Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.6.2
7.6.2 Maximering voorkoming
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588653:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Wel dient acht te worden geslagen op de wijze waarop de omrekening naar de euro dient plaats dient te vinden. Vergelijk in dat kader HR 4 mei 1960, BNB 1960/163 (een van de Roepiah-arresten) en, van recentere datum, HR 5 december 2003, BNB 2004/139 (inzake de Braziliaanse cruzeiro).
Art. 10d geldt ingevolge art. 18, lid 1 voorts voor buitenlandse belastingplichtigen, vergelijk Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 33. De positie van een buitenlands belastingplichtige ten aanzien van art. 10d valt buiten het bestek van dit onderzoek. In dit kader verwijs ik naar Van Weeg-hel, S.; Enkele internationale aspecten van de onderkapitalisatieregeling, TFO 2004/106 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 111-114.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 20-21.
Overigens heeft voor bepaling van de buitenlandse winst de zelfstandigheidsfictie te gelden. Voorts geldt dat aan de vaste inrichting in beginsel geen interne schulden kunnen worden toegerekend. Een van de uitzonderingen betreft de situatie dat de schuld is aangegaan bij derden en dient ter financiering van de activiteiten van de vaste inrichting, zie bijvoorbeeld HR 7 mei 1997, BNB 1997/263.
Deze hogere voorkomingswinst op Nederlands niveau is voornamelijk aantrekkelijk indien de rentebaten tot aftrek leiden in het land waar de vaste inrichting is gevestigd. Indien daar de renteaftrek wordt beperkt, bijvoorbeeld ingevolge lokale thin-capitalisationwetgeving, is de voornoemde structuur in beginsel niet voordelig.
In de NvW wordt aan de hand van een voorbeeld de werking van het plafond geïllustreerd, NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 20-21.
Maatoug, H. & Boer, J.P.; Two is a party, three is a crowd (I), MBB 2004/49.
Van Weeghel, S.; Enkele internationale aspecten van de onderkapitalisatieregeling, TFO 2004/ 106 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 102-103.
In gelijke zin Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 103.
De winst van een buitenlandse vaste inrichting dient te worden berekend volgens de Nederlandse voorschriften.1 Dit brengt mee dat art. 10d eveneens moet worden toegepast. Deze vaststelling leidt tot het volgende door de wetgever ongewenste effect.2, 3 Aan de hand van de verhouding tussen het (gemiddelde) vreemd en het (gemiddelde) eigen vermogen van de vaste inrichting wordt bepaald in hoeverre er bij de berekening van de voorkomingswinst rente van aftrek wordt uitgesloten.4 Voor de berekening van de voorkomingswinst is het voor de belastingplichtige (vanuit Nederlands fiscaal perspectief) aantrekkelijk wanneer zo veel mogelijk rente in aftrek wordt beperkt. Beperking van renteaftrek leidt immers tot een hogere voorkomingswinst en daarmee tot een lager bedrag aan te betalen belasting.5 Deze uitkomst acht de wetgever niet gewenst. Hij heeft daarom in art. 10d, lid 10 bepaald welk deel van de rente maximaal van aftrek kan worden uitgesloten bij de berekening van de voorkomingswinst. Hij heeft dit ‘plafond’ gesteld op de rente die daadwerkelijk effectief van aftrek wordt uitgesloten bij de berekening van de totale belastbare winst.6
Art. 10d, lid 10 bepaalt dat bij de berekening van de voorkomingswinst geen hoger bedrag aan 10d-rente in aanmerking mag worden genomen dan de 10d-rente op het niveau van de belastingplichtige. Indien het land waar de vaste inrichting is gevestigd een met Nederland vergelijkbaar systeem heeft, ontstaat evenwel mogelijk een discrepantie. Nederland stelt bij de berekening van de voorkoming namelijk mogelijk een lager bedrag niet-aftrekbaar dan feitelijk niet aftrekbaar is in het land van de vaste inrichting.
Maatoug en Boer merken op dat art. 10d, lid 10 niet correct is geformuleerd, aangezien deze bepaling slechts een verwijzing bevat naar lid 1 en niet tevens naar lid 3.7 Daarmee zou het plafond van lid 10 onder omstandigheden te laag zijn indien de af-trekbeperking op het niveau van de belastingplichtige ingevolge lid 3 wordt verlaagd tot het saldo van de rente op opgenomen en uitgeleende geldleningen van en aan verbonden lichamen. Met Van Weeghel en Brandsma ben ik van mening dat de uitleg van Maatoug en Boer van lid 10 te eng is.8 Lid 1 en lid 3 zijn mijns inziens gekoppeld, omdat de niet-aftrekbare rente van lid 1 ingevolge lid 3 ten hoogste bedraagt het saldo van de rente op opgenomen en uitgeleende geldleningen van en aan verbonden lichamen. Lid 3 geeft als zodanig dus een nadere invulling van lid 1. Desalniettemin acht ik het raadzaam om in lid 10 een expliciete verwijzing op te nemen naar lid 3 teneinde misverstanden te voorkomen.9