder onderzoek der zaak beslist moet kunnen worden, is af te leiden dat de verdediging niet meer gerechtigd is deze verweren voor te dragen en in aansluiting daarop uitspraak te verlangen, als het eigenlijk onderzoek is aangevangen’’ (de cursivering is van het hof)
moet dunkt mij duidelijk zo gelezen worden dat op deze verweren, niet voorgedragen direct na de ondervraging van art. 278/415 Sv., geen afzonderlijke en onmiddellijke uitslag en uitspraak meer kan worden verlangd als bedoeld bij art. 279, lid 4 Sv.
Zo gelezen sluit die passage aan bij Blok-Besier, deel II, blz. 42:
‘’Indien de verdachte heeft verzuimd reeds dadelijk na de ondervraging zijn verwering voor te dragen zal hij hiermede moeten wachten totdat wederom art. 311 hem hiertoe de gelegenheid opent. De Rechtbank zal althans niet dadelijk op die verwering mogen ingaan, wanneer zij op een ander tijdstip wordt voorgedragen.’’
Misschien kan men wat dit laatste betreft nu beter spreken van niet ‘’niet- moeten’’, dan van ‘’niet-mogen’’ (zie Minkenhof, blz. 202 en het daar vermelde arrest H.R. 1 mei 1911, W. 9192).
Knigge, o.c., laat evenmin ruimte voor twijfel open:
‘’Het voeren van een verweer op grond van art. 279 heeft voor de verdachte dus voor- en nadelen. Als voordeel kan gelden, dat het ‘’onderzoek der zaak zelve’’ kan worden voorkomen en aanstonds een discussie over het verweer kan worden uitgelokt. Een nadeel is dat het verweer in geval van verwerping in het vonnis geen gemotiveerde weerlegging vindt. Dat zou wel het geval zijn geweest als met het verweer was gewacht’’ (cursivering nu van mij, L.).
In de schriftuur wordt nog gewezen op een duidelijke standpuntbepaling in deze zin van Smidt, deel I, pg. 492 (‘’Het voorgesteld artikel legt hem geene verplichting op, maar kent hem slechts eene bevoegdheid toe’’) en ik zou er nog de aandacht op willen vestigen dat de jurisprudentie over de vraag wat rechtens is, als een (afgewezen) beroep ex art. 279 Sv., bij slotpleidooi wordt herhaald, niet had kunnen ontstaan als zo'n herhaald beroep reeds op zich genomen niet ontvankelijk was. (Knigge, blz. 134 en de daar vermelde jurisprudentie H.R. 10 februari 1930 N.J. 1930, blz. 443 en H.R. 14 januari 1935 N.J. 1935, blz. 839.)
Dat betekent dat het standpunt van het hof in zijn algemeenheid niet opgaat en dat het middel in zoverre gegrond is.
Het hof heeft op dit stuk echter ook nog overwogen, dat vorenstaande interpretatie van art. 279 zeker in een zaak als de onderhavige als juist moet worden aangemerkt, omdat ter terechtzitting van het hof van 22 juni 1982 de zaak met tijdige voorkennis en eveneens met gebleken instelling van verdachte en diens raadsman door het hof naar de rechter-commissaris te Assen is verwezen voor nader onderzoek, waarna gedurende maanden een grondig onderzoek is verricht met actieve medewerking van de raadsman. Het is, aldus het hof, onder deze omstandigheden, in flagrante strijd met een goede procesorde, ter terechtzitting van 26 november 1982 verweren te voeren als hier bedoeld.
Ik kan niet inzien dat dat juist is. Deze verweren zijn gevoerd ten tijde speciaal bestemd voor de verdediging en dus ook voor het voeren van verweren, namelijk bij pleidooi in hoger beroep. Noch ter zitting van 22 juni 1982 noch op die van 23 november 1982 heeft de verdediging de mogelijkheid gehad pleidooi te voeren (zie ook proces-verbaal zitting 22 juni 1982, blz. 7). Het ging in die verweren over bezwaren, niet tegen het nader onderzoek door de rechter-commissarissen, dat het hof had opgedragen, maar tegen het onderzoek voorafgaande aan de behandeling van de zaak in eerste aanleg. Weliswaar zijn deze weren, zover ik zie, in eerste aanleg niet gevoerd, maar die — van de zijde van de verdediging bekeken — als verzuim aan te merken omstandigheid, kon de verdediging m.i. na hoger beroep ingesteld te hebben, bij pleidooi corrigeren door dáár die verweren wel te voeren.
Daarmee is echter nog niet alles gezegd omtrent dit middel. Het hof heeft namelijk ook nog ten overvloede geconstateerd dat op een aantal verschillende gronden de verweren I en II zouden moeten worden verworpen, indien zij wel ontvankelijk zouden zijn. Vervolgens worden in het arrest op blz. 4 en 5 gronden opgegeven, die tot verwerping van onderscheidenlijk verweer I en verweer II leiden. Dit gedeelte van het arrest eindigt als volgt:
‘’dat in verband met de verweren I en II door de raadsman nog andere argumenten zijn genoemd dan de hiervoor behandelde, bij voorbeeld in verband met de artikelen 30, 177, 181 en 185 van het Wetboek van Strafvordering, doch het Hof zich op grond van al het vorenstaande waardoor deze overige argumenten implicite worden weerlegd, meent ontslagen te mogen achten van de plicht, hierop nog verder in bijzonderheden te moeten ingaan’’.
Het dictum van het arrest (blz. 36) vangt als volgt aan:
Verklaart verdachte en zijn raadsman niet ontvankelijk in hun verweren c.q. verwerpt deze verweren, in voege zoals hiervoor onderscheidenlijk nader in de rechtsoverwegingen vermeld.
Ik zal mij, gelet op de werkhoeveelheid die een zaak als deze met zich brengt en het belang van een snelle behandeling van de zaak, niet inlaten met de vraag of een rechterlijke instantie een primaire en een subsidiaire beslissing kan geven: vrijspraak en anders in ieder geval ontslag van rechtsvervolging. Ik acht dat hier niet van practisch belang, omdat naar ik meen, zo het hof op genoegzame gronden de verweren heeft weerlegd (door er materieel op in te gaan) verzoeker er geen redelijk belang meer bij heeft dat het arrest wordt vernietigd op grond dat hij in zijn verweren niet ontvankelijk is verklaard. Zal namelijk in cassatie vastgesteld worden, dat deze verwerping genoegzaam is, dan zal na vernietiging het hof waarnaar de zaak is verwezen moeilijk anders kunnen doen dan die weerlegging herhalen. Er rijst ook nog een andere vraag in dit verband: het lijkt of het hof erkent dat het op bepaalde onderdelen van het verweer gewoonweg niet ingaat, (argumenten ontleend aan de artt. 30, 177, 181 en 185 Sv. en dat nog maar bij wege van voorbeeld) maar in feite overweegt het dat het op die argumenten niet meer ‘’in bijzonderheden’’ zal ingaan, omdat ze in het vorenstaande implicite zijn weerlegd. Als dat juist is heeft het hof geen vragen onbeantwoord gelaten, waar ik dan echter weer aan toe moet voegen, dat in mijn opvatting de weerlegging wegens ‘’tardiviteit’’ en wegens flagrante strijd met een goede procesorde geen dienst zal kunnen doen.
Naar het mij voorkomt moet in cassatie uitgegaan worden van een inhoud van de verweren als in het arrest van het hof, samengevat weergegeven (hiervoor opgenomen onder I en II) nu geen der middelen dáár tegen opkomt.
De verdediging voert aan, dat er sprake is van schending van het beginsel van fair hearing voorzien bij artikel 6 van het Verdrag van Rome nu -1- de verdachte door het O.M. buiten het onderzoek is gehouden, -2- de rechter-commissaris zich niet van zijn taak heeft gekweten en de officier van justitie zijn gang heeft laten gaan -3- het gerechtelijk vooronderzoek eerst in een laat stadium is gevoerd.
Deze drie punten worden door het hof naar het mij voorkomt genoegzaam gemotiveerd weerlegd. Die weerlegging is van zeer feitelijke aard, althans is zij zó met de feitelijke omstandigheden van het geval verweven, dat de juistheid daarvan in cassatie niet getoetst kan worden. Zij is bovendien — dat is gek genoeg in cassatie niet van belang — overtuigend. Verzoeker is, aldus het hof in zijn arrest meermalen door de rechter-commissaris gehoord óók in de periode vóór de instelling van een gerechtelijk vooronderzoek, zodat, zo lees ik de weerlegging, het O.M. als het dat al wilde, verdachte ook in die periode niet buiten het onderzoek heeft kunnen houden, zijnde de raadsman overigens ook bij vele verhoren, in de onderhavige zaak door de opsporingsambtenaren afgenomen, aanwezig geweest. Wat punt 3 betreft overweegt het hof, dat er gelet op de houding van verzoeker, die alles categorisch ontkende, geen belang van verdachte (of van de rechtspleging) gediend was bij het eerder instellen van een gerechtelijk vooronderzoek en dat de verdediging, zo zij een andere mening was toegedaan, om een gerechtelijk vooronderzoek op de voet van art. 184 lid 2 Sv. had kunnen vragen, wat zij niet gedaan heeft.
Naar het mij voorkomt heeft het hof aldus het verweer onder I op toereikende gronden weerlegd. De artikelen 39, 177, 181 en 185 Sv. kunnen daar niet aan afdoen en ook andere daartoe aangevoerde argumenten, al dan niet op enig wetsartikel gebaseerd zijn, zover ik zien kan, gelet op de inhoud van het verweer als door het hof samengevat weergegeven, genoegzaam weerlegd.
Wat betreft de weerlegging van het verweer onder II, als weergegeven op bladzijde 5 van het arrest, ligt de zaak m.i. niet anders. Met name zou ik hier het laatste door het hof aangevoerde argument ter weerlegging willen wegen: de ‘’afstuitende’’ werking, welke ten aanzien van eventuele verweren inzake (zulke) verzuimen uitgaat van de artikelen 256 en 257 Sv. indien deze verweren na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet zijn gevoerd. Deze artikelen, die, kort gezegd, een — beperkte — mogelijkheid van beroep op fouten bij het voorbereidend onderzoek bij het onderzoek ter terechtzitting mogelijk maken, gelden inderdaad alleen voor de eerste aanleg, daar art. 415 Sv. deze niet van toepassing verklaart.
En het gaat hier inderdaad over een verweer, dat te maken heeft met de wijze van afsluiting van het voorbereidend onderzoek. Weliswaar wordt niet aangevoerd dat de betekening van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek is verzuimd of dat deze nietig zou zijn omdat die betekening en de betekening van de inleidende dagvaarding op één en dezelfde dag plaatsvinden, maar dat zou toch, gelet op art. 257 Sv. in verband met het tweede lid van art. 256 Sv. de enige sanctie kunnen zijn die op een dergelijke fout, in het voorbereidend onderzoek begaan, kon worden gesteld mits de verdediging dat verweer onmiddellijk na de ondervraging van art. 279 in eerste aanleg naar voren brengt. Ik heb in het voorafgaande, wat betreft de niet-ontvankelijkheid van de verweren met opzet steeds als mijn mening te kennen gegeven dat het oordeel van het hof in zijn algemeenheid niet opgaat. Betreft het echter als in verweer II vormverzuimen omtrent het tijdstip der betekening dan gaat, lijkt mij, de gedachtengang van het hof wel op, ook als de verdediging tracht dat vormelijke verzuim niet onder te brengen onder nietigheid van de inleidende dagvaarding maar onder niet-ontvankelijkheid van het O.M..
Reeds daarom acht ik dat verweer genoegzaam weerlegd en kunnen — naar het mij voorkomt — andere argumenten vanwege de verdediging aangevoerd, daar geen bres meer in slaan, zodat het hof met recht kon zeggen, dat aldus ‘’deze overige argumenten’’ implicite zijn weerlegd.
Wat middel I betreft leidt dit tot de slotsom dat het, hoewel in zijn eerste onderdeel gegrond, niet tot vernietiging van het bestreden arrest zal kunnen leiden.
Het bij pleidooi aangevoerde dertiende middel, dat met het eerste middel verband houdt, kan — dunkt mij — korter afgedaan worden dan het belangrijke eerste middel. Ik acht dat dertiende middel ongegrond.
Het hof heeft in zijn arrest aangevoerd, dat de vakliteratuur terecht art. 279/415 Sv. interpreteert als in het arrest is geschied. Het hof zou daarom — op straffe van nietigheid van het gewezen arrest — afschriften van die vakliteratuur aan zijn arrest hebben moeten hechten onder uitdrukkelijke vermelding dat die van het arrest deel uitmaken omdat het anders niet de gronden bevat waarop het berust. Bovendien zou — daar de vakliteratuur op dit punt niet eenstemmig is — het arrest onduidelijk en/of onbegrijpelijk zijn.
Zoals ik de zaak zie is het beroep van het hof op de vakliteratuur niet juist. Maar de reden waarom het eerste middel niet gegrond is, is dan ook dat de verweren I en II, waarover het in dat middel gaat, op andere gronden dan dat zij niet-ontvankelijk zouden zijn (of in flagrante strijd zouden zijn met een goede procesorde) genoegzaam zijn weerlegd. Nu de verwerping van het verweer (I en II) niet berust op de opvatting van de vakliteratuur doen de aangevoerde bezwaren, die ik overigens ook in het andere geval niet zou aanvaarden, niet meer ter zake.
Want zelfs als de verwerping geacht moet worden op de vakliteratuur te berusten zou ik niet menen, dat deze aan het arrest aangehecht moet worden. Die literatuur en de jurisprudentie is immers, binnen het kader van rechters en advocaten, te beschouwen als behorend tot het publiek domein. Dat de literatuur wel éénstemmig is, naar ik meen (zij het in andere zin dan het hof oppert) en dat de verwijzing naar de vakliteratuur in het arrest, zoals ik al stelde, kennelijk slechts betrekking heeft op een (naar ik vrees niet juist uitgelegde) passage in de losbladige van Melai, doet amper ter zake.
Ook de Hoge Raad heeft nog onlangs een middel verworpen enkel door te verwijzen naar een vroeger arrest en de vindplaats daarvan in de Nederlandse Jurisprudentie.
Ik geef overigens toe dat zo een beslissing enkel en alleen zou berusten op de overweging dat de vakliteratuur een bepaalde mening is toegedaan, van de inhoud van die mening in het arrest zou moeten blijken. Maar dat is hier dan ook duidelijk gebeurd. Naar ik denk is die vakliteratuur voor dit standpunt ten onrechte ingeroepen maar dat doet er niet toe.
Het tweede middel bevat meerdere en uiteenlopende klachten. Het middel concentreert zich rond de stelling, dat het hof de inleidende dagvaarding nietig had moeten verklaren wegens onvoldoende feitelijke omschrijving:
-1- wat betreft het onder 1 telastegelegde:
a) – primair - omdat de in de telastelegging gebezigde terminologie inhoudende dat de valsheid is gepleegd in de ‘’bedrijfsadministratie zijnde ... een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen’’, uit het oog verliest dat niet elk schriftelijk stuk voorkomende in een bedrijfsadministratie geacht kan worden in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit te hebben en die omschrijving dus te vaag is.
b) - subsidiair - (maar dat heeft niet te maken met nietigheid van de inleidende dagvaarding) doordien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zou kunnen worden afgeleid dat de bedrijfsadministratie in zijn geheel oftewel als samenstel van alle geschriften beschouwd, bestemd is geweest tot bewijs van enig feit te dienen.
-2- Wederom wat het onder -1- telastegelegde betreft, dat de telastelegging wat het tweede cumulatief te laste gelegde onderdeel daarvan betreft niet de tijd vermelde waarop het zou zijn begaan en evenmin de jaartallen van de balansen en de winst- en verliesrekeningen.
-3- En nog, wat het onder -1- telastegelegde betreft, dat deze inzake het gebruik maken van valse geschriften niet duidelijk laat blijken van welke valse geschriften gebruik zou zijn gemaakt: de administratie of de valse facturen.
-4- Onder 4 van dit middel worden dan twee bezwaren aangevoerd, inhoudende dat het hof op in hoger beroep gevoerde verweren (vermeld resp. op blz. 22 en op blz. 23 van de pleitnotitie in hoger beroep) had moeten antwoorden. Met de nietigheid van de inleidende dagvaarding heeft dat ook niet van doen.
Ik acht dit middel in al zijn onderdelen niet aannemelijk
-1- a) — primair —: de telastelegging houdt m.i. duidelijk in, dat deze, zoals iedere, bedrijfsadministratie beschouwd als een geheel, een samenstel van geschriften is bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen, terwijl daaraan niet afdoet dat sommige papieren uit die administratie, afzonderlijk bezien, die bestemming niet hebben.
b) — subsidiair —: uit de bewijsmiddelen behoeft niet te kunnen worden afgeleid dat de bedrijfsadministratie in haar geheel enz. bestemd is geweest om tot bewijs van enig feit te dienen omdat de algemene ervaring dit leert en omdat dit nu juist het wezen van een bedrijfsadministratie is. Men hoeft ook niet te bewijzen dat kinderen naar school gaan om daar iets te leren of dat koeien worden gemolken omderwille van de melk voor menselijke consumptie.
-2- Dat met betrekking tot het cumulatief onder 1 telastegelegde feit de tijd waarop het werd begaan, niet is vermeld acht ik onjuist. Zoals ik de telastelegging lees, en zoals deze in redelijkheid gelezen kan worden, zijn ook de cumulatief gepleegde feiten ten laste gelegd als gepleegd op één of meer tijdstippen in het tijdvak gelegen tussen 1 januari 1977 en 1 januari 1981. Deze vaststelling houdt niet in dat de telastelegging makkelijk leesbaar is. Het is bijna niet te doen. De jaartallen van de balansen etc. behoefden, dunkt mij, niet afzonderlijk vermeld te worden: het ging over balansen etc. uit de periode van 1-1-’77 tot 1-1-‘81.
-3- De ook nog onder 1 telastegelegde klacht, hiervoor vermeld, faalt omdat het voor iedereen duidelijke uitgangspunt van de telastelegging is, dat de administratie en valse facturen hier te vereenzelvigen zijn.
-4- Wat betreft de onder 4) van dit middel gememoreerde eerste passage — bladz. 22 pleitnotitie in appèl — stel ik vast, dat deze geen betrekking heeft op de niet-strafbaarheid van het eerste onderdeel van het onder 1 telastegelegde feit, maar op de bewezenverklaring daarvan. Als er niet vervalst is is het telastegelegde feit van vervalsing niet gepleegd. Dat dit wel gebeurd is, valt echter uit de bewijsmiddelen af te leiden. De tweede passage — blz. 23 van die pleitnota — onder 4 vermeld maakt dat alles nog duidelijker: daarin wordt aangevoerd, dat het tweede deel van het hierin telastegelegde evenmin bewezen is, immers enz. Zulk een verweer kan bezwaarlijk worden aangemerkt als een beroep op niet-strafbaarheid van het telastegelegde. Waarom dit telastegelegde dan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid, ontgaat mij.
Ik acht dit middel in al zijn onderdelen niet aannemelijk.
Het derde middel berust, meen ik, op een onjuiste lezing van het arrest van het hof en mist dus feitelijke grondslag. In de wegens haar buitensporige lengte moeilijk te lezen overweging van blz. 28/29 is niet beslist omtrent het opzet inzake het gebruiken als echt en onvervalst van geschriften, maar omtrent het opzet dat daardoor nadeel zou ontstaan. Dat en dat alléén zou, volgens de beslissing van het hof volgen uit het feit dat verzoeker, handelende als hij deed, welbewust rekening heeft gehouden met de kans dat dat nadeel zou ontstaan. Juist is dat waar in de delictsomschrijving (of in de telastelegging) het oogmerk wordt vereist, bewijs dat voorwaardelijk opzet aanwezig was, niet voldoende is. Aan de in het middel vermelde arresten: H.R. 21 februari 1978 N.J. 1978, 384 en 15 juni 1982 N.J. 1983, 89 valt nog toe te voegen H.R. 25-10-1983, nr. 75.959, D.D. 84.104 (betreffende het oogmerk van toe-eigening bij diefstal).
In dit geval heeft het hof echter — wat betreft de hier van belang zijnde feiten, telastegelegd onder 1 en 2 — slechts overwogen dat het voorwaardelijk opzet van verzoeker ook was gericht op het doen ontstaan van nadeel. Naar het mij voorkomt hoeft de strafbaarheid het opzet van een verdachte daarop niet gericht te zijn. ‘’In enkele arresten (H.R. 29 januari 1912 W. 9288; 29 november 1943 N.J. 1944, 142 heeft de Hoge Raad gesteld, dat de mogelijkheid van nadeel een objectieve eigenschap is van het geschrift, dus niet afhankelijk van het oogmerk van de dader’’, aldus Noyon- Langemeijer-Remmelink, art. 225, nr. 14 643 onderaan. Anders gezegd: het hof heeft zich hier zorgen om niets gemaakt: of de mogelijkheid van nadeel tot verzoekers opzet behoorde, is voor bewezenverklaring en strafbaarheid van geen belang.
Dat het oogmerk om de vervalste geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken uit de bewijsmiddelen kan voortvloeien is in het middel niet ontkend of bestreden en kon, dunkt mij, uit de gebezigde bewijsmiddelen ook worden afgeleid.
Ik meen dat ook dit middel faalt.
Het vierde middel gaat ook nog over het onder 1) bewezen verklaarde feit en daarin wordt allereerst aangevoerd, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen in het bijzonder niet kan worden afgeleid, dat de onderneming heeft gehandeld ‘’met het oogmerk als in de telastelegging omschreven’’. Dat oogmerk was om de vervalste geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken. De bedrijfsadministratie dient, onder meer, om aan de fiscus bewijs bij te brengen van de financiële toestand van het bedrijf. Neemt men vervalste of valse geschriften welbewust op in de administratie dan staat daarmee vast, mede gelet op de aard van de valsheid en de vervalsingen, dat het doel daarvan was die als echt en onvervalst te gebruiken. Uit het samenstel van de gebezigde bewijsmiddelen (zie bijv. de verklaring van H. de Vries, arrest blz. 9 onder 4) kan volgen en volgt m.i. dat het de bedoeling was die vervalsingen als echt en onvervalst te gebruiken.
Voorts wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid welke jaarstukken en met name of de vervalste jaarstukken bij de inspecteur van de Vennootschapsbelasting zijn ingediend. Ik vind dat allemaal wat moeilijk weerlegbaar, omdat het voor zich zelf spreekt. Ter bepaling van de vennootschapsbelasting moesten de jaarstukken bij de inspecteur der Vennootschapsbelasting worden ingediend en de jaarstukken waren — dat is bewezen – vals of vervalst.
Dan wordt nog gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker aan alle verboden gedragingen leiding heeft gegeven en met name niet, dat hij leiding heeft gegeven aan het sub 1 cumulatief telastegelegde (gebruik maken van vervalsingen) omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat hij de leiding had bij het ter kennis brengen van vervalste jaarstukken aan de inspecteur van de Vennootschapsbelasting. Ik meen dat dit voortvloeit uit zijn eigen verklaring: ‘’Sedert 1975 ben ik directeur van [de onderneming] B.V. (: [de onderneming] ). Ik heb de feitelijke leiding van dit bedrijf gehad en gaf ook aanwijzingen voor de administratie’’. Dat iedere verrichting onder leiding is gebeurd, eist de wet niet.
Het vijfde middel — aangaande wederom het sub 1 bewezen verklaarde — wraakt het gebruik als bewijsmiddel van de in dat middel geciteerde verklaring van Tielman, omdat die niet redengevend zou kunnen zijn. Dit middel lijkt mij te stranden op het feit, dat de hier omschreven handelwijze van verzoeker, mede bewijs kan bijbrengen voor handelingen — vervalsing van facturen en gebruik maken daarvan — als in de telastelegging omschreven. De facturen betroffen niet verricht werk.
Het zesde middel kan reeds daarom niet slagen omdat het opkomt tegen een overweging ten overvloede van het Hof met betrekking tot de bewezenverklaring, op welke overweging de bewezenverklaring niet steunt. Ik merk daarbij op, dat in de aangevoerde middelen, behoudens voor zover reeds ter sprake gekomen, niet is aangevoerd, dat de niet ten overvloede gebezigde bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring ontoereikend zouden zijn.
Het eigen initiatief waarvan hier sprake is — maar dat is, wat mij betreft ten overvloede — handelt er slechts over, dat de valse facturen — en vals waren zij — mogelijkerwijs op hun initiatief door derden als Tielman en Kroezen niet op hun naam maar op naam van weer andere bedrijven zijn gesteld. Leiding geven aan een verboden gedraging kan men ook dan nog wel als die verboden gedraging door degenen die de vervalsing op zich nemen op eigen initiatief op een bepaalde wijze wordt uitgewerkt. Het eigen initiatief betrof niet de vervalsing maar de manier waarop dat geschiedde.
Het zevende middel:
Dit betreft het sub 2 aanhef — onder a — en slot telastegelegde en bewezenverklaarde: het hof, aldus het eerste middelonderdeel, had moeten kiezen tussen de in de telastelegging gepresenteerde alternatieven: ‘’tesamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen’’.
Op het eerste gezicht lijkt dit middel gegrond. Immers tussen plegen en medeplegen, moet worden gekozen, omdat het onderscheid voor de strafrechtelijke waardering van het bewezenverklaarde van belang is (H.R. 31 mei 1977 N.J. 1978, 369; 23 januari 1979 D.D. 79.141; 27 februari 1979, D.D. 79.197; 8 mei 1979 D.D. 79.281) en omdat het feit zonder zo'n keuze niet wel kwalificeerbaar is.
Het betreft hier echter de aansprakelijkheid van iemand die feitelijke leiding geeft enz. voor een door een rechtspersoon (de B.V.) begaan strafbaar feit. Plaats en tijd van dat leiding geven behoeven in de telastelegging niet te worden uitgedrukt. En volgens Noyon-Langemeijer- Remmelink (aantekening 12 op art. 51 Sr., blz. 394–395) speelt de deelnemingsregeling van art. 47 Sv. hier geen rechtstreekse rol. Wanneer, als in H.R. 16 juni 1981, N.J. 1981, 586 bewezen is verklaard: het tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding geven aan door een rechtspersoon begane strafbare feiten zal, zoals de Hoge Raad ambtshalve vaststelde, de kwalificatie niet luiden (zoals door het hof 's-Gravenhage in dat geval oordeelde): ‘’valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’ maar: ‘’valsheid in geschrift(e), meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’’.
Wat te laste gelegd wordt in niet subsidiaire of alternatieve vorm moet bewezen worden verklaard, tenzij het een feit is, dat voor de grondslag van de telastelegging van géén belang is. In H.R. 16 juni 1981 N.J. 1981, 586 was (helaas is de inleidende telastelegging niet opgenomen) wellicht alleen aan verzoeker verweten dat hij samen en in vereniging met anderen feitelijke leiding had gegeven aan de verboden gedraging van de B.V.. In ieder geval is dat bewezen verklaard en heel duidelijk blijkt uit het arrest van de Hoge Raad (al komt dat niet bij eerste lezing over) dat iemand ook dán feitelijke leiding geeft als hij ‘’slechts in organisatorisch verband ....’’ en ‘’niet reeds alléén en voor zich’’, dit leiding geven heeft gerealiseerd. M.a.w.: men is aansprakelijk wegens het feitelijk leiding geven aan de verboden gedraging en wel — ik mag niet zeggen: als dader en pleger – als persoon op zich, dus niet als medepleger, als men die leiding slechts geeft in dat organisatorisch verband.
En als dus is telastegelegd, zoals hier, dat de feitelijke leiding is gegeven, ‘’tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen’’ dan moet óók bij bewezenverklaring zonder keuze, de kwalificatie luiden, zoals het hof die deed luiden, namelijk: ‘’valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’, m.a.w. de deelnemingsvraag, toegespitst op plegen of medeplegen komt bij het feitelijke leiding geven niet aan de orde en dat was nu juist de reden waarom de keuze moest worden gemaakt en waarom bij een niet keuze kwalificatie problemen opdoemden. In zijn annotatie bij H.R. 2 maart 1982 N.J. 1982, 446 schrijft de Tilburgse hoogleraar 't Hart dan ook: ‘’Het lijkt wel alsof de H.R. bij art. 51 Sr., met de daarin vervatte exacte aanduiding van daders en aansprakelijken, het medeplegen in de kwalificatie vermijdt’’. Ik denk echter dat medeplegen door een rechtspersoon zéér wel mogelijk blijft, maar dat de samenwerking bij feitelijke leiding geven, die als dat op zich een strafbaar feit was (wat natuurlijk niet het geval is) tot medeplegen zou moeten doen concluderen, daar slechts de conclusie wettigt: hij heeft die feitelijke leiding zelf gegeven, ook al zou dat zonder het ‘’organisatorisch verband’’ waarin hij optrad niet het geval geweest zijn.
Het achtste middel komt mij ongegrond voor in zijn beide onderdelen omdat getuigen als de onderhavige, een opsporingsambtenaar bij de Stichting [I] te Amsterdam en ambtenaren bij de Fiod, op grond van hun wetenschap deskundig kunnen verklaren als in de citaten vermeld. Dit kunnen zij juist wegens die deskundigheid doen op grond van eigen wetenschap. De verklaringen liggen bovendien zó voor de hand, dat ook een verstandig niet-deskundige of leek ze voetstoots zou onderschrijven. Soms is het moeilijk om uit te maken of een geschrift tot bewijs kan dienen. Maar men kan dat bezwaarlijk volhouden als het gaat over de verzamelloonstaten die hier in het geding zijn. Omtrent de mogelijkheid van nadeel geldt hetzelfde. Het lijkt mij ook een niet te ver gaande, immers een geheel vanzelfsprekende, conclusie, als een fiod-ambtenaar vaststelt, dat facturen die gefingeerde opgave over omzetbelasting bevatten, en die derhalve buiten verrekening in de aangiften hadden moeten worden gehouden, de aangiften onjuist maken, als zij daarin toch zijn opgenomen.
Middel 9 houdt in dat de verklaring, aldaar weergegeven en door verzoeker ter zitting van het hof afgelegd, in strijd is met de bewezenverklaring en haar weerlegging niet vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, op grond waarvan daarop uitdrukkelijk en gemotiveerd had moeten worden beslist.
Dat middel lijkt mij niet juist. Er was wel méér personeel enz. betekent dat er meer personen in dienst van de B.V. waarvan verzoeker directeur was, aanwezig waren. De stelling dat wel meer personeel niet op de loonlijst voorkwam, is dus zonder zin. Daar hoefde het hof in de wirwar van verweren dus niet op in te gaan. Als ik zou zeggen: ik had wel meer broers die eigenlijk neven waren, behoeft dat, althans in onze cultuurkring, niet ernstig genomen te worden.
Het tiende middel bevat een primair, een subsidiair en een meersubsidiair onderdeel.
Het gaat over het onder feit 3 telastegelegde en (door het hof) bewezen verklaarde: het aandeel van verzoeker in de brandstichting.
Dat telastegelegde zou, primair, wegens innerlijke tegenstrijdigheid, nietig verklaard moeten worden, en wel omdat een verzoek om een strafbaar feit (brandstichting) uit te voeren, zich niet verdraagt met het aanwenden van misbruik van gezag.
Het hof heeft op voetspoor van de lastelegging, voor zover hier van belang bewezen verklaard: ‘’hebbende hij, verdachte, in het jaar 1980, in het arrondissement Assen, bovengenoemd strafbaar feit door misdrijf van gezag opzettelijk uitgelokt, door toen aldaar opzettelijk, met het oogmerk om die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] te bewegen dat feit te plegen, tevoren aan die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] te verzoeken genoemde handeling uit te voeren, daarbij misbruik makend van het gezag, dat hij verdachte, over die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] had — beiden waren immers in dienst bij die onderneming, waarvan hij verdachte directeur was’’.
Naar het mij voorkomt gaat dit middelonderdeel niet op, omdat het hof kon aannemen dat verzoeker misbruik van zijn gezag maakte door twee personen, die, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, toen voor hem werkten, te verzoeken de brand te stichten. Het is immers niet uitgesloten te achten dat zo zij weigerden zulks te doen, dit zou leiden tot negatieve maatregelen van verzoeker met betrekking tot hun werksituatie bij de B.V. waarvan hij directeur was. Dat geldt steeds maar toch zeker ook voor mensen die – als Bulters — voor 15 uren per week bij verzoeker werkten ‘’met behoud van mijn werkloosheidsuitkering’’.
Subsidiair wordt aangevoerd dat het hof niet uitdrukkelijk heeft beslist op het namens verzoeker gevoerde verweer dat het onder 3 telastegelegde geen strafbaar feit zou inhouden. Dit verweer zou gevoerd zijn in eerste aanleg in een pleitnota waarvan de inhoud in hoger beroep opnieuw is aangeroepen. Op één der pagina's zes van die pleitnota in eerste aanleg lees ik onder a) ‘’Alsdan blijft echter wel de vraag of er i.c. sprake is van een strafbaar feit’’, terwijl aan het einde van e) staat: ‘’En daarmee staat vast, dat het i.c. gaat om een niet strafbaar feit enz. .....’’.
Dat verweer is in hoger beroep niet herhaald, maar wel is daar op pag. 23 van de pleitnotities in hoger beroep onder 11 het volgende naar voren gebracht:
‘’Gelet op de vrijspraak door de rechtbank meen ik ten principale te mogen verwijzen naar de pleitaantekeningen van de raadsman in eerste aanleg’’.
Ik neem dus aan, dat ook in appèl een beroep is gedaan op de niet- strafbaarheid van het feit, al moet ik daar aan toevoegen, dat de rechters in feitelijke instantie in een zaak als deze — en zo zijn er vele — wel ogen van achteren en voren moeten hebben, die dan bovendien, gelet op de werklast, optimaal moeten functioneren, om te constateren, dat hier een beroep op de niet-strafbaarheid van het feit is gedaan, dat ingevolge art. 358, lid 3, 359, lid 2 en 415 Sv. afzonderlijk en gemotiveerd moet worden weerlegd.
Echter ben ik van mening dat de daartoe in cassatie duidelijk omschreven grond zonder meer ondeugdelijk is. Die grond geef ik letterlijk weer:
‘’Immers door het nalaten van een vermelding in de telastelegging waaruit blijkt dat de uitgelokte handeling binnen de grenzen van het dienstverband valt mist de telastelegging een omstandigheid, waaruit het strafbare van het middel blijkt’’.
Ten eerste is echter, zoals uit de bewijsmiddelen en de bewezenverklaring blijkt niet nagelaten om aan te geven, waaruit van de gezagsverhouding blijkt en voorts aanvaard ik niet dat van een gezagsverhouding alleen maar zou kunnen blijken binnen de grenzen van een dienstverband.
Bovendien moet het begrip dienstverband in deze kontekst ongetwijfeld ruim worden uitgelegd, zodat ook de situatie van de beide uitgelokten daaronder valt. Bewezen is immers verklaard dat beiden in dienst waren van de onderneming waarvan hij, verzoeker, directeur was.
Het meer-subsidiaire middel, inhoudende dat uit de gebezigde bewijsmiddelen dit bewezen verklaarde niet kan worden afgeleid, faalt omdat onder de gegeven en bewezenverklaarde omstandigheden het verzoek als misbruik van gezag kon worden beschouwd en het hof, zulks aannemende, als laatste feitelijke beoordelaar niet meer aan kritiek (binnen het circuit zelf) blootstaat.
Middel 11 betreft ook weer het onder feit 3 ten laste gelegde en gaat, zie ik het goed, hierover, dat het hof een deel van wat in de telastelegging betrekking had op het aanwenden van het uitlokkingsmiddel: misbruik van gezag niet bewezen achtend, desniettemin misbruik van gezag bewezen heeft verklaard, maar aldus, volgens het middel, de grondslag van de telastelegging heeft verlaten.
Zoals ik het zie gaat dit middel niet op, immers de bewezenverklaring — van het hof — laat wel gewetensvol een aantal telastegelegde feiten buiten spel, maar die betreffen een in de telastelegging voorkomende nadere omschrijving van de redenen waarom verzoeker misbruik van gezag heeft gemaakt en die zijn, mag ik het zeggen, van nogal speculatieve aard bv. dat B. en W. — het gaat hier niet over burgemeester en wethouders — zich ondergeschikt aan hem gevoelden. Of iemand zich ondergeschikt gevoelt is, als erkenning daarvan ontbreekt, immers moeilijk voor bewijs vatbaar. Wat echter aan bewezenverklaring overbleef, hield, zo zie ik het, de telastelegging op dit punt volledig in stand, er was geen sprake van dat het nu over iets anders ging dan over het oorspronkelijk telastegelegde.
Het elfde middel acht ik niet aannemelijk.
Middel twaalf betreft feit 4 van de inleidende telastelegging. Daarin valt het betoog te lezen dat uit de in het middel weergegeven verklaring, die voor het bewijs van dat feit is gebruikt, onvoldoende duidelijk naar voren komt of de inhoud van die verklaring, aanvangende met ‘’blijkens welke’’ berust op eigen waarneming en ondervinding van de verbalisanten dan wel eigen waarneming van het hof. Het komt mij als voor de hand liggend voor, dat het hier betreft de waarneming enz. van verbalisanten, maar als het anders zou zijn en als het hier dus betrof een gevolgtrekking van het hof, dan zou dat nog geen nadere toelichting behoeven.
Het middel bevat ook een andere, met het vorige niet samenhangende, klacht.
Het betreft de wijze waarop het hof de in een proces-verbaal van politie, dat voor het bewijs werd gebruikt, neergelegde verklaring, zakelijk heeft weergegeven. De verbalisanten spraken op grond van de door hen geconstateerde feiten, heel voorzichtig en wijs van ‘’aangiften die vermoedelijk opzettelijk onjuist of onvolledig zijn gedaan’’. De zakelijke weergave in het arrest, laat, kort gezegd, het woord: vermoedelijk weg en komt daardoor tot de veel stelliger conclusie: ‘’Nu dit niet is geschied zijn de aangiften onjuist’’. Ik stel met nadruk dat ik deze werkwijze gevaarlijk vind. Op deze manier dreigen of lijken allerlei vermoedens en waarschijnlijkheden zonder nader onderzoek tot feit verheven te worden: Hoge Raad 2 okt. 1979 N.J. 1980, 36 (annotatie Th.W.v.V.) heeft daarmee te maken: het politie-proces-verbaal vermeldde in dat geval — de blaasproef ingevolge art. 26 W.V.W. betreffende — dat de verkleuring tot aan de kristallen optrad, dus tot de merkstreep.
Maar het hof bezigde in de bewezenverklaring voor zover berustend op dat proces-verbaal de term ‘’voorbij de merkstreep’’. Daarom werd dat arrest van het hof vernietigd.
Terwille van de zuiverheid van de rechtspraak denk ik, dat het juist is dat een uitspraak inzake een vermoeden niet vertaald mag worden als een feitelijkheid, een werkelijkheid.
Toch is hier iets anders aan de hand. De verbalisanten betrekken de vermoedelijkheid op het opzet tot het doen van onjuiste of onvolledige aangiften. Ook een deskundige kan op grond van zijn waarneming niet verder komen dan tot een vermoeden van opzet. Wel kan iemand, op grond van eigen deskundige waarneming zeggen, dat er iets niet gebeurd is: namelijk ‘’het buiten de verrekening in de aangiften houden van valse facturen, bevattend gefingeerde omzetbelasting’’. Dat daardoor de aangiften onjuist zijn kan daaruit zakelijk worden afgeleid. Dat heeft het hof gedaan. Het heeft niet de verklaring van verbalisanten zo weergegeven alsof daarin werd vastgesteld dat de aangiften opzettelijk onjuist waren gedaan. Die beslissing heeft het voor eigen rekening genomen, gelijk rechters betaamt.
Ik acht de dertien middelen in geen der onderdelen daarvan gegrond en concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,