Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VII.3.4.2
VII.3.4.2 Uitleg (II): de objectieve benadering
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359900:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. ook: J.J. van Hees 1997, p. 73-74.
Zie r.o. 3.4.2 en 3.4.3.
Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad was de zekerheidseigenaar daartoe ook verplicht, vgl. onder meer HR 3 januari 1941, NJ 1941, 470, m.nt. PS (Hazerswoudse Bank/Los).
Goederenrechtelijk was de zekerheidseigenaar (vermoedelijk) gewoon beschikkingsbevoegd. Op grond van zijn rechtsverhouding met de zekerheidgever was hij echter gehouden om tot het moment van verzuim geen gebruik te maken van de bevoegdheden die hem formeel krachtens de eigendom toekwamen.
De overdracht tot zekerheid werd vermoed een overdracht te zijn onder de ontbindende voorwaarde van de voldoening van de gesecureerde schuld, zie HR 3 oktober 1980, NJ 1981, 60, m.nt. WMK (Ontvanger/Schriks q.q.).
Zie Rongen 1996, p. 283 e.v. In min of meer gelijke zin: Rank 1998a, p. 6-7. Vgl. ook: Beekhoven van den Boezem & Bergervoet 2011, p. 48; Dalhuisen 1998, p. 54 (l.k.) en Dalhuisen 2010b, p. 71 en p. 73-74.
Zie echter ook § VII.3.4.4 in verband met de vormgeving van de transactie waarbinnen de overdracht plaatsvindt.
Onder het oude recht was de zekerheidseigenaar beperkt in de uitoefening van zijn eigendomsrecht, niet omdat hij dit met de schuldenaar was overeengekomen, maar omdat deze beperkingen werden opgelegd door het objectieve recht. Wel geldt dat als partijen de bevoegdheden van de verkrijger contractueel hebben beperkt tot een verhaalsrecht, daaruit zonder meer blijkt dat de verkrijger enkel een fiduciair recht is verschaft dat hem in zijn schuldeisersbelang beschermt.
Vgl. ook: Hof Arnhem 29 maart 2011, RI 2011/62 (Schreurs q.q./Huisman), r.o. 3.7, waar het hof met betrekking tot de eerste maatstaf van art. 3:84 lid 3 BW overweegt: “De eerste maatstaf verbiedt derhalve dat een goed aan een derde wordt overgedragen met als uitsluitend doel de mogelijkheid van verhaal op dat goed door die derde.” (curs. MHER)
Zie de artikelen 7:51 e.v. BW.
Zie VV, EK 2004-2005, 28 874, D, p. 8. De vraag is opgeworpen door: Keijser 2004, p. 766 e.v.
Zie MvA, EK 2004-2005, 28 874, E, p. 2. Zie voorts de in noot 75 genoemde verwijzingen.
Evenals Keijser 2004 lijkt de minister het begrip “volle eigendom” op te vatten als niet-fiduciaire eigendom.
De hier verdedigde objectieve benadering is gevolgd door: Hof Leeuwarden 6 oktober 2004, NJF 2004/589 (Scheper/Bakker q.q.). Zie voorts voor een meer objectieve benadering waarbij bovendien belang werd gehecht aan het bij partijen voorzittende motief van zekerheidsverschaffing: Hof ’s-Hertogenbosch 8 september 2009, JOR 2010/33, m.nt. J.J. van Hees (Spijkers-Pessers/Ru-Pro Holding) en Rb. Leeuwarden 17 april 2002, LJN: AE1671.
Zie ook hierna: nr. 693.
Vgl. HR 18 november 2005, NJ 2006, 151 (BTL Lease/Erven Van Summeren).
Zie hierna: nr. 683, alsmede § VII.3.4.4, § VII.6.1.3.4 en § VII.7.3.5.
In het bijzonder de alinea’s 3, 4 en 5 van r.o. 3.4.3 en r.o. 3.4.4 moeten tegen de achtergrond van de sale and lease back worden gelezen. Zowel in de literatuur als in de praktijk wordt dit nog wel eens vergeten en worden de betreffende passages buiten hun verband beoordeeld.
Zo ook: Sigman 1996, p. 169.
Zie r.o. 3.4.3, derde alinea.
Van goederenrechtelijke dan wel verbintenisrechtelijke aard.
Dit brengt de economische logica van de transactie met zich. De leasetermijnen die de lessee ter zake van de ‘lease back’ verschuldigd is, moeten als de tegenprestatie worden beschouwd voor de verplichting van de lessor om het lease-object bij aanvang van de lease aan de lessee in gebruik te geven en voor het recht van de lessee om de eigendom van het lease-object na betaling van de leasetermijnen (en al dan niet na uitoefening van een optie) te herkrijgen. Dit is vanuit een economisch oogpunt alleen juist, indien wordt aangenomen dat de lessor als gevolg van de verkoop van het lease-object de volle (juridische en economische) eigendom daarvan heeft verkregen. Indien zou worden aangenomen dat de vervreemder (de lessee) de economische eigendom van het lease-object altijd heeft behouden en dat de lessor slechts een zekerheidsbelang bij het lease-object heeft, dan past daarbij niet dat de lessee een vergoeding betaalt voor het gebruik van het lease-object en het recht op eigendomsherkrijging. Een andere vraag is evenwel of de kwalificatie van een ‘sale and financial lease back’ als een verkoop met ‘lease back’ wel juist is en of de kwalificatie geldlening met zekerheidstelling niet meer voor de hand ligt. Zie daarover: nr. 688.
Zie in gelijke zin: Handboek Leasing (Heyman), B1.3-24-B1.3-25. Vgl. Heyman 1994, p. 10 en J.J. van Hees 1997, p. 81.
Zie r.o. 3.4.3, laatste alinea.
Overigens moet de eigendom van de lessor ook werkelijk als voorbehouden eigendom worden aangemerkt in het (uitzonderlijke) geval dat is overeengekomen dat de eigendom van het lease-object bij de betaling van de laatste leasetermijn automatisch overgaat op de lessee.
Zie Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 498.
Overigens is er in de literatuur voor gepleit dat ook de leverancier met eigendomsvoorbehoud, evenals de pandhouder, in geval van verzuim van de afnemer de zaak dient te executeren. Zie Zwalve 1995, p. 393.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 388. Dat voorbehouden eigendom geen verhaalsrecht is, blijkt ook uit het feit dat de uitoefening van het eigendomsvoorbehoud leidt tot ontbinding van de koopovereenkomst. Er kan zodoende geen verhaal genomen worden voor de vordering tot betaling van de koopprijs. Deze vordering is als gevolg van de ontbinding vervallen (art. 6:271 BW). Zie ook: W. Snijders 1990, p. 75-76 en p. 93 en Mincke 1995, p. 176.
Zie echter ook de kritische opmerkingen in: nrs. 685-688.
Zie Vriesendorp 1995c, p. 877; Mincke 1995, p. 178 en Reehuis 1997, p. 52.
Vgl. Vriesendorp 1995c, p. 877, die beeldend spreekt van een “Baron von Münchhausen”-redenering.
Dit lijkt ook de benadering van Snijders te zijn. Zie W. Snijders 1990, p. 73 e.v. en p. 92-93. Vgl. ook: W. Snijders 1997, p. 89 e.v.
Vgl. ook: Heyman 1994, p. 10 e.v.; Handboek Leasing (Heyman), B1.3-24-B1.3-25 en J.J. van Hees 1997, p. 81.
Zie ook: Reehuis 1997, p. 57.
Zie r.o. 3.4.3, vierde alinea.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 388 en MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1240.
De door de lessee verschuldigde leasetermijnen kunnen immers worden aangemerkt als de tegenprestatie voor de overdracht door de lessor van het lease-object aan het einde van de lease (eventueel na uitoefening door de lessee van een optie).
Denk aan schuldeisers die geen financiering aan de schuldenaar hebben verstrekt, maar uit andere hoofde een vordering op de schuldenaar hebben. In de in deze paragraaf verdedigde uitleg van het Sogelease-arrest, zal een ‘sale and lease back’ als constructie voor het verschaffen van zekerheid voor een reeds bestaande vordering al snel als een ontduiking van het fiduciaverbod moeten worden beschouwd (zie ook hierna: nrs. 691-692).
Anders: Heyman 1994, p. 11 wiens gevolgtrekkingen ik niet volledig onderschrijf. Vgl. ook: Handboek Leasing (Heyman), B1.3-33.
Zie nr. 679.
Zie hiervoor: nr. 679 in verband met de mogelijkheid dat door toepassing van andere leerstukken (zoals dat van de ongerechtvaardigde verrijking) een evenwicht wordt aangebracht tussen de belangen van de schuldeiser/zekerheidnemer en de schuldenaar/zekerheidgever en diens ongesecureerde schuldeisers.
In vergelijkbare zin: Kortmann & J.J. van Hees 1995a, p. 994-995 en J.J. van Hees 1997, p. 74-75.
Zie nrs. 659, 660 en 662.
Zoals ook was voorgesteld door Hartkamp in zijn conclusie voor het arrest onder nrs. 7 en 8. Het bezwaar van Kortmann en Van Hees (NJB 1995, p. 993-994) dat in dat geval onzekerheid zou blijven bestaan over het toepassingsbereik van art. 3:84 lid 3 BW, omdat niet duidelijk zou zijn wanneer er sprake is van aanschaffinanciering, deel ik niet. Voor de vraag of er sprake is van aanschaffinanciering kan een criterium worden ontwikkeld, bijvoorbeeld inhoudende dat daarvan alleen sprake is, indien kan worden aangetoond dat de kredietsom werkelijk (en in zijn geheel) is aangewend voor de betaling van de aankoopprijs van het lease-object of dat de herfinanciering van het lease-object heeft plaatsgevonden binnen een bepaalde termijn (bijvoorbeeld 6 maanden) na de aanschaf daarvan.
Het is duidelijk dat de Hoge Raad met zijn pragmatische uitspraak de (internationale) financieringspraktijk tegemoet heeft willen komen en een bestaand financieringspatroon, waarmee grote financiële en economische belangen zijn gemoeid, niet heeft willen doorbreken. Met de uitspraak lijkt de Hoge Raad gevolg te willen geven aan de constatering van de minister, dat de regeling van het (stille) pandrecht aldus is opgezet “dat bestaande financieringspatronen, ondanks de wetstechnische andere opzet van de nieuwe regeling, onder het nieuwe recht zonder moeite kunnen worden gecontinueerd” (zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1197). In deze passage van de parlementaire geschiedenis kan echter geen steun worden gevonden voor het oordeel van de Hoge Raad. Duidelijk is immers dat de wetgever één financieringspatroon in ieder geval wel heeft willen doorbreken, nl. die van de zekerheidsoverdracht. Het was nu juist de vraag of de ‘sale and financial lease back’ als een verhulde, maar verboden zekerheidsoverdracht moest worden beschouwd. Ook afgezien hiervan kan men zich afvragen of de financiële en economische belangen die met ‘sale and financial lease back’ transacties gemoeid zijn, zonder meer dienen te prevaleren boven de belangen die de dwingendrechtelijke pand- en hypotheekbepalingen beogen te beschermen (welke bepalingen, zoals vermeld, in de door de Hoge Raad gevolgde redenering logischerwijs niet van analogische toepassing kunnen zijn op een ‘sale and financial lease back’). Het feit dat het een vorm van objectfinanciering betreft, doet daarbij naar mijn mening niet ter zake (anders: J.J. van Hees 1997, p. 80-81).
Het zou niet te rechtvaardigen zijn dat de constructie waarbij de lessee de te financieren zaak van de leverancier verkrijgt waarna hij deze (onvoorwaardelijk) overdraagt aan de lessor die de zaak vervolgens weer in financial lease of huurkoop geeft aan de lessee, wordt getroffen door art. 3:84 lid 3, terwijl partijen aan de werking van art. 3:84 lid 3 BW kunnen ontkomen door af te spreken dat de lessor de zaak rechtstreeks door de leverancier geleverd zal krijgen (indirecte leasing). Aan wie de leverancier de zaak levert, zou er voor wat betreft de vraag of de rechtspositie van de lessor kan worden aangetast met een beroep op art. 3:84 lid 3, niet toe mogen doen. Zo ook: Hartkamp in zijn conclusie voor het Sogelease-arrest (onder nr. 7); Heyman 1994, p. 11 en J.J. van Hees 1997, p. 81-82. Vgl. ook: Reehuis 1997, p. 42.
Overigens wijs ik erop dat in de literatuur is verdedigd dat de uitoefening van een eigendomsvoorbehoud zou dienen te geschieden overeenkomstig de bepalingen die gelden voor pandrecht. Dit zou o.a. betekenen dat de leverancier in geval van verzuim van de schuldenaar is gehouden tot executie. Zie Zwalve 1995, p. 393 en vgl. Kortmann 1994b, p. 20. Vgl. voorts: J.J. van Hees 1997, p. 113.
In het huidige systeem zou dit worden bereikt doordat men als gevolg van het fiduciaverbod gedwongen is om een pand- of hypotheekrecht te vestigen. In een systeem waarin het fiduciaverbod wordt afgeschaft, kan dit worden bereikt door de pand- en hypotheekbepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren op de uitoefening van de rechten van de zekerheidseigenaar. Zie ook: nr. 703.
Zie r.o. 3.4.3, derde alinea.
Het is mogelijk dat de ‘lease back’, al dan niet op grond van art. 7A:1576h leden 2 of 3 BW, als huurkoop moet worden aangemerkt.
Dat geldt zeker in die gevallen waarin de lessee gehouden is de gehele door de lessor in het lease-object gepleegde investering (en een opslag) terug te betalen. Vgl. ook: Reehuis 1998, nr. 30; Reehuis 1997, p. 48, noot 71; Breken 1995, p. 321; Meijers 1936, p. 252 en Rb. Amsterdam 24 november 1933, W 12864.
Het feit dat de lessee de eigendom eerst herkrijgt na uitoefening van een (koop) optie doet daaraan niet af.
Zie J.J. van Hees 1997, p. 14 e.v.
Een verkoop zonder ‘lease back’, maar met een recht van terugkoop, kan daarentegen niet als een geldlening worden aangemerkt. Hier ontbreekt voor de verkoper de verplichting om de door de koper gepleegde investering (de koopprijs) terug te betalen.
681. Toetsing aan een objectief criterium. Indien men aanvaardt dat de overdracht niet reeds buiten het domein van art. 3:84 lid 3 BW blijft op grond van het enkele feit dat de bevoegdheden van de verkrijger niet door partijen tot een verhaalsrecht zijn beperkt, blijft de vraag hoe het Sogelease-arrest dan wel moet worden geïnterpreteerd. Naar mijn mening volgt uit het arrest dat de vraag of sprake is van een niet geoorloofde zekerheidsoverdracht aan de hand van objectieve criteria dient te worden beoordeeld.1
De Hoge Raad overweegt dat het fiduciaverbod een nauwe samenhang vertoont met de regeling van het stille pandrecht en moet worden bezien tegen de achtergrond van de onder het oude recht gegroeide praktijk van de zekerheidsoverdracht.2 Een wezenskenmerk van de zekerheidsoverdracht zoals we die onder het oude recht kenden was, dat de verkrijger slechts fiduciaire eigendom toekwam en hij bovendien bij de eigendom uitsluitend een zekerheidsbelang had, dat wil zeggen dat hij zich door de eigendom beschermd wist tegen het risico van schade voor het geval de schuldenaar niet aan zijn verplichtingen kon voldoen. De eigendom bood de schuldeiser de mogelijkheid zich daarop te verhalen in het geval de schuldenaar zijn verplichting niet nakwam.3 Tot het moment van verzuim van de schuldenaar kwam de zekerheidseigenaar geen beschikkingsmacht toe over het tot zekerheid overgedragen goed.4 De zekerheidgever behield het economisch belang bij het goed en kon als de economisch eigenaar worden aangemerkt. Een zekerheidsoverdracht leidde aldus tot een splitsing van de juridische en de economische eigendom, die ongedaan gemaakt werd nadat de schuldenaar zijn schuld had ingelost. Na voldoening van zijn schuld herkreeg de schuldenaar weer de juridische eigendom van het tot zekerheid overgedragen goed.5
Gelet op de hier beschreven aard van een zekerheidsoverdracht spreekt het eigenlijk voor zich, dat het criterium waaraan een overdracht moet worden getoetst, volgens de Hoge Raad moet worden gevonden in de vraag of de verkrijger meer wordt verschaft dan “enkel een recht op het goed, dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt”. Eerder heb ik verdedigd dat het Sogelease-arrest waarschijnlijk zo moet worden geïnterpreteerd, dat van strijd met het fiduciaverbod sprake is, indien de verkrijger uitsluitend een zekerheidsbelang bij het aan hem overgedragen goed heeft, dat wil zeggen indien de overdracht er alleen toe strekt de verkrijger te beschermen tegen het risico van schade in geval van wanprestatie door de schuldenaar.6 Is dat het geval dan wordt de verkrijger in de regel slechts een fiduciair recht verschaft dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt.7
Of de verkrijger een uitsluitend fiduciair recht wordt verschaft, is objectief te beoordelen. Evenals onder het oude recht is niet beslissend of partijen al dan niet uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de verkrijger is gehouden tot het nemen van verhaal.8 In deze uitleg van het Sogelease-arrest is het duidelijk dat een overdracht tot zekerheid “oude stijl” niet verenigbaar is met art. 3:84 lid 3 BW. De verplichting tot het verschaffen van zekerheidseigendom voor de voldoening van een vordering, strekt immers tot een fiduciaire overdracht die in de regel uitsluitend tot doel heeft de verkrijger te beschermen in zijn schuldeisersbelang. In dat geval is er sprake van een “overdracht ten titel van verhaal”. Het enkele beding dat de schuldeiser niet gehouden is verhaal te nemen, brengt daarin geen verandering. Tot de kern van zijn recht behoort in dat geval immers nog steeds dat hij in de positie verkeert om verhaal te nemen op het overgedragen goed en zich zo te beschermen tegen het risico van wanprestatie door zijn schuldenaar.9
De objectieve benadering lijkt overigens ook (nog steeds) de opvatting van de wetgever te zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel financiële zekerheidsovereenkomsten10 rees de vraag of de regeling fiduciaire zekerheidsoverdrachten weer mogelijk maakt.11 Volgens de minister is dat niet het geval, aangezien “een extensieve interpretatie van de financiëlezekerheidsovereenkomst tot overdracht, die ertoe zou leiden dat overdracht kan plaatsvinden zonder dat de volle eigendom van geld of effecten wordt verschaft, in strijd is met de wet. Een uitsluitend fiduciaire overdracht is immers onverenigbaar met artikel 3:84 lid 3 BW”.12 Ook de minister lijkt een meer objectieve benadering voor te staan13 en een terugkeer naar de zekerheidsoverdracht van het oude recht niet mogelijk te achten.
Het uitgangspunt is derhalve dat een overdracht door art. 3:84 lid 3 wordt getroffen, indien de verkrijger met de overdracht slechts een fiduciair recht wordt verschaft dat strekt ter bescherming van zijn schuldeisersbelangen en waarbij niet beslissend is of de verkrijger naar de bedoeling van partijen is gehouden tot het nemen van verhaal.14 Van een “werkelijke” overdracht is sprake, indien de verkrijger meer wordt verschaft dan een recht dat hem enkel in zijn schuldeisersbelangen beschermt.
682. De partijbedoeling blijft evenwel van belang. Met het voorgaande is niet gezegd dat in de objectieve benadering de partijbedoeling van geen belang zou zijn. Als partijen de bevoegdheden van de verkrijger hebben beperkt tot slechts een verhaalsrecht, is zonder meer duidelijk dat het een ongeldige overdracht ten titel van verhaal betreft. Indien partijen de verkrijger daarentegen bevoegdheden toekennen die, objectief beoordeeld, de verkrijger meer verschaffen dan slechts een recht ter bescherming van zijn schuldeisersbelang, dan is de overdracht in beginsel rechtsgeldig.15 Tot slot blijft de partijautonomie van belang voor de juridische inkleding van een financiële transactie die gepaard gaat met een overdracht van goederen. Zoals hierna zal blijken, kan de juridische vormgeving van een transactie van groot belang zijn voor de vraag of een overdracht in strijd is met art. 3:84 lid 3 BW. Het vaststellen van de partijbedoeling geschiedt in beginsel aan de hand van de Haviltex-maatstaf.16
683. Nuancering van de objectieve benadering. Een nadeel van de objectieve benadering is dat niet in alle gevallen op voorhand duidelijk is of de verkrijger slechts een recht wordt verschaft dat hem in zijn schuldeisersbelang beschermt. Deze duidelijkheid is er wel, indien partijen zijn overeengekomen dat de verkrijger gehouden is om in geval van verzuim van de schuldenaar verhaal te nemen of indien de overdracht uitsluitend geschiedt ter uitvoering van een verplichting tot het verschaffen van zekerheid voor de nakoming van een schuld. Ook in het geval de overdracht “open en bloot” geschiedt tot zekerheid voor de nakoming van een schuld (bv. uit hoofde van geldlening) zal het snel duidelijk zijn dat sprake is van strijd met art. 3:84 lid 3. Maar daarbuiten kan het een stuk lastiger zijn. In veel gevallen zal echter een belangrijke indicatie zijn dat de transactie waarbinnen de overdracht plaatsvindt, geheel of in overwegende mate is gericht op kredietverlening en de overdracht daarbij uitsluitend een zekerheidsbelang van de verkrijger dient. Maar beslissend is dit niet.
Uit het Sogelease-arrest blijkt namelijk dat de wijze waarop een financieringstransactie juridisch is vormgegeven, van belang kan zijn voor de vraag naar de geldigheid van de overdracht. Het arrest betrof een ‘sale and financial lease back’. Hoe te oordelen over een dergelijke transactie? Heeft de overdracht hier ook niet als enige doel de verkrijger/lessor te beschermen in zijn belangen als schuldeiser van de door de vervreemder/lessee verschuldigde leasetermijnen? De Hoge Raad oordeelt dat dat niet het geval is. Een soortgelijke vraag kan rijzen in geval van andere financieringstransacties, zoals ‘recourse factoring’ en de uitgifte van ‘structured covered bonds’. Ook bij deze transacties is het de vraag of er geen sprake is van een “vermomde” overdracht ten titel van verhaal.17
Hoewel de kernoverwegingen van het Sogelease-arrest in algemene bewoordingen zijn vervat, zodat daaraan een algemene gelding toekomt, dient men bij lezing van het arrest niet uit het oog te verliezen dat de Hoge Raad moest oordelen over de geldigheid van een overdracht van een roerende zaak in het kader van een ‘sale and financial lease back’.18 Opvallend is dat de Hoge Raad voor de vraag of de overdracht van de drukpersen door De Zaaiers aan Sogelease door art. 3:84 lid 3 werd getroffen, de ‘sale’ en de ‘lease back’ niet in samenhang, maar min of meer onafhankelijk van elkaar lijkt te beoordelen.19 De Hoge Raad erkent dat een ‘sale and lease back’ uit twee componenten bestaat: een verkoop en een ‘lease back’.20 De gedachte lijkt deze te zijn, dat als de verkoop en overdracht van de zaak (de ‘sale’) op zichzelf – dus geabstraheerd van de ‘lease back’ – valt aan te merken als een “werkelijke overdracht”, dat wil zeggen een overdracht zonder dusdanige beperkingen21 dat de leasemaatschappij reeds op grond van de ‘sale’ slechts een recht verkrijgt dat hem in zijn schuldeisersbelang beschermt, de overdracht geldig is en de geldigheid daaraan niet meer kan ontvallen doordat de “werkelijke eigendom” alsnog het karakter krijgt van zekerheidseigendom als gevolg van het feit dat de zaak aan de vervreemder terug in huurkoop of ‘financial lease’ wordt gegeven. De levering is er in dit geval op gericht de “volledige” (niet-fiduciaire) eigendom op de leasemaatschappij te doen overgaan, zodat de leasemaatschappij in staat wordt gesteld de zaak vervolgens terug in lease te geven aan de vervreemder. Sterker nog: indien een ‘sale and lease back’ inderdaad als een verkoop en een ‘lease back’ moet worden geduid, dan moet de levering wel strekken tot een “werkelijke overdracht”, omdat de leasemaatschappij de volle eigendom dient te verkrijgen, wil hij in staat zijn de zaak terug te leasen.22
Het feit dat het eindresultaat van beide componenten van de transactie is, dat de leasemaatschappij hoofdzakelijk een zekerheidsbelang heeft bij de aan hem overgedragen zaak (in een ruimere economische zin), doet geen afbreuk aan de geldigheid van de overdracht. Het samenstel van de tussen partijen verrichte rechtshandelingen heeft de strekking de leasemaatschappij een vorm van zekerheidseigendom te verschaffen die door de wet wordt erkend.23 De Hoge Raad wijst in dit verband op de regelingen van het eigendomsvoorbehoud (art. 3:92 BW) en de huurkoop (art. 7A:1576h e.v. BW). Hieruit zou blijken dat de wet de figuur van de ‘sale and lease back’ toelaat ondanks het daarbij voorzittende motief om de verkrijger “tevens een vorm van zekerheid te bieden”.24 De rechtspositie van de lessor onder een ‘financial lease’ vertoont inderdaad grote gelijkenis met die van een huurverkoper of een leverancier die onder eigendomsvoorbehoud heeft geleverd. In geval van een ‘financial lease’ vervult het eigendomsrecht van de lessor in wezen dezelfde functie als voorbehouden eigendom.25
Hoewel het een vorm van zekerheidseigendom is, heeft voorbehouden eigendom een wezenlijk andere aard dan de zekerheidseigendom zoals deze onder het oude recht werd verkregen door een zekerheidsoverdracht. De zekerheidsoverdracht vervulde de functie van een verhaalsrecht. Dit geldt niet voor de voorbehouden eigendom en evenmin voor ‘financial lease’.26 In geval van wanprestatie van de afnemer is de leverancier niet gehouden tot executie,27 maar kan hij de overeenkomst eenvoudig ontbinden, zodat hij weer vrijelijk over de zaak kan beschikken. De voorbehouden eigendom beschermt de leverancier vooral tegen het ontbindingsrisico dat voortvloeit uit het feit dat hij na ontbinding van de koopovereenkomst in beginsel slechts een persoonlijk recht op retro-overdracht van de geleverde zaak zou hebben.28 De wet staat toe dat de leverancier zich tegen het risico van insolventie van de afnemer indekt door zich de eigendom van de geleverde zaak voor te behouden.
Aldus kan worden betoogd dat een sale and lease back een wezenlijk andere figuur is dan een fiduciaire zekerheidsoverdracht.29
684. Werkelijke overdracht en toe-eigeningsverbod. De hier verdedigde uitleg van het Sogelease-arrest plaats ook r.o. 3.4.4 van het arrest in een ander daglicht. De overweging heeft in de literatuur verwondering gewekt.30 De Hoge Raad besteedt in de eerste alinea van deze rechtsoverweging aandacht aan het toe-eigeningsverbod van art. 3:235 BW. De Hoge Raad verwerpt de redenering dat een overdracht in het kader van een krediettransactie niet zou kunnen worden ingekleed als een “werkelijke overdracht”, omdat daardoor het toe-eigeningsverbod zou worden geschonden. De situatie waarin het goed van meet af aan toebehoort aan de kredietverlener is volgens de Hoge Raad immers een andere dan die waar art. 3:235 BW op doelt, te weten dat de zekerheidsgerechtigde in plaats van het goed te gelde te maken, het goed op zich kan doen overgaan.
Op het eerste gezicht doet deze overweging vreemd aan. De Hoge Raad lijkt immers te zeggen dat een zekerheidsoverdracht die is ingekleed als een “werkelijke overdracht” geen schending van het toe-eigeningsverbod met zich brengt, juistdoordat het verbod wordt geschonden.31 De overweging is daarentegen begrijpelijk, indien men haar beziet tegen de achtergrond van de concrete casus waarover de Hoge Raad moest oordelen (een overdracht in het kader van een ‘sale and financial lease back’) en men bovendien aanneemt dat de Hoge Raad voor de vraag naar de geldigheid van de overdracht de ‘sale’ en de ‘lease back’ als twee afzonderlijke componenten van een en dezelfde transactie beschouwt. Het toe-eigeningsverbod wordt niet geschonden, omdat de leasemaatschappij, voordat hij de zaak terug in ‘lease’ geeft aan de vervreemder, op grond van een “werkelijke overdracht” ten titel van koop de volledige (niet fiduciaire) eigendom daarvan heeft verkregen.32 Indien de vervreemder in verzuim verkeert ten aanzien van de betaling van de leasetermijnen, wordt slechts de ‘lease back’ ontbonden. De ‘sale’ daarentegen – de initiële verkoop en overdracht – wordt in stand gelaten. Ten aanzien van dit onderdeel van de transactie verkeert de schuldenaar niet in verzuim. Van een schending van het toe-eigeningsverbod kan nu geen sprake zijn, aangezien de leasemaatschappij op grond van de ‘sale’, die ongemoeid wordt gelaten, rechtsgeldig de volle eigendom heeft verworven.
685. Kritiek op de benadering van de ‘sale and lease back’ door de Hoge Raad. De benadering die door de Hoge Raad in het Sogelease-arrest wordt voorgestaan, is op zichzelf juist. Uit het beginsel van contractsvrijheid volgt dat het partijen vrijstaat hun rechtsverhouding zo in te richten dat aan de verkrijger een door de wet (of het wettelijk systeem) erkende vorm van zekerheid wordt verschaft (men zie het eigendomsvoorbehoud).33 De strekkingsbepaling van art. 3:84 lid 3 gaat niet zover dat ook dit soort constructies onder haar reikwijdte vallen. Niettemin meen ik dat de Hoge Raad, ook in de hier verdedigde uitleg van het arrest, te ver is doorgeschoten.
686. Sale and lease back en de strekking van art. 3:92 lid 2 BW. Ten eerste kan worden betwijfeld of de benadering door de Hoge Raad van de figuur van de ‘sale and lease back’ wel in overeenstemming is met de bedoelingen van de wetgever.34 Het is namelijk de vraag of de verkrijger (de lessor) wel in alle gevallen een door de wet (of het wettelijk systeem) erkende vorm van zekerheid wordt verschaft. Volgens de Hoge Raad kan een ‘sale and financial lease back’ niet alleen worden gebruikt voor aanschaffinanciering, maar ook voor de herfinanciering van zaken die de lessee al langer in eigendom had.35 Dat de wet een dergelijke figuur toelaat, zou volgens de Hoge Raad blijken uit de regelingen van het eigendomsvoorbehoud en de huurkoop. Voor zover de ‘sale and lease back’ wordt aangewend voor de herfinanciering van goederen die de lessee al in eigendom heeft, kan voor haar rechtsgeldigheid aan deze regelingen echter geen argument worden ontleend. Integendeel, uit de parlementaire geschiedenis bij art. 3:92 BW lijkt veeleer te kunnen worden opgemaakt dat een ‘sale and lease back’ ter zake van een herfinanciering wel door art. 3:84 lid 3 wordt getroffen. Het eigendomsvoorbehoud is door de wetgever bedoeld als een instrument van aankoopfinanciering. Een eigendomsvoorbehoud kan slechts rechtsgeldig worden bedongen voor de vorderingen als bedoeld in art. 3:92 lid 2 BW: kort gezegd voor vorderingen ter zake van verrichte of nog te verrichten leveranties. Blijkens de parlementaire geschiedenis houdt deze beperkte reikwijdte van het eigendomsvoorbehoud verband met het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 BW. De wetgever heeft het niet wenselijk geoordeeld dat een leverancier zich de eigendom ook zou kunnen voorbehouden voor vorderingen die niets van doen hebben met het verstrekte (of te verstrekken) leverancierskrediet. Daarmee zou de leverancier immers de mogelijkheid worden gegeven om voor deze vorderingen de eigendom als zekerheidsrecht aan te wenden, terwijl de overige schuldeisers van de afnemer deze mogelijkheid vanwege het fiduciaverbod niet hebben. De strekking van art. 3:84 lid 3 zou met zich brengen dat dit niet mogelijk moet zijn.36 Hoewel juridisch-technisch gesproken de ‘financial lease back’ in de meeste gevallen binnen de door art. 3:92 lid 2 BW gestelde grenzen blijft,37 is het duidelijk dat ingeval de ‘sale and lease back’ een herfinanciering betreft van reeds aanwezig vermogen, de constructie in strijd komt met de aan deze bepaling ten grondslag liggende ratio. Het zou financiers in staat stellen om gebruik te maken van een vorm van zekerheidsoverdracht (de ‘sale and lease back’), die voor andere schuldeisers vanwege het fiduciaverbod buiten bereik blijft.38 Dit heeft de wetgever niet gewild.39
687. Geen geheel bevredigende uitkomst. Hoewel het op zichzelf valt toe te juichen dat de Hoge Raad de figuur van de ‘sale and financial lease back’ heeft gesanctioneerd, acht ik de uitkomst van het arrest, ook in de hier verdedigde uitleg, niet geheel bevredigend. Zoals ik hiervoor heb betoogd, zou naar mijn mening gelet op de belangen van de schuldenaar en diens overige schuldeisers de regel moeten zijn dat op een overdracht die strekt tot zekerheid zoveel mogelijk de pand- en hypotheekbepalingen analoog worden toegepast.40 Dat is naar mijn mening niet alleen wenselijk in het geval dat de overdracht naar zijn juridische inkleding een zekerheidskarakter heeft – zie de fiduciaire overdracht van het oude recht die “open en bloot” geschiedde tot zekerheid van de voldoening van een vordering –, maar in beginsel ook in die gevallen waarin de overdracht plaatsvindt in het kader van een transactie die het economisch effect van een zekerheidverschaffing heeft – de zogenaamde ‘quasi-zekerheid’, zoals een ‘sale and financial lease back’.41 De functionele gelijkenis tussen beide zekerheidsfiguren met een pand- of hypotheekrecht, alsmede de daarbij betrokken belangen van de zekerheidgever en diens overige schuldeisers, rechtvaardigen toepassing van dezelfde rechtsregels.42 Uit het Sogelease-arrest volgt echter dat de Hoge Raad de functionele gelijkenis van een ‘sale and financial lease back’ met een door pand- of hypotheekrecht gesecureerd krediet in beginsel – behoudens toepassing van de “bijkomende omstandigheden” regel – niet van belang acht. De pand- en hypotheekbepalingen komen niet voor overeenkomstige toepassing in aanmerking op een “werkelijke overdracht”, ook niet indien daarmee onmiskenbaar is beoogd uitsluitend een vorm van zekerheid te verschaffen. Zoals gezegd, acht ik dat onwenselijk.
De ruimhartige benadering van de Hoge Raad staat voorts op gespannen voet met het karakter van art. 3:84 lid 3 BW als strekkingsbepaling en de aan de bepaling ten grondslag liggende ratio die vooral is gelegen in het tegengaan van een ontduiking van de pand- en hypotheekbepalingen.43 Naar mijn mening heeft de Hoge Raad de grenzen dan ook te ruim getrokken en had alleen voor een ‘sale and financial lease back’ ter zake van aanschaffinanciering een uitzondering op het fiduciaverbod moeten worden aanvaard.44, 45 Alleen indien er sprake is van aanschaffinanciering is er reden om de ‘sale and lease back’, evenals een eigendomsvoorbehoud of huurkoop, niet te onderwerpen aan de pand- of hypotheekbepalingen.46, 47 Daarbuiten gaat de vergelijking met het eigendomsvoorbehoud niet op en wordt terrein betreden waarop de dwingende bepalingen van pand en hypotheek behoren te gelden.48
688. Herkwalificatie van ‘sale and financial lease back’ tot geldlening? Behalve dat de door de Hoge Raad ten aanzien van ‘sale and lease back’ gevolgde benadering strijdig is met de bedoeling van de wetgever voor zover het de herfinanciering betreft van reeds aanwezig vermogen, kan ook vanuit een ander oogpunt nog een kritische kanttekening bij het Sogelease-arrest worden geplaatst. In de hier bepleite uitleg van het arrest, staat of valt de door de Hoge Raad gevolgde redenering met de aanname dat een ‘sale and financial lease back’ een transactie is die bestaat uit twee op elkaar aansluitende onderdelen,49 te weten een verkoop van het leaseobject aan de leasemaatschappij gevolgd door een ‘lease back’ aan de vervreemder.50 Ik betwijfel of deze aanname wel in alle gevallen juist is. Het is een naar zijn vorm erg gekunstelde transactie. Ligt het in veel gevallen niet meer voor de hand om de verkoop en de ‘lease back’ als een geldlening met een verplichting tot zekerheidverschaffing aan te merken?51
Koop betreft de ruil van een zaak tegen een som geld (art. 7:1 BW). Een wezenskenmerk van koop is dat de verkoper afstand doet van de zaak en van het (merendeel van het) daaraan verbonden economisch belang en risico (vgl. art. 7:9 en 10 BW). In geval van een ‘sale and financial lease back’ is daarvan in de regel geen sprake. De verkoper/lessee behoudt alle risico’s verbonden aan het lease-object (deze wordt ook op zijn balans geactiveerd als zijnde zijn “eigendom”). Zoals vermeld, lijkt de door de Hoge Raad gevolgde redenering in te houden dat het economisch belang van het lease-object in eerste instantie als gevolg van de ‘sale’ overgaat op de leasemaatschappij, waarna het een ondeelbaar moment later op grond van de ‘lease back’ weer terug overgaat op de lessee. De overgang van het economisch belang gedurende een “juridische seconde” doet gekunsteld aan. Is het niet meer in overeenstemming met de werkelijkheid om aan te nemen dat de overgang van het economisch belang bij het lease-object niet door partijen is beoogd? De kwalificatie van de ‘sale’ als een werkelijke verkoop ligt dan minder voor de hand.
Bovendien is het meestal de bedoeling dat de verkoper/lessee de eigendom van het lease-object zal of kan herkrijgen, indien hij aan zijn verplichtingen onder de ‘lease’ heeft voldaan.52 Voorts is hij in de regel verplicht de door de leasemaatschappij in het lease-object gepleegde investering in de vorm van leasetermijnen terug te betalen.53, 54 Betoogd kan dan ook worden dat het bij een ‘sale and financial lease back’ in de kern gaat om de terbeschikkingstelling van een geldsom (in de vorm van een koopprijs) die, samen met een bepaalde vergoeding voor het genot daarvan, aan de leasemaatschappij (in de vorm van leasetermijnen) moet worden terugbetaald. Een ‘sale and financial lease back’ zou dan mogelijk geherkwalificeerd moeten worden tot een geldlening met als logische gevolg – althans in de hier verdedigde uitleg van het Sogelease-arrest – dat de overdracht van het lease-object als een door art. 3:84 lid 3 verboden zekerheidsoverdracht moet worden aangemerkt.
Een vergelijking met de figuur van het eigendomsvoorbehoud gaat nu niet op. De betalingen die de lessee aan de leasemaatschappij doet, betreffen aflossingen van de lening en de betaling van rente en kunnen niet worden aangemerkt als betalingen ter zake van het gebruik en de uiteindelijke herkrijging van het leaseobject. De leasemaatschappij heeft van meet af aan nooit meer verkregen dan een fiduciair recht dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt. Hoe dit ook zij, duidelijk is dat de Hoge Raad de ‘sale and financial lease back’ niet als een overeenkomst van verbruikleen beschouwt, maar daaraan rechtsgevolg toekent overeenkomstig vorm die partijen daaraan hebben gegeven.