Hof Den Haag, 08-01-2014, nr. BK-11/00354
ECLI:NL:GHDHA:2014:13
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-01-2014
- Zaaknummer
BK-11/00354
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:13, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑01‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1366, Niet ontvankelijk
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7356, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Tenaamstelling naheffingsaanslagen. Zijn de naheffingsaanslagen opgelegd en verzonden? Was de belastingschuldige in gebreke? Omkering van bewijslast en aansprakelijkstelling. Inlening of aanneming van werk? Uurloon. Eindheffing en aansprakelijkstelling. Onjuist tarief? Matiging aansprakelijkstelling. Uitwinning WKA-tegoeden. Aansprakelijkstelling in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Aansprakelijkstelling omzetbelasting in strijd met EU-recht?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-11/00354
Uitspraak d.d. 8 januari 2014
in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X], gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden. hierna: de Ontvanger,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag, hierna: de Rechtbank) van 20 april 2011, nummer AWB 09/6854 IW, betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende genomen beschikking aansprakelijkstelling alsmede inzake het incidenteel hoger beroep van de Ontvanger tegen de hiervoor genoemde uitspraak
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 15 december 2008 voor een bedrag van € 955.918 aansprakelijk gesteld voor de door [A] (handelende onder de naam [uitzendbureau B]) onbetaald gelaten naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de omzetbelasting over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 en 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2009 heeft de Ontvanger de beschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief, door de Rechtbank op 28 september 2009 ontvangen, tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot € 787.391 met vergoeding aan belanghebbende van de kosten van het bezwaar en het beroep tot een bedrag van € 1.690,50 en het griffierecht van € 297.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. In het principaal hoger beroep heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend en de Ontvanger heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord waarop de Ontvanger een conclusie van repliek heeft ingediend waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 september 2012, gehouden te Den Haag.
2.3. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan. Vervolgens heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
2.4. De nadere zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2013 te Den Haag.
2.5. Van het verhandelde tijdens de voornoemde zittingen is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de Rechtbank onder 2.1 tot en met 2.10 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de Rechtbank belanghebbende als eiser en de Ontvanger als verweerder heeft aangeduid.
“2.1 In 2002 en 2003 hebben werknemers van [uitzendbureau B] werkzaamheden verricht in de onderneming van eiseres. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft [A] op 17 september 1999 de onderneming [uitzendbureau B] opgericht in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten van [uitzendbureau B] bestonden uit het exploiteren van een uitzendbureau. Op 11 december 2003 is in het handelsregister geregistreerd dat de activiteiten van de onderneming zijn gestaakt met ingang van 10 november 2003.
2.2 Blijkens de gegevens uit het handelsregister en de bij de Belastingdienst bekende gegevens was [uitzendbureau B] vanaf de start tot en met 10 november 2003 gevestigd op het adres [adres]. Op voormeld adres stond [A] ingeschreven van 27 juni 1995 tot en met in elk geval 3 december 2009.
2.3 In 2003 is door de SIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij [A] h/o [uitzendbureau B]. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het UWV over de jaren 2002 en 2003 met dagtekening 5 november 2004 een rapport opgesteld en correcties opgelegd. Naar aanleiding van het rapport van het UWV heeft de inspecteur van de Belastingdienst Haaglanden met dagtekening 12 september 2005 naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffing aangekondigd. Naar aanleiding van ingestelde WKA-onderzoeken is een aanvullend boekenonderzoek loonbelasting over het tijdvak 2003 ingesteld. De bevindingen, waaronder de berekening van een over het tijdvak 2003 op te leggen naheffingsaanslag loonbelasting/premieheffing, zijn vastgelegd in een rapport met dagtekening 11 juli 2008. Op grond van de uitkomsten van voorgaande onderzoeken zijn aan [A] (handelend onder de naam [uitzendbureau B]), voor zover in deze procedure van belang, de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:
a) een naheffingsaanslag loonbelasting/premieheffing met dagtekening 27 oktober 2005 over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003, aanslagnummer [nummer], ten bedrage van € 1.717.282. Daarnaast is een boete van € 782.541 opgelegd en een bedrag van € 161.368 aan heffingsrente in rekening gebracht. De nageheven belasting is als volgt berekend:
2002:
aantal uren op valse facturen 141.659,50
gehanteerd uurloon € 6,69
uitbetaald nettoloon € 947.702,06
loonheffing anoniementarief 129,5% x € 947.702,06 € 1.227.274
administratieve verplichtingen € 149.435
Totaal 2002 € 1.376.709
2003:
meer gewerkte en uitbetaalde uren 21.032,25
gehanteerd uurloon € 6,69
uitbetaald nettoloon € 140.705,75
loonheffing anoniementarief 131,2 % x € 140.705,75 € 184.605
administratieve verplichtingen € 154.968
Totaal 2003 € 340.573
Totaal 2002 en 2003 € 1.717.282
b) een naheffingsaanslag loonbelasting/premieheffing met dagtekening 31 juli 2008 over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003, aanslagnummer [nummer], ten bedrage van € 194.627. Daarnaast is een boete van € 97.313 opgelegd en een bedrag van € 39.739 aan heffingsrente in rekening gebracht. De nageheven belasting is als volgt berekend:
2003:
meer gewerkte en uitbetaalde uren 22.174
gehanteerd uurloon € 6,69
uitbetaald nettoloon € 148.344
loonheffing anoniementarief 131,2 % x € 148.344 = € 194.627
Totaal 2003 € 194.627
c) een naheffingsaanslag omzetbelasting met dagtekening 27 oktober 2005 over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003, aanslagnummer [nummer] ten bedrage van € 390.461. Daarnaast is een boete van € 195.230 opgelegd en een bedrag van € 38.845 aan heffingsrente in rekening gebracht. De nageheven omzetbelasting is als volgt berekend:
2002:
voorbelasting valse facturen € 334.515
2003:
Meer omzet: 21.032 x € 14 = € 294.451
19% omzetbelasting x € 294.451 = € 55.946
Totaal 2002 en 2003 € 390.461
2.4 Bij beschikking van 15 december 2008 is eiseres primair op de voet van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) en artikel 16 van de Wet financiering volksverzekeringen aansprakelijk gesteld voor een deel van de onder 2.3 vermelde naheffingsaanslagen. Subsidiair is eiseres aansprakelijk gesteld op de voet van artikel 35 van de Wet. Voorafgaand aan de aansprakelijkstelling is een zogeheten WKA-onderzoek ingesteld, waarvan met dagtekening 29 juli 2008 een rapport is opgemaakt (hierna: het WKA-rapport).
2.5 In de onderdelen 6.1, 6.2, 6.3 en bijlage 2 van het WKA-rapport is uiteengezet hoe het bedrag van de aansprakelijkstelling loonheffing is berekend. Er zijn berekeningen gemaakt volgens de zogenoemde methode 1 en de zogenoemde methode 2. Het bedrag van de aansprakelijkstelling is gesteld op de laagste van de twee uitkomsten van beide berekeningsmethoden. Op basis van deze berekeningsmethoden is het bedrag van de aansprakelijkstelling als volgt berekend:
2002:
- aangegeven loonbelasting/premieheffing € 47.391
- naheffingsaanslag € 1.376.709
- totale loonbelasting/premieheffing € 1.424.100
- methode 1:
toerekening loonbelasting/premieheffing aan eiseres op basis van omzet:
1.219.964/2.421.553 x € 1.424.100 = € 717.453
af: toerekening betalingen aan eiseres op basis van omzet:
1.219.964/2.421.553 x € 73.915 = -/- € 37.238
€ 680.215
- methode 2:
primaire aansprakelijkheid € 717.453
matiging -/- € 0
af: G-betalingen, WKA-stortingen en BOD -/- € 243.993 € 473.460
2003:
- aangegeven loonbelasting/premieheffing € 17.510
- naheffingsaanslagen € 542.892
- totale loonbelasting/premieheffing € 560.402
- methode 1:
toerekening loonbelasting/premieheffing aan eiseres op basis van omzet:
88.038/94.612 x € 560.402 = € 521.463
af: toerekening betalingen aan eiseres op basis van omzet:
88.038/94.612 x € 24.072 = -/- € 22.400
€ 499.063
- methode 2:
primaire aansprakelijkheid € 521.463
matiging -/- € 10.365
af: G-betalingen, WKA-stortingen en BOD -/- € 246.505
€ 264.593
2.6 In de onderdelen 6.4, 6.5, bijlage 2 van het WKA-rapport en bijlage B bij de beschikking aansprakelijkstelling is uiteengezet hoe het bedrag van de aansprakelijkstelling omzetbelasting is berekend. Er zijn berekeningen gemaakt volgens de zogenoemde methode 1 en de zogenoemde methode 2. Het bedrag van de aansprakelijkstelling is gesteld op de laagste van de twee uitkomsten van beide berekeningsmethoden. Op basis van deze berekeningsmethoden is de aansprakelijkstelling als volgt berekend:
2002:
methode 1:
openstaande schuld omzetbelasting € 400.593
aansprakelijkheid omzetbelasting eiseres op basis van omzet
1.219.964/2.421.553 x € 400.593 = € 201.816
Af: toerekening betalingen
1.219.964/2.421.553 x € 66.078 = € 33.289
€ 168.527
methode 2:
openstaande schuld omzetbelasting € 400.953
aansprakelijkheid omzetbelasting eiseres op basis van omzet
1.219.964/2.421.553 x € 400.953 = € 201.816
af: WKA-stortingen -/- 0
€ 201.816
2003:
methode 1:
openstaande schuld omzetbelasting € 206.693
aansprakelijkheid omzetbelasting eiseres op basis van omzet
88.038/94.612 x € 206.693 = € 192.331
Af: toerekening betalingen
88.038/94.612 x € 153.671 = € 142.993
€ 49.338
methode 2:
openstaande schuld omzetbelasting € 206.693
aansprakelijkheid omzetbelasting eiseres op basis van omzet
88.038/94.612 x € 206.693 = € 192.331
af: WKA-stortingen -/- 0
€ 192.331
Eiseres is aansprakelijk gesteld voor in totaal een bedrag van (€ 473.460 + € 264.593 +€ 168.527 + € 49.338 =) € 955.918 aan loonheffing- en omzetbelastingschulden van
[A] h/o [uitzendbureau B].
2.7 In de administratie van [uitzendbureau B] zijn facturen van [uitzendbureau C] aangetroffen. De administratie bevat geen loonbelastingverklaringen en bevat onjuiste gegevens ten behoeve van de Wet op de identificatieplicht.
2.8 Op 23 april 2002 is het WKA-tegoed van [uitzendbureau B] voor een bedrag van € 69.256,05 uitgewonnen. Het uitgewonnen bedrag is als volgt aangewend:
- € 577,04: aanslagnummer [nummer];
- € 22.992,39: aanslagnummer [nummer], waarvan € 994 op kosten en € 292 op rente is afgeboekt;
- € 23.464,91: aanslagnummer [nummer], waarvan € 1.014 op kosten en € 298 op rente is afgeboekt;
- € 22.221,71: aanslagnummer [nummer], waarvan € 9 op kosten en € 94 op rente is afgeboekt.
2.9 Op 19 november 2002 is het WKA-tegoed van [A] voor een bedrag van € 2.484,29 uitgewonnen. Het uitgewonnen bedrag is als volgt aangewend:
- € 949: aanslagnummer [nummer], waarvan € 15 op rente is afgeboekt;
- € 1.535,29: aanslagnummer [nummer], waarvan € 32 op rente is afgeboekt.
2.10 Op 15 april 2004 is het WKA-tegoed van [uitzendbureau B] van € 481.581,20 uitgewonnen. Het uitgewonnen bedrag is als volgt aangewend:
- € 3.188: aanslagnummer [nummer], waarvan € 233 op kosten en € 34 op rente is afgeboekt;
- € 5.422: aanslagnummer. [nummer], waarvan € 382 op kosten is afgeboekt;
- € 10.534: aanslagnummer [nummer], waarvan € 695 op kosten en € 113 op rente is afgeboekt;
- € 45.096: aanslagnummer [nummer], waarvan € 2.825 op kosten en € 415 op rente is afgeboekt;
- € 1.635: aanslagnummer [nummer], waarvan € 145 op kosten is afgeboekt;
- € 17.455: aanslagnummer [nummer], waarvan € 1.126 op kosten en € 102 op rente is afgeboekt;
- € 49.030: aanslagnummer [nummer], waarvan € 3.094 op kosten en € 173 op rente is afgeboekt;
- € 48.497: aanslagnummer [nummer], waarvan € 42 op rente is afgeboekt;
- € 58: aanslagnummer [nummer];
- € 51.150: aanslagnummer [nummer];
- € 3.366: aanslagnummer [nummer];
- € 63.610: aanslagnummer [nummer];
- € 10.041: aanslagnummer [nummer];
- € 106: aanslagnummer [nummer];
- € 1.568: aanslagnummer [nummer];
- € 298: aanslagnummer [nummer], waarvan € 6 op kosten is afgeboekt;
- € 218: aanslagnummer [nummer], waarvan € 6 op kosten is afgeboekt;
- € 170.309,20: aanslagnummer [nummer].”
3.2. Voorts staan in hoger beroep de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, vast:
De Ontvanger heeft in een nadere berekening de uitwinning van het WKA-tegoed alsnog toegerekend aan de naheffingsaanslagen loonbelasting en heeft de onder 2.5 in de uitspraak van de Rechtbank vermelde berekening als volgt herrekend:
2002:
- aangegeven loonbelasting/premieheffing € 47.391
- naheffingsaanslag € 1.376.709
- totale loonbelasting/premieheffing € 1.424.100
- methode 1:
toerekening loonbelasting/premieheffing aan eiseres op basis van omzet:
1.219.964/2.421.553 x € 1.424.100 = € 717.453
af: toerekening betalingen aan eiseres op basis van omzet:
1.219.964/2.421.553 x € 270.608 = -/- € 136.331
€ 581.122
- methode 2:
primaire aansprakelijkheid € 717.453
matiging -/- € 0
af: G-betalingen, WKA-stortingen en BOD -/- € 243.993 € 473.460
2003:
- aangegeven loonbelasting/premieheffing € 17.510
- naheffingsaanslagen € 542.892
- totale loonbelasting/premieheffing € 560.402
- methode 1:
toerekening loonbelasting/premieheffing aan eiseres op basis van omzet:
88.038/94.612 x € 560.402 = € 521.463
af: toerekening betalingen aan eiseres op basis van omzet:
88.038/94.612 x € 163.849 = -/- € 152.464
€ 368.999
- methode 2:
primaire aansprakelijkheid € 521.463
matiging -/- € 10.365
af: G-betalingen, WKA-stortingen en BOD -/- € 246.505
€ 264.593
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de aan [A], handelend onder de naam [uitzendbureau B], opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen over de tijdvakken 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 en 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003. Meer in het bijzonder zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
a. a) Heeft de Ontvanger alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
b) Zijn de naheffingsaanslagen opgelegd aan de juiste persoon?
c) Zijn de naheffingsaanslagen opgelegd en verzonden?
d) Was de belastingschuldige ten tijde van de aansprakelijkstelling in gebreke met de betaling van de belastingschulden?
e) Heeft de Ontvanger ten onrechte de omkering van de bewijslast in de aansprakelijkstelling betrokken?
f) Is er uitsluitend sprake van inlening?
g) Is bij de berekening van de naheffingsaanslagen loonbelasting ten onrechte uitgegaan van een netto-uurloon van € 6,69?
h) Heeft de Ontvanger bij het vaststellen van de aansprakelijkstelling ten onrechte de bij de naheffingsaanslagen in de loonbelasting toegepaste eindheffing integraal meegenomen?
i. i) Is bij de berekening van de naheffingsaanslagen in de loonbelasting uitgegaan van een onjuist tarief?
j) Is het anoniementarief ten onrechte niet gemitigeerd?
k) Zijn de uitgewonnen WKA-tegoeden niet op de juiste wijze afgeboekt op debelastingschulden en is er in het kader sprake van schending van de algemene beginselenvan behoorlijk bestuur?
l) Is de aansprakelijkstelling in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of hetzorgvuldigheidsbeginsel?
m) Is de aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting in strijd met het Europese recht?
n) Zijn er bijzondere omstandigheden die aanleiding geven op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht af te wijken van het bepaalde in het eerste lid en over te gaan tot een vergoeding van de integrale proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep?
Belanghebbende beantwoordt de vragen a) tot en met d) en f) ontkennend en e), g) tot en met n) bevestigend en de Ontvanger in tegenovergestelde zin.
4.2. Voor hetgeen door partijen is aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 40.987, meer subsidiair tot vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling tot € 79.217 en nog meer subsidiair tot vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling tot € 220,624, tot € 272.682, tot € 570.344 en tot € 735.603 alsmede tot een volledige vergoeding van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
5.2. De Ontvanger concludeert – naar het Hof begrijpt – zowel in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank alsmede tot afwijzing van een integrale proceskostenvergoeding.
Oordeel van de Rechtbank
6.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard op de volgende gronden:
“
a) Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.1
Volgens eiseres heeft verweerder niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb. Uit de gedingstukken en de verklaringen ter zitting leidt de rechtbank af dat eiseres daarbij uiteindelijk doelt op (het niet verstrekken van) het volledige proces-verbaal van de SIOD en alle daarbij behorende bijlagen en het invorderingsdossier.
4.2
Bij de beoordeling van deze grief geldt als uitgangspunt dat alle stukken en inlichtingen die bij verweerders besluitvorming een rol hebben gespeeld aan eiseres en aan de rechtbank dienen te worden overgelegd. Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen waarbij misbruik van procesrecht aan de orde is, dient tegemoet te worden gekomen aan een verzoek van eiseres tot overlegging van een bepaald stuk indien zij voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in deze zaak (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43 448, LJN: BA 3823, BNB 2008/161).
4.3
Verweerder heeft aangevoerd dat de stukken die niet zijn overgelegd en waar eiseres inzage in heeft gehad geen nadere informatie bevatten omtrent de berekening van de aansprakelijkstelling en de daaraan ten grondslag liggende naheffingsaanslagen en dat in zoverre alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Vaststaat dat eiseres op het kantoor van verweerder inzage heeft gehad in het integrale door de SIOD opgemaakte proces-verbaal met bijlagen. Nu eiseres niet nader heeft gespecificeerd welke stukken uit of behorende bij dat proces-verbaal ontbreken en de gedingstukken geen aanwijzingen bevatten dat stukken ter zake van de berekening van de aansprakelijkstelling en/of de daaraan ten grondslag liggende naheffingsaanslagen niet zijn overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat van schending van het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb in zoverre geen sprake is.
4.4
Verweerder heeft gesteld dat voor de naheffingsaanslagen waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld geen andere invorderingsmaatregelen tegen de belastingschuldige zijn getroffen dan die waarvan de stukken reeds in het geding zijn gebracht en dat er in zoverre dus ook geen invorderingsdossier is. Eiseres heeft dit niet gemotiveerd weersproken en de rechtbank acht verweerders stelling aannemelijk. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat eventuele eerdere invorderingsmaatregelen geen betrekking hebben op de naheffingsaanslagen waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld en dus niet op de zaak betrekking hebben. De rechtbank acht niet aannemelijk dat ter zake van invorderingsmaatregelen stukken bestaan die enig licht kunnen werpen op de vraag of eiseres ten onrechte of niet tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van eiseres op artikel 8:42 van de Awb met betrekking tot het invorderingsdossier van de belastingschuldige.
b) Zijn de naheffingsaanslagen opgelegd aan de juiste persoon?
4.5
De naheffingsaanslagen waarvoor eiseres (deels) aansprakelijk is gesteld zijn opgelegd aan [A], handelend onder de naam [uitzendbureau B]. Eiseres neemt het standpunt in dat ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de naheffingsaanslagen aan de broers [D], [E] en [F] hadden moeten worden opgelegd, omdat zij de personen zijn die de belasting verschuldigd zijn omdat zij als eigenaren en feitelijk leidinggevenden van [uitzendbureau B] dienen te worden aangemerkt. Derhalve zijn de tenaamstellingen van de naheffingsaanslagen onjuist. Hierbij is van belang dat [A] uiteindelijk niet als verdachte is aangemerkt in het strafrechtelijk onderzoek van de SIOD.
4.6
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de AWR worden – voor zover hier van belang – naheffingsaanslagen opgelegd aan degene die de belasting had behoren te betalen, dat wil zeggen de ondernemer in de zin van de omzetbelasting, dat is degene die als zodanig naar buiten treedt, en de inhoudingsplichtige in de zin van de loonbelasting en de premies volksverzekeringen. Inhoudingsplichtige ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 is degene tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
4.7
Gelet op de tenaamstelling van de door eiseres ontvangen facturen, de tenaamstelling van de aangiftebiljetten voor de loonbelasting en de omzetbelasting en de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel, is [A] h/o [uitzendbureau B] bekend als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting en als ondernemer voor de omzetbelasting. Hieruit volgt dat verweerder moet worden gevolgd dat de naheffingsaanslagen waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld, terecht aan [A] h/o [uitzendbureau B] zijn opgelegd. De andersluidende stelling van eiseres dat er in feite sprake was van een onderneming van (één van de) de broers [D], [E] en [F], dan wel dat die (tevens) handelde(n) onder de naam [uitzendbureau B], zodat de aanslagen op hun na(a)m(en) hadden moeten worden opgelegd, verwerpt de rechtbank dan ook.
4.8
Voor zover eiser stelt dat met de enkele uitdraaien uit de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst onvoldoende bewijs bestaat voor het feit dat de naheffingsaanslagen daadwerkelijk zijn opgelegd en naar het juiste adres zijn gestuurd, overweegt de rechtbank als volgt. Ter onderbouwing van de stelling dat de naheffingsaanslagen ten name van [A] h/o [uitzendbureau B] zijn gesteld en dat de aanslagen zijn gezonden naar het adres van [A] zoals dat bij de Belastingdienst bekend was, verwijst verweerder naar de uitdraaien uit de systemen van de Belastingdienst en de ambtsedige verklaringen van [G] (productiecoördinator bij het C.M.T. unit Aangifte). Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee het vermoeden gerechtvaardigd dat de aanslagen juist ten name zijn gesteld en op juiste wijze aan de belastingschuldige bekend zijn gemaakt, waarbij de rechtbank voorts in aanmerking neemt dat verweerder, zoals hij onweersproken heeft gesteld, met de belastingschuldige in 2006 heeft gesproken over onder meer uitstel van betaling van de diverse naheffingsaanslagen, waaruit de rechtbank afleidt dat [A] bekend was met de haar opgelegde naheffingsaanslagen. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft zij hetgeen verweerder heeft aangevoerd niet ontzenuwd.
c) Was de belastingschuldige ten tijde van de aansprakelijkstelling in gebreke met de betaling van belastingschulden?
4.9
Eiseres stelt dat [A] op het moment van de aansprakelijkstelling niet in gebreke was met de betaling van belastingschulden in de zin van artikel 49, eerste lid, van de Wet, omdat zij niet bekend was met de aanslagen en – naar de rechtbank het betoog van eiseres opvat – ook niet met de aanmaningen. Zij betoogt daartoe dat verweerder slechts uitdraaien uit het systeem van de Belastingdienst heeft overgelegd, welke uitdraaien niet als voldoende bewijs zouden hebben te gelden.
4.10
Naar de rechtbank hiervoor in 4.8 heeft overwogen, acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat [A] bekend was met de haar opgelegde naheffingsaanslagen. Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot het onderhavige geschilpunt dat het hiervoor in 4.8 genoemde gesprek het vermoeden wettigt dat [A] de naheffingsaanslagen naar aanleiding waarvan het gesprek heeft plaatsgevonden, – na daartoe te zijn aangemaand – onbetaald heeft gelaten. Verweerder heeft met betrekking tot de naheffingsaanslag d.d. 31 juli 2008 nog gesteld dat de aanmaning op 23 augustus 2008 is gezonden naar het eerder gebruikte adres en dat wegens het uitblijven van betaling op 9 september 2008 een dwangbevel is verzonden. Nu eiseres daar tegenover niets heeft aangevoerd op basis waarvan aan de juistheid daarvan getwijfeld zou moeten worden, acht de rechtbank het aannemelijk dat [A] ook met de op de naheffingsaanslag d.d. 31 juli 2008 verschuldigde belasting bekend moet zijn geweest, maar dat zij ook deze schuld onbetaald heeft gelaten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [A] ten tijde van de aansprakelijkstelling in gebreke is geweest met de betaling van de belastingschulden waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld.
d) Heeft verweerder ten onrechte de “omkering van de bewijslast” in de aansprakelijkstelling betrokken?
4.11
De rechtbank volgt eiseres waar zij stelt dat de bij het opleggen van de naheffingsaanslagen toegepaste omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan haar kan worden tegengeworpen. De rechtbank staat daarmee voor de vraag of verweerder de hoogte van de naheffingsaanslagen waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld, aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal in het navolgende uitgaan van een bewijslastverdeling die in het onderhavige geval als redelijk kan gelden, dat wil zeggen dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de onderwerpelijke aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
4.12
De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit de gedingstukken blijkt dat verweerder de aanslagen niet heeft vastgesteld door middel van een “ruwe” schatting, maar op basis van ‘matching’ van facturen en andere gegevens uit de administraties van derden, waaronder die van eiseres. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat verweerder door onder meer overlegging van enkele strafvonnissen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in de administratie van [uitzendbureau B] aangetroffen facturen van [uitzendbureau C] als vals dienen te worden aangemerkt en dat deze waren opgemaakt teneinde door de belastingschuldige uitbetaald ‘zwart’ loon te verhullen. Eiseres is vervolgens op basis van de omzet, vastgesteld aan de hand van de in haar eigen administratie aangetroffen facturen van [uitzendbureau B] voor de ingeleende arbeid, aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven belasting. Voor zover eiseres heeft gesteld dat er sprake was van zogenaamde “leegloopuren”, oordeelt de rechtbank dat er door eiseres te weinig is aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat er zogenaamde “leegloopuren” waren, waarvoor geen vergoeding is gegeven.
4.13
Dat verweerder bij het berekenen van de verschuldigde belasting het SIOD-rapport tot uitgangspunt heeft genomen en vóór het opleggen van de naheffingsaanslagen niet zelf een onderzoek heeft ingesteld bij de belastingschuldige, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat achteraf een boekenonderzoek bij de belastingschuldige is ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport met dagtekening 11 juli 2008. Daaruit komt naar voren dat de belastingschuldige beschikte over een administratie die als inadequaat kan worden getypeerd. Wel heeft verweerder de hoogte van de naheffingsaanslagen kunnen onderbouwen aan de hand van gegevens die zijn aangetroffen in de administraties van derden, waaronder die van eiseres en bij die derden aangetroffen facturen, afkomstig van de belastingschuldige.
e) Is eiseres ten onrechte aansprakelijk gesteld voor ten onrechte teruggevraagde omzetbelasting (tijdvak 2002)?
4.14
Eiseres heeft gesteld dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor ten onrechte teruggevraagde omzetbelasting over het tijdvak 2002. De rechtbank overweegt daarover dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat de naheffingsaanslag voor zover die betrekking heeft op 2002, is opgelegd ter zake van het door eiseres gestelde. Als eiseres heeft bedoeld dat het deel van de naheffingsaanslag omzetbelasting dat betrekking heeft op het jaar 2002 niet is onderbouwd, volgt de rechtbank eiseres daarin. Uit geen van de gedingstukken blijkt op welke grond die naheffingsaanslag in zoverre is opgelegd, laat staan dat sprake is van enige onderbouwing. Daaruit volgt dat verweerder ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres terecht voor die omzetbelasting aansprakelijk is gesteld. Gelet hierop dient het bedrag van de aansprakelijkstelling met € 168.527, zijnde het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk was gesteld op basis van de aan haar toegerekende omzet (zie 2.6) te worden verminderd.
f) Is er uitsluitend sprake van inlening?
4.15
Eiseres voert aan dat het grootste deel van de werkzaamheden dat door de werknemers van [uitzendbureau B] bij eiseres is verricht, is verricht in de vorm van aanneming van werk en niet in de vorm van inlening. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gehele omzet die [uitzendbureau B] bij eiseres heeft gerealiseerd, betrekking heeft op het ter beschikking stellen van werknemers. Om deze reden dient de aansprakelijkstelling te worden verminderd, aldus eiseres.
4.16
Verweerder heeft een groot aantal feiten en omstandigheden genoemd, waaronder de aard van de werkzaamheden, datgene wat gebruikelijk is in de branche en het afgesproken uurloon, ter onderbouwing dat sprake is van inlening. Deze feiten en omstandigheden vinden bevestiging in de door de directeur van eiseres gegeven antwoorden die zijn opgenomen in het rapport verhaalsonderzoek derde van 26 augustus 2008. Eiseres heeft deze feiten en omstandigheden niet of althans onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat de werknemers van [uitzendbureau B] onder leiding en toezicht van eiseres werkzaam zijn geweest. Verweerder heeft terecht de gehele relatie tussen eiseres en [uitzendbureau B] aangemerkt als inlening.
g) Is bij de berekening van de naheffingsaanslagen loonbelasting/premieheffing ten onrechte uitgegaan van een netto-uurloon van € 6,69?
4.17
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder uitgaat van een te hoog uurloon. Op grond van bij de belastingschuldige aangetroffen urenbriefjes en verklaringen in het SIOD-rapport, welke door eiseres op zichzelf niet worden betwist, en de daaruit door verweerder afgeleide berekening zoals vermeld in het controlerapport van 11 juli 2008, acht de rechtbank aannemelijk dat het gemiddelde netto-uurloon van de door [uitzendbureau B] aan eiseres uitgeleende werknemers in 2002 en 2003 ten minste € 6,69 bedroeg. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
4.18
Voor zover de stelling van eiseres dat verweerder is uitgegaan van een te hoog uurloon aldus moet worden opgevat dat zij betoogt dat verweerder bij de berekening van de naheffingsaanslagen loonbelasting/premieheffing ten onrechte is uitgegaan van nettolonen in plaats van brutolonen, faalt de stelling reeds op de grond dat niet weersproken is dat de naheffingsaanslagen hoger uitkomen als de berekeningen gebaseerd zouden zijn op het brutoloon.
h) Heeft de ontvanger bij het vaststellen van de aansprakelijkstelling ten onrechte de bij de naheffingsaanslagen loonbelasting/premieheffing toegepaste eindheffing integraal meegenomen?
4.19
Eiseres voert aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden voor zogeheten directe brutering. Daarnaast voert eiseres aan dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat het mede aan eiseres is te wijten dat eindheffing tegen tabeltarief wordt toegepast.
4.20
Verweerder heeft aangevoerd dat er geen wettelijke regeling is die voorziet in de mogelijkheid voor een aansprakelijkgestelde om een verzoek te doen eindheffing achterwege te laten. Bovendien is sprake van anonieme werknemers zodat de werkgever, [uitzendbureau B], het zich bij voorbaat al onmogelijk heeft gemaakt de na te heffen loonbelasting te verhalen. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslagen daarom terecht middels directe brutering zijn opgelegd.
4.21
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat er in de administratie van [uitzendbureau B] van meerdere personeelsleden geen bescheiden zijn aangetroffen. Er zijn van hen geen loonbelastingverklaringen opgemaakt en er zijn geen kopieën aanwezig van identiteitsbewijzen. Door het ontbreken van een loonadministratie kan niet worden bepaald welke lonen aan welke werknemers zijn betaald. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat [uitzendbureau B] de loonbetalingen aan haar werknemers heeft gedaan onder zodanige omstandigheden dat verhaal van de ten onrechte niet ingehouden loonbelasting bij voorbaat onmogelijk was. Deze situatie moet worden gelijkgesteld met die waarin [uitzendbureau B], toen zij de loonbetalingen deed, de voorgeschreven inhoudingen op het loon voor haar rekening wilde nemen. Verweerder is daarom terecht ervan uitgegaan dat is voldaan aan de voorwaarden voor directe brutering.
4.22
Voorts staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de aansprakelijkstelling wordt berekend met toepassing van het eindheffingsregime. Eiseres als aansprakelijk gestelde kan niet een verzoek doen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) en afgezien daarvan zijn ook de in dat artikelonderdeel vermelde noodzakelijke gegevens niet in het geding gebracht. De omstandigheid dat [uitzendbureau B] niet een dergelijk verzoek heeft gedaan, welke omstandigheid niet aan verweerder valt toe te rekenen, brengt evenmin mee dat de aansprakelijkheid van eiseres moet worden beperkt tot de loonbelasting/premieheffing berekend zonder toepassing van het eindheffingsregime. Tekst noch doel of strekking noch de totstandkomingsgeschiedenis van de aansprakelijkheidsregeling zoals die in de Wet is neergelegd, leidt tot die conclusie.
i) Is bij de berekening van de naheffingsaanslagen loonbelasting/premieheffing uitgegaan van een onjuist tarief?
4.23
Eiseres voert aan dat verweerder een verkeerd tarief heeft toegepast door te rekenen met het tarief van 129,5 percent voor 2002 en het tarief van 131,5 percent voor 2003, omdat verweerder ten onrechte is uitgegaan van verzekering van werknemers voor de Ziekenfondswet. Om die reden moet voor de berekening van de naheffingsaanslagen het tarief waartegen de nettolonen worden gebruteerd, worden verminderd tot 108,3 percent.
4.24
Artikel 26b van de Wet LB regelt een vast hoog tarief voor gevallen waarin, kort gezegd, werknemers niet hebben voldaan aan de verplichting tot het verstrekken van (juiste) gegevens omtrent hun persoon. Volgens de regeling zoals deze gold voor de onderhavige tijdvakken bedraagt het tarief dan 52 percent, onverschillig of het gaat om (eerste volzin van het artikel) alleen heffing van loonbelasting dan wel (tweede volzin) gecombineerde heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen. Niet relevant is dus de stelling dat een bepaalde anonieme werknemer niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Ook al zou dat zo zijn, dan zou een opgelegde gecombineerde aanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen moeten worden geacht uitsluitend uit loonbelasting naar het tarief van 52 percent te bestaan (vgl. HR 8 december 2006, nr. 41 160, BNB 2007/82, LJN: AW2181).
j) Is het anoniementarief ten onrechte niet gemitigeerd?
4.25
Eiseres stelt dat het toegepaste anoniementarief ten onrechte niet is gematigd. Eiseres voert aan dat zij voldoet aan de in de Leidraad invordering 1990 (hierna: de Leidraad) gestelde voorwaarden voor matiging, doordat zij een urenregistratie heeft bijgehouden en de identiteit van de werknemers van de vennootschap heeft vastgesteld aan de hand van geldige identiteitsbewijzen. In dit verband heeft eiseres betoogd dat gezien de aard van haar bedrijf aan haar administratie geen hoge eisen mogen worden gesteld, dat de identiteitsbewijzen en de urenregistratie niet vallen onder de bewaarplicht ex artikel 52 van de AWR, en dat de in de Leidraad opgenomen voorwaarden verder gaan dan de Wet. Voorts voert zij aan dat verweerder niet heeft aangetoond in welke mate alle bij [uitzendbureau B] aanwezige identiteitsbewijzen vals waren en voorts dat – indien ervan moet worden uitgegaan dat wel sprake was van uitsluitend valse identiteitsbewijzen – zij daarvan niet op de hoogte hoefde te zijn.
4.26
Ingevolge artikel 34, paragraaf 5, onderdeel 2, van de Leidraad wordt een matiging van de aansprakelijkheid verleend als eiseres op deugdelijke wijze de identiteit van de werknemer kan aantonen en tevens gegevens overlegt aan de hand waarvan diens loon – ter zake van de werkzaamheden – kan worden geïndividualiseerd. Eiseres kan dit doen door een door haarzelf bijgehouden administratie te overleggen waarin de naam, adres, woonplaatsgegevens, de geboortedatum, het BSN/sofi-nummer van de werknemer, een specificatie van de gewerkte uren en een kopie van het identiteitsbewijs zijn opgenomen.
4.27
Naar het oordeel van de rechtbank vallen deze voorwaarden binnen het kader van artikel 34 van de Wet, te meer nu deze voorwaarden niet verder gaan dan de voorwaarden die in het algemeen gelden ter voorkoming van toepassing van het anoniementarief. Eiseres heeft niet aan de hiervoor bedoelde voorwaarden voldaan. Zij heeft met name niet op deugdelijke wijze de identiteit van die werknemers aangetoond. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de naheffing voor het jaar 2002 ten onrechte niet gematigd is.
k) Zijn de uitgewonnen WKA-tegoeden niet op de juiste wijze afgeboekt op de belastingschulden en is er in dat kader sprake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
4.28
Eiseres stelt dat afboekingen niet op een juiste wijze hebben plaatsgevonden. Er is ook op rente en kosten afgeboekt. Derhalve worden opdrachtgevers ten onrechte aansprakelijk gehouden voor rente en kosten, terwijl de aansprakelijkheid zich hiertoe niet uitstrekt.
4.29
Bij de berekening van de aansprakelijkstelling is verweerder uitgegaan van de naheffingsaanslagen zonder boete, kosten of rente. De uitgewonnen bedragen zijn voor het geheel meegenomen in de berekening van de aansprakelijkstelling van eiseres, zoals vermeld in het WKA-rapport van 29 juli 2008. Gelet op het voorgaande is geen sprake van het ten onrechte aansprakelijk houden van opdrachtgevers voor bedragen waarvoor zij niet aansprakelijk gesteld kunnen worden.
4.30
Het WKA-tegoed van [A] h/o [uitzendbureau B] is volgens de normale verrekenregels van de Wet afgeboekt op de openstaande belastingaanslagen van [A]. Gelet op de wettelijke bepaling en het overzicht van de aanslagen waarop het WKA-tegoed van [A] h/o [uitzendbureau B] is afgeboekt zoals vermeld onder 2.8 tot en met 2.10 van deze uitspraak, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat verweerder niet de juiste volgorde heeft gekozen bij het afboeken van bedragen. Voorts heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank, bij gebreke van een nadere onderbouwing, niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
l) Is de aansprakelijkstelling in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel?
4.31
Eiseres stelt dat door deblokkering van het WKA-tegoed sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de Belastingdienst op dat moment ervan op de hoogte was dat er naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting opgelegd zouden gaan worden. Derhalve is eiseres ten onrechte aansprakelijk gesteld voor die naheffingsaanslagen.
4.32
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deblokkering van het WKA-tegoed van [A] h/o [uitzendbureau B] anders dan op initiatief van de Belastingdienst is geschied. In zoverre kan geen sprake zijn van strijd met het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel, zodat deze grief van eiseres reeds daarom niet kan slagen.
4.33
Eiseres voert – samengevat – aan dat verweerder, althans de Belastingdienst, niet adequaat heeft gereageerd en zonder afdoende rechtvaardiging heeft gewacht tot 2008 met het aansprakelijk stellen van (onder andere) eiseres. Eiseres is hierdoor geschaad in haar bewijsrechtelijke positie. Zij wijst in dit verband erop dat het niet meer (goed) mogelijk is om personen te horen over feiten en omstandigheden die zich zeven tot acht jaren geleden hebben afgespeeld.
4.34
Ten aanzien van dit betoog van eiseres is de rechtbank van oordeel dat ook in zoverre geen sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Verweerder heeft uiteen gezet dat het tijdsverloop zoals hier het geval gebruikelijk is bij onderzoeken als het onderhavige. Eiseres heeft dit niet betwist en de rechtbank acht de uiteenzetting van verweerder ook aannemelijk. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat zij in haar verdediging is geschaad, doordat het gezien het tijdsverloop niet meer goed mogelijk is om personen te horen, doch zij heeft deze, door verweerder betwiste, stelling niet op enige wijze nader geconcretiseerd. Gezien het vorenstaande faalt het beroep ook in zoverre.
m) Is de aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting in strijd met het Europese recht?
4.35
Eiseres voert aan dat de inlenersaansprakelijkheid voor de omzetbelasting in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel en daarmee in strijd met de Zesde Richtlijn. Het betoog faalt. Artikel 21, derde lid, van de Zesde Richtlijn voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat een ander dan degene die tot voldoening van de omzetbelasting is gehouden – in dit geval eiseres – hoofdelijk verplicht is de omzetbelasting te voldoen. Voorts wordt eiseres slechts aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting die is toe te rekenen aan de door de [uitzendbureau B] voor haar verrichte werkzaamheden. Aldus valt niet in te zien dat de inlenersaansprakelijkheid voor de omzetbelasting in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en de Zesde Richtlijn. De verwijzing van eiseres naar HvJ EG 11 mei 2006, C-384/04, PbEG 2006/C-165, maakt dat niet anders, nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het doel van artikel 34 van de Invorderingswet verder gaat dan het zo doelmatig mogelijk proberen te beschermen van de rechten van de schatkist.”
Beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
Het overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken
7.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de Ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Ter zitting van 12 september 2012 is afgesproken dat belanghebbende opnieuw inzage krijgt in het complete dossier van de Ontvanger en zal aangeven welke stukken alsnog aan het Hof moeten worden toegezonden. Partijen hebben hier gevolg aan gegeven. Ter zitting van 15 april 2013 heeft belanghebbende haar standpunt nader gepreciseerd. De stelling dat de Ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd beperkt zich tot het niet overleggen van het invorderingsdossier inzake belastingschuldige.
De Ontvanger heeft gesteld dat al hetgeen heeft plaatsgevonden met betrekking tot de inning van (naheffings)aanslagen ten name van belastingschuldige is vastgelegd in een elektronisch dossier, dat ook sprake is geweest van een papieren invorderingsdossier, dat dit papieren invorderingsdossier is gearchiveerd en dat dit dossier niet meer is terug te vinden. Hetgeen was vastgelegd in het papieren invorderingsdossier, waaronder de aantekeningen over het gesprek op 9 januari 2006, is overgenomen in het elektronische dossier.
7.2. Het Hof stelt voorop dat de Ontvanger op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht is alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan het Hof aan het niet voldoen aan de verplichting als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Stukken die niet meer bestaan dan wel niet meer te traceren zijn, kunnen uiteraard niet worden overgelegd. Het niet overleggen van die stukken kan dan ook niet worden aangemerkt als het niet voldoen aan de verplichting van artikel 8:42 van de Awb. Dit neemt niet weg dat het bestuursorgaan verplicht is de van belang zijnde stukken te bewaren. Het niet voldoen daaraan kan gevolgen hebben voor de bewijsvoering dan wel de waardering van de bewijsmiddelen.
7.3. De Ontvanger heeft verklaard dat het schriftelijke invorderingsdossier is gearchiveerd, maar niet meer traceerbaar is. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaring. De Ontvanger heeft dan ook niet gehandeld in strijd met artikel 8:42 van de Awb. Het Hof acht voorts de stelling van de Ontvanger dat hetgeen was opgenomen in het papieren invorderingsdossier is overgenomen in het digitale invorderingsdossier geloofwaardig. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om ten aanzien van de bewijsvoering gevolgen te verbinden aan het niet bewaren van het papieren invorderingsdossier waarbij het Hof in aanmerking neemt dat belanghebbende het elektronisch dossier heeft ingezien ten kantore van de Ontvanger.
Tenaamstelling naheffingsaanslagen
7.4. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft [A] op 17 september 1999 de onderneming [uitzendbureau B] opgericht in de vorm van een eenmanszaak. Voorts behoren tot de stukken een aantal uitzendovereenkomsten met uitzendkrachten waarop staat vermeld dat [A] de werkgever is. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger aldus voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de onderneming voor rekening en risico van [A] werd gedreven en dat zij werkgeefster was en inhoudingsplichtige voor de loonbelasting en ondernemer voor de omzetbelasting. Daaraan doet niet af dat veel feitelijke werkzaamheden door [D] dan wel zijn broers [E] en [F] werden verricht. Het uitvoeren van de werkzaamheden zegt nog niets over de vraag voor wiens rekening de onderneming wordt gedreven en wie de feitelijke werkgever is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderneming ook feitelijk voor rekening van de broers werd gedreven dan wel dat zij feitelijk de werkgever waren.
Gelet op het voorgaande is de tenaamstelling van de naheffingsaanslagen juist.
Zijn de naheffingsaanslagen opgelegd en verzonden?
7.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen niet zijn opgelegd dan wel niet zijn uitgereikt. Ter onderbouwing van de stelling dat de naheffingsaanslagen ten name van [A] h/o [uitzendbureau B] zijn gesteld en dat de aanslagen zijn gezonden naar het adres van [A] zoals dat bij de Belastingdienst bekend was, verwijst de Ontvanger naar de uitdraaien uit de systemen van de Belastingdienst en de ambtsedige verklaringen van [G] (productiecoördinator bij het C.M.T. unit Aangifte). Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van deze vastleggingen en verklaring te twijfelen. Het Hof acht hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanslagen juist te naam zijn gesteld en op juiste wijze aan de belastingschuldige bekend zijn gemaakt, waarbij het Hof voorts in aanmerking neemt dat de Ontvanger, zoals hij heeft gesteld, met de echtgenoot van de belastingschuldige in 2006 heeft gesproken over onder meer uitstel van betaling van diverse naheffingsaanslagen, waaruit het Hof afleidt dat [A] bekend was met de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen.
Was de belastingschuldige in gebreke?
7.6. Op grond van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) vindt aansprakelijkstelling niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. Dit is het geval wanneer de betaling nog niet heeft plaatsgevonden op het moment dat de belastingaanslag invorderbaar wordt.
7.7. De naheffingsaanslagen die op 27 oktober 2005 zijn opgelegd, zijn ingevolge artikel 9, tweede lid, van de IW 1990 invorderbaar veertien dagen na dagtekening van het aanslagbiljet, derhalve op 11 november 2005. De naheffingsaanslag met dagtekening 31 juli 2008, is invorderbaar op 15 augustus 2008.
De aanslagen van 27 oktober 2005 zijn onderwerp van gesprek geweest in 2006, waarbij de invordering van deze belastingschulden aan de orde is geweest. Uit de digitale legenda, aan de juistheid waarvan het Hof geen reden heeft te twijfelen, volgt voorts dat beslag is gelegd op goederen van belastingschuldige en dat de verkoop daarvan € 3.500 heeft opgeleverd. Op grond daarvan acht het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat belastingschuldige ter zake van deze naheffingsaanslagen in gebreke was.
De Ontvanger heeft gesteld dat ten aanzien van de laatste naheffingsaanslag op 23 augustus 2008 een aanmaning is verzonden en op 9 september 2008 een dwangbevel. Ter ondersteuning hiervan heeft de Ontvanger kopieën verstrekt van gegevens uit het zogenoemde COA-systeem waarin voormelde data zijn aangetekend. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de vastleggingen. Op grond hiervan acht het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de belastingschuldige ook ten aanzien van deze naheffingsaanslag in gebreke was.
Omkering van bewijslast en aansprakelijkstelling
7.8. Belanghebbende is van mening dat de omkering van de bewijslast niet van toepassing is jegens de aansprakelijk gestelde en dat de Rechtbank ten onrechte een redelijke berekeningswijze van de naheffingsaanslag als voldoende onderbouwing van de aansprakelijkstelling heeft geacht.
7.9. Op grond van artikel 49, vierde lid, van de IW 1990 is de omkering van de bewijslast niet van toepassing indien het niet aan de aansprakelijk gestelde is te wijten dat de belastingschuldige niet de vereiste aangifte heeft gedaan of niet volledig heeft voldaan aan bepaalde administratieve verplichtingen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bij het opleggen van de naheffingsaanslagen toegepaste omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen. Vervolgens heeft de Rechtbank onderzocht of de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. De Rechtbank achtte de Ontvanger daarin geslaagd en was voorts van oordeel dat belanghebbende het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat de Rechtbank toch is uitgegaan van omkering van de bewijslast, berust deze stelling op een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank.
7.10. De vraag of omkering van de bewijslast ten aanzien van belanghebbende moet worden toegepast, is een vraag die de Ontvanger in het incidentele hoger beroep aan de orde stelt. Uit het strafrechtelijke onderzoek dat door de SIOD is ingesteld, is gebleken dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen enerzijds het aantal gewerkte uren door werknemers die door [uitzendbureau B] ter beschikking zijn gesteld aan belanghebbende voor het verrichten van arbeid en anderzijds het aantal gewerkte uren die belanghebbende aan [uitzendbureau B] heeft gefactureerd. Uit de verklaringen die de heer [H] (directeur van belanghebbende) en de heer [I] hebben afgelegd, blijkt dat de heer [H] zelf de door de heer [I] opgestelde urenlijsten heeft aangepast. [H] heeft in dit kader verklaard dat hij dit heeft gedaan in verband met zogenoemde “claimuren”. Het zou hierbij gaan om het in rekening brengen van minder uren in verband met verricht slecht werk, of wel om improductieve uren. Daarnaast zou sprake zijn van een te verrekenen eindejaarskorting. Dit laatste zou zijn geschied op basis van een mondelinge afspraak met [D] dat bij afname van meer dan 80.000 uren een korting van 10 percent zou worden verleend.
Het Hof acht een en ander niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft geen enkel bewijs overgelegd over het bestaan van dergelijke afspraken. Voorts is het Hof van oordeel dat bij het bestaan van dergelijke afspraken het voor de hand had gelegen om deze korting ook expliciet te verwoorden op de facturen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er enige noodzaak bestond om het aantal manuren op de manurenlijsten aan te passen. Het Hof acht het voorts merkwaardig dat de heer [H] dit niet zou hebben kortgesloten met de heer [I], die de manurenlijsten bijhield.
Gelet op het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in samenspraak met [uitzendbureau B] bewust het aantal gewerkte uren naar beneden heeft bijgesteld met als doel het aantal werkelijk gewerkte uren buiten het zicht van overheidsinstanties te houden teneinde zodoende te bewerkstelligen dat de verschuldigde heffingen konden worden ontgaan.
Gelet op het voorgaande is de bij de belastingschuldige toegepaste omkering van de bewijslast ter zake van de opgelegde naheffingsaanslagen, evenzeer van toepassing op belanghebbende. De door de Ontvanger in het incidenteel hoger beroep opgeworpen klacht is gegrond.
Inlening of aanneming van werk?
7.11. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van inlening van personeel, omdat zij geen toezicht of leiding heeft uitgeoefend op de door [uitzendbureau B] ingezette personen. Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van aanneming van werk en dat om die reden de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag in de omzetbelasting dient te vervallen.
7.12. Het Hof acht aannemelijk dat de directeur van belanghebbende heeft verklaard overeenkomstig hetgeen is neergelegd in het verslag van de heer [J]. Voor zover belanghebbende betoogt dat aan dit verslag moet worden voorbijgegaan, gelet op afwijkingen tussen enerzijds hetgeen is neergelegd in voormeld verslag en anderzijds de kladaantekeningen van de controlerend ambtenaar de heer [J] (bijlage 2 bij het hogerberoepschrift), wijst het Hof deze grief af. De verschillen zijn naar het oordeel van het Hof niet zodanig, dat de strekking van hetgeen is neergelegd in het verslag niet strookt met de primaire aantekeningen van het gesprek. In het bijzonder wijst het Hof op de verklaring dat de werknemers zich bij de bedrijfsleider dienden te melden, dat het eigen personeel van belanghebbende toezicht hield en dat de werkzaamheden achteraf werden gecontroleerd door de heer [I].
Op grond hiervan, alsmede de verklaringen van diverse bij het bedrijf van belanghebbende aangetroffen personen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende toezicht hield en leiding gaf aan de door [uitzendbureau B] ingezette en bij belanghebbende werkzame personen. Mede gelet op de aard van de werkzaamheden, hetgeen gebruikelijk is in de branche en de afgesproken uurlonen, is het Hof van oordeel dat er sprake is van inlening van personeel.
Uurloon
7.13. Belanghebbende bestrijdt het door de Ontvanger gehanteerde nettoloon van € 6,69 per uur alsmede het toegepaste tarief waartegen het nettoloon is omgerekend naar brutoloon.
7.14. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger – gelet op hetgeen hij naar voren heeft gebracht in onderdeel 45 e.v. van het verweerschrift bij de Rechtbank alsmede bijlage 48 bij dat verweerschrift - voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het nettoloon niet lager dan € 6,69 heeft bedragen. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende stelt dat op de urenbriefjes geen nettolonen staan vermeld, maar bedragen die [uitzendbureau B] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. Belanghebbende heeft deze stelling niet door middel van bewijzen aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft voorts gewezen op enkele verklaringen van werknemers van [uitzendbureau B] waaruit zou volgen dat lagere lonen zijn overeengekomen. Uit die verklaringen kan echter niet worden afgeleid of de aldus genoemde bedragen inclusief dan wel exclusief vakantiegeld en andere toeslagen zijn. In diverse overgelegde arbeidsovereenkomsten worden nettoloonbedragen van € 5 genoemd, maar daarbij is uitdrukkelijk bepaald dat dit exclusief vakantiegeld en andere toeslagen is.
7.15. Ten aanzien van het bruteringspercentage heeft belanghebbende gesteld dat zij in aanmerking komt voor toepassing van het gematigde tarief. Het Hof zal op deze stelling hierna ingaan.
Eindheffing en aansprakelijkstelling
7.16. Belanghebbende is het niet eens met de directe brutering die in de naheffingsaanslagen loonbelasting zijn begrepen en stelt voorts dat zij als aansprakelijkgestelde een verzoek kan doen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, onder 1º, van de Wet LB 1964.
7.17. De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 maart 2013, nr. 11/05644, ECLI:NL:HR:2013:BZ5048, V-N 2013/16.20, geoordeeld dat de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34 van de IW 1990 steun biedt voor de opvatting dat de in het eerste lid van dat artikel bedoelde loonbelasting niet omvat de loonbelasting die de uitlener verschuldigd wordt als gevolg van toepassing van artikel 31 van de Wet LB 1964. In de onderhavige zaak heeft de belastingschuldige geen verzoek gedaan als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, onder 1º, van de Wet LB 1964 en is evenmin aannemelijk gemaakt dat zij de belasting en premies pas later voor haar rekening heeft genomen. De wettelijke regeling voorziet niet in de mogelijkheid dat de aansprakelijk gestelde alsnog een verzoek als hiervóór bedoeld indient.
Onjuist tarief?
7.18. Belanghebbende stelt dat het eindheffingspercentage te hoog is vastgesteld en maximaal 108,3 percent kan bedragen, omdat ten aanzien van illegaal verblijvende personen geen sprake is verschuldigde premies sociale verzekeringen. Voorts stelt belanghebbende dat uitgaande van het door de Belastingdienst gehanteerde uurloon, de ziekenfondsgrens wordt overschreden en er mitsdien geen premies Ziekenfondswet verschuldigd zijn.
7.19. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in r.o. 4.24. In dit oordeel ligt enerzijds besloten dat niet relevant is of sprake is van illegaal verblijvende personen en anderzijds dat niet relevant is of wel of geen premies Ziekenfondswet verschuldigd zijn. In het arrest Hoge Raad 8 december 2006, nr. 41 160, ECLI:NL:HR:2006:AW2181, BNB 2007/82, is immers beslist dat indien geen sprake is van premieplicht, een opgelegde gecombineerde aanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen moet worden geacht uitsluitend uit loonbelasting naar het tarief van 52 percent te bestaan. Dit geldt evenzeer in de situatie dat geen premies Ziekenfondswet verschuldigd zijn omdat de ziekenfondsgrens wordt overschreden.
Matiging aansprakelijkstelling
7.20. Belanghebbende meent dat zij recht heeft op matiging van de aansprakelijkstelling op grond van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad). Zij voert daartoe aan dat zij ter zake van het door [uitzendbureau B] ingezette personeel een administratie voert, bestaande uit een urenadministratie per werknemer en dat zij de identiteit van de betrokken personen heeft vastgesteld aan de hand van een geldig en origineel identiteitsbewijs en dat een kopie daarvan in haar administratie wordt bewaard. Volgens belanghebbende heeft de Belastingdienst deze administratie ook akkoord bevonden.
7.21. Op grond van artikel 34.8.2 van de Leidraad kan – in het geval het anoniementarief is toegepast – onder bepaalde voorwaarden matiging van de aansprakelijkstelling plaatsvinden. Aan het slot van dit artikel is het volgende bepaald:
“Deze ‘tariefmatiging’ – die overigens niet van invloed is op de hoogte van de naheffingsaanslag – vindt niet plaats als de inlener wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de uitlener met anoniem personeel werkte. De beperking van de hoogte van de aansprakelijkheid blijft daardoor achterwege.”
7.22. Het Hof zal – alvorens te beoordelen of belanghebbende aan de in artikel 34.8.2 van de Leidraad gestelde voorwaarden heeft voldaan – allereerst bezien of belanghebbende wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de uitlener met anoniem personeel werkte.
Zoals hiervoor onder 7.10 is geoordeeld is het mede aan belanghebbende te wijten dat door de belastingschuldige niet de vereiste aangifte is gedaan en niet volledig is voldaan aan de verplichtingen als vermeld in artikel 49, vierde lid, van de IW 1990. Hetgeen onder 7.10 is overwogen omtrent het buiten het zicht van overheidsinstanties houden van de werkelijk gewerkte uren teneinde te bewerkstelligen dat de verschuldigde heffingen konden worden ontgaan brengt tevens mee dat belanghebbende wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de belastingschuldige met anoniem personeel werkte. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de matiging van de aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 34.8.2 van de Leidraad.
Uitwinning WKA-tegoeden
7.23. Belanghebbende stelt dat bedragen van het WKA-tegoed zijn aangewend voor de voldoening van belastingaanslagen die betrekking hebben op periodes na beëindiging van de activiteiten van [uitzendbureau B], terwijl die aanslagen materieel niet verschuldigd waren. Voorts stelt belanghebbende dat bedragen van uitwinning zijn aangewend voor de afboeking van aanslagen inkomstenbelasting, motorrijtuigenbelasting en WAZ ten name van mevrouw [A]. Volgens belanghebbende is de uitwinning van het WKA-tegoed onrechtmatig geweest.
7.24. Aangezien de stortingen op het WKA-tegoed slechts betrekking hebben op eventueel verschuldigde loonbelasting, heeft deze stelling – naar het Hof begrijpt – slechts betrekking op de aansprakelijkstelling ter zake van de naheffingsaanslagen loonbelasting. De Ontvanger heeft in zijn verweerschrift erkend dat de omvang van de aansprakelijkstelling volgens methode 1 inderdaad onjuist is als gevolg van verwerkingen van de bedragen die op het WKA-tegoed stonden. De aansprakelijkstelling van belanghebbende is echter vastgesteld op basis van methode 2, aangezien de uitkomst van die methode lager is dan de uitkomst van methode 1 (zie onder 3.2). Binnen methode 2 wordt het door belanghebbende gestorte bedrag op het WKA-tegoed volledig in mindering gebracht op de aansprakelijkstelling. Om die reden is de wijze van uitwinning van het tegoed niet relevant en kan de door belanghebbende opgeworpen stelling dan ook niet tot lagere aansprakelijkstelling leiden.
7.25. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat door de wijze van uitwinning van het WKA-tegoed, er ten onrechte geen bedragen van dat tegoed zijn aangewend voor de voldoening van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2003 en dat om die reden de aansprakelijkstelling voor die naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld, merkt het Hof het volgende op. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toerekening van betalingen in strijd met artikel 7 van de IW 1990 heeft plaatsgevonden. Voor zover de uitwinning van het WKA-tegoed is gebruikt voor betalingen op andere aanslagen dan de naheffingsaanslagen loonbelasting, heeft de Ontvanger deze – zoals hiervoor is gebleken - alsnog in mindering gebracht op de nageheven loonbelasting. Voor het toerekenen van deze betalingen als betalingen op de naheffingsaanslag omzetbelasting ziet het Hof geen reden.
Aansprakelijkstelling in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
7.26. Belanghebbende heeft gesteld dat de Ontvanger in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door akkoord te gaan met deblokkering van het WKA-tegoed terwijl hij op de hoogte was van het feit dat er naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat uitsluitend sprake is geweest van ambtshalve deblokkeringen, dat wil zeggen ten behoeve van de voldoening van belasting- en premieschulden van de belastingschuldige. Van onzorgvuldig handelen is geen sprake.
7.27. Belanghebbende stelt voorts dat de Ontvanger lang heeft gewacht met het aansprakelijk stellen van belanghebbende als gevolg waarvan belanghebbende is geschaad in haar bewijsrechtelijke positie. Los van de vraag of de Ontvanger te lang heeft gewacht, acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in het aannemelijk maken dat zij in haar procespositie is geschaad. Belanghebbende heeft slechts in algemene zin gesteld dat door de verstreken tijd personen niet meer gehoord kunnen worden, maar zij heeft op geen enkele wijze concreet gemaakt op welke personen zij doelt. Daar staat tegenover dat de meest betrokken personen wel degelijk verklaringen hebben afgelegd die tot het procesdossier behoren.
Aansprakelijkstelling omzetbelasting in strijd met het EU-recht?
7.28. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag omzetbelasting in strijd is met het EU-recht. Zij heeft zich daarbij beroepen op het arrest HvJ EU 11 mei 2006, C-38/04 (Federation of Technological Industries e.a.), Jur. 2006 I-04191, V-N 2006/27.14.
7.29. Op grond van artikel 21, lid 3, van de Zesde Richtlijn (thans: artikel 205 van de BTW-richtlijn), kunnen lidstaten bepalen dat een andere persoon dan degene die tot voldoening van de belasting is gehouden, hoofdelijk verplicht is de belasting te voldoen. Het HvJ EU heeft in voormeld arrest alsmede in het arrest HvJ EU 21 december 2012, C-499/10 (Vlaamse Oliemaatschappij NV), V-N 2012/8.24, evenwel beslist dat de lidstaten bij de uitoefening van die bevoegdheid de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, met name het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel, dienen na te leven. Het Hof is van oordeel dat de wettelijke regeling van de inlenersaansprakelijkheid geen zuivere risicoaansprakelijkheid is. Er is immers een disculpatiemogelijkheid opgenomen in artikel 34, vijfde lid, van de IW 1990 en voorts is voorzien in een matigingsmogelijkheid in de Leidraad. Dat belanghebbende van die laatste mogelijkheid geen gebruik kan maken, vindt zijn oorzaak slechts in het feit dat belanghebbende wist of behoorde te weten dat [uitzendbureau B] gebruik maakte van anonieme werknemers.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de wettelijke regeling van de inlenersaansprakelijkheid niet strijdig is met de algemene rechtsbeginselen als hiervoor bedoeld.
Proceskosten
7.30. Belanghebbende is van mening dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding gerechtvaardigd is.
7.31. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank een goede en juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne.
Slotsom
7.32. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het incidentele hoger beroep is weliswaar gegrond, maar kan niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank leiden.
Proceskosten
Het Gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. T.A. Gladpootjes, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Van Walderveen. De beslissing is op 8 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.