O.a. HR 30 november 1999, LJN AA3805, zoals samengevat in HR 18 juni 2002, LJN AD5297, NJ 2003, 621.
HR, 19-02-2013, nr. 12/01810 B
ECLI:NL:HR:2013:BZ1512
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2013
- Zaaknummer
12/01810 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BZ1512
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1512, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1512
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1512, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1512
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 12/01810 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van Rechtbank Roermond van 13 maart 2012, nummer 04/976413-11, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2013.
Conclusie 29‑01‑2013
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/01810 B
Mr. Vellinga
Zitting: 29 januari 2013
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
Bij beschikking van 13 maart 2012 heeft de Rechtbank te Roermond het beklag tegen de inbeslagneming onder klager van schriftelijke bescheiden en digitale bestanden ongegrond verklaard.
2.
Het onderhavige beklag heeft betrekking op de inbeslagneming op het vestigingsadres van klager van diverse bescheiden en bestanden. Dit beslag is in het kader van een Duits rechtshulpverzoek gelegd omdat klager, advocaat, ervan wordt verdacht zich tezamen en in vereniging met een ander in Duitsland te hebben schuldig gemaakt aan poging tot 'Strafvereitelung' in eendaadse samenloop met 'gemeinschaftlicher versuchter Anstiftung zur Falschaussage'.
3.
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
4.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen:
"De rechtbank beantwoordt de vraag of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, die gelet op het belang van de waarheidvinding met zich meebrengt dat het in artikel 98, tweede lid, Sv genoemde verbod wordt geschonden, bevestigend. In het onderhavige geval is het klager zelf die verdacht wordt dat hij tezamen en vereniging getuigen heeft beïnvloed en/of heeft getracht te beïnvloeden (artikel 285a jo art. 47 Sr). Voornoemd artikel strekt tot het scheppen van waarborgen om tot waarheidsvinding in een strafprocedure te komen en is derhalve van cruciaal belang. Overtreding van het gestelde in dit artikel is een ernstig misdrijf, wat mede tot uitdrukking komt in de maximale gevangenisstraf van vier jaar die op deze overtreding is gesteld.
De verdenking bestaat dat klager het misdrijf tezamen en in vereniging zou hebben begaan. Uit het Duitse rechtshulpverzoek blijkt dat naast klager ook een Duitse advocaat thans verdacht wordt."
5.
Voorwerpen die deel van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan te hebben gediend vallen gelet op hun aard niet onder het verschoningsrecht.1. Bij inbeslagneming van die voorwerpen komt dus niet de vraag aan de orde of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. In aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft overwogen dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, heeft het onderhavige beslag dus naar het oordeel van de Rechtbank kennelijk - anders dan in de toelichting op het middel tot uitgangspunt wordt genomen - geen betrekking op voorwerpen die deel van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Hetgeen over die voorwerpen in de toelichting op het middel wordt te berde gebracht kan hier dus buiten beschouwing blijven.
6.
In zijn beschikking van 18 juni 2002, LJN AD5297, NJ 2003, 621 overwoog de Hoge Raad in een zaak waarin beslag was gelegd onder de raadsman op onder zijn verschoningsrecht vallende stukken:
"5.4.3. Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173; HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490)
(...)
5.5. De Rechtbank heeft (..) gemotiveerd uiteengezet dat en waarom zij van oordeel is dat hier sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 5.4.3 bedoeld, op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap klager als zodanig is toevertrouwd - dient te prevaleren boven het verschoningsrecht.
Het oordeel van de Rechtbank komt daarop neer dat tegen de klager de verdenking was gerezen dat hij in bewuste samenwerking met zijn cliënt in diens strafzaak kort gezegd getuigen heeft beïnvloed en/of heeft getracht te beïnvloeden en dat daardoor art. 285a in verbinding met art. 47 Sr is overtreden, welk eerstgenoemd artikel strekt tot het scheppen van waarborgen om tot waarheidsvinding in een strafprocedure te komen. Het oordeel dat bij een zodanige verdenking als hier door de Rechtbank aangenomen sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting."
7.
De Rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden in voormelde zin gebaseerd op het feit dat klager ervan wordt verdacht dat hij als advocaat tezamen in vereniging met een ander, naar uit de overwegingen van de Rechtbank moet worden opgemaakt een Duitse advocaat, getuigen heeft beïnvloed en/of heeft getracht te beïnvloeden en dus wordt verdacht van overtreding van het bepaalde in art. 285a jo. 47 Sr, een, zoals mede tot uitdrukking komt in de maximale gevangenisstraf van vier jaar die op dit strafbaar feit is gesteld, ernstig misdrijf.
8.
Gelet op het hiervoor onder 6 aangehaalde oordeel van de Hoge Raad geeft het bestreden oordeel van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de Rechtbank haar oordeel toereikend gemotiveerd. Kern van vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden is immers zowel in de aangehaalde beschikking van de Hoge Raad als in de onderhavige beschikking van de Rechtbank dat een advocaat wordt verdacht van het beïnvloeden van getuigen. Daar komt in het onderhavige geval nog bij dat klager ervan wordt verdacht dit feit te hebben medegepleegd met een andere advocaat.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel houdt in dat de Rechtbank aan haar oordeel dat uit de door de Duitse autoriteiten overgelegde stukken blijkt van het door klager (mede)plegen van een ernstig strafbaar feit een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd.
11.
Het middel heeft het oog op de volgende overweging van de Rechtbank:
"De verdenking bestaat dat klager het misdrijf tezamen en in vereniging zou hebben begaan. Uit het Duitse rechtshulpverzoek blijkt dat naast klager ook een Duitse advocaat thans verdacht wordt. Uit het rechtshulpverzoek blijkt niet dat in het Duitse onderzoek op dit moment een cliënt van klager ook verdacht wordt van het medeplegen van het misdrijf. Door de raadsman is gesteld dat het verschoningsrecht enkel doorbroken zou mogen worden als een verschoningsgerechtigde mét zijn cliënt getuigen heeft beïnvloed. De rechtbank leest de door de raadsman gesteld eis dat sprake zou moeten zijn van een in vereniging met de cliënt gepleegd misdrijf, niet in het door hem aangehaalde arrest (zie hiervoor [HR 18 juni 2002, LJN AD5297; WHV]). De rechtbank acht het in een geval als deze voldoende dat het aannemelijk te achten valt dat klager in het belang van een cliënt heeft gehandeld, tenzij uit (objectieve) gegevens en omstandigheden blijkt dat klagers cliënt geen enkele betrokkenheid kan hebben gehad bij de gestelde beïnvloeding van de getuige. Nu van dergelijke gegevens en omstandigheden niet is gebleken en er geen ander belang bij de beïnvloeding van de getuige aannemelijk te achten is dan het belang van klagers cliënt, heeft de rechter-commissaris tot inbeslagname kunnen overgaan."
12.
Volgens de toelichting op het middel heeft de Rechtbank met betrekking tot het al dan niet betrokken zijn van een cliënt van klager het verkeerde criterium aangelegd. Als niet blijkt dat een cliënt van klager betrokken is moet het er voor worden gehouden dat dat ook niet zo is, aldus de toelichting op het middel.
13.
Zoals de Rechtbank terecht overweegt vindt de door klagers raadsman gestelde eis, dat alleen indien klager vorenbedoeld misdrijf had gepleegd tezamen in vereniging met een cliënt, van zeer uitzonderlijke omstandigheden in vorenbedoelde zin sprake kan zijn, geen steun in het recht. Zoals hiervoor onder 8 reeds ter sprake is geweest wordt de kern van vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden immers gevormd door de omstandigheid dat een advocaat wordt verdacht van - kort gezegd - het beïnvloeden van getuigen, en dat nog wel tezamen en in vereniging met een andere advocaat. Dit betekent dat klager bij zijn klacht tegen hetgeen de Rechtbank heeft overwogen over de betrokkenheid van een cliënt van klager geen belang heeft.
14.
Het middel faalt.
15.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2013