Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/14.7
14.7 Geen kennelijke onredelijkheidstoets
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS386022:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dit strookte volgens de minister niet met het karakter van de proeftijd. Zie MvA, Bijlage Handelingen II 1951-1952, no. 881, 6, p. 17. Zie voorts M.G. Levenbach, 'Aantekeningen bij het nieuwe burgerlijkrechtelijke ontslagrecht', SMA 1954, p. 288.
Zie in dit verband L.H. van den Heuvel (hoofdred.), Praktijkboek Ontslagrecht (losbl.), Deventer: Kluwer C.40-51.
Zie Wet op de arbeidsovereenkomst, 13 juli 1907, St!). 1907, 193.
Zie in dit verband o.a. LH. van den Heuvel (hoofdred.), Praktijkboek Ontslagrecht (losbl.), Deventer: Kluwer, C.60-11.
Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om het proeftijdontslag op kennelijke onredelijkheid te toetsen.1 Zoals hiervoor al is opgemerkt, heeft de rechtspraak deze leemte evenwel herhaaldelijk opgevuld. Zo is uitgemaakt dat het proeftijdontslag in strijd kan zijn met de eisen van goed werkgeverschap of, onder omstandigheden, misbruik van bevoegdheid kan opleveren. Tevens kan het proef-tijdontslag onrechtmatig zijn.
Nu het arbeidsrecht vooral beoogt om de werknemer als zwakkere partij te beschermen en er de laatste decennia door de rechtspraktijk steeds meer invulling is gegeven aan zogenoemde 'vage normen', zoals 'goede trouw' en 'redelijkheid en billijkheid', zou het voor de hand liggen om juist het ontslagrecht niet uit te sluiten van die algemene tendens in het algemene verbintenissenrecht, waaruit het arbeidsrecht bovendien is voortgekomen. Hierdoor kan immers ook wetssystematisch de conclusie worden getrokken dat de regels van het algemeen contractenrecht op het arbeidsrecht in zijn algemeenheid, en daarmee op het ontslagrecht en à fortiori op het ontslag tijdens de proeftijd, toepasselijk zijn.2 Het wekt dan ook verbazing dat de wetgever, bij de herziening van het ontslagrecht in 1953, de ter bescherming van de werknemer ingevoerde regeling van het kennelijk onredelijk ontslag niet voor het ontslag tijdens de proeftijd van toepassing heeft verklaard. De Wet op de arbeidsovereenkomst is immers in 19073 ingevoerd om de werknemer als economisch zwakkere partij te beschermen. Meer specifiek geldt dat ook voor de regeling van de proeftijd, die werd ingevoerd om te voorkomen dat tussen dezelfde partijen telkens weer een nieuwe proeftijd zou worden aangegaan, om daarmee de wettelijke ontslagbescherming te ontwijken. Bescherming van de werknemer is eveneens de ratio achter de regeling van kennelijk onredelijk ontslag. Een regeling die past bij het in 1953 ingevoerde causale ontslagstelsel.4 In mijn ogen heeft de wetgever dan ook bij de wetsherziening van 1953 een onverklaarbare stap in de tijd teruggezet, door het proeftijdontslag van de kennelijke onredelijkheidstoets uit te sluiten. De redengeving van de wetgever voor de uitsluiting van die mogelijkheid, namelijk dat het karakter van de proeftijd zich daartegen zou verzetten omdat tijdens de proeftijd de wettelijke opzegbepalingen niet van toepassing zijn, is naar mijn mening niet steekhoudend. Er is in mijn ogen, in een tijd dat er door de rechtspraktijk vanuit het algemeen verbintenissenrecht steeds meer invulling wordt gegeven aan vage normen om onrecht te voorkomen, geen enkel valide argument te geven om een kennelijk onredelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd te rechtvaardigen. Wellicht moet de tijd nu rijp worden geacht voor toetsing van het proeftijdontslag op kennelijke onredelijkheid.