Randnummers 3.3 en 3.4 beroepschrift 18 juli 2007.
HR, 22-03-2013, nr. 11/05644
ECLI:NL:HR:2013:BZ5048
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2013
- Zaaknummer
11/05644
- LJN
BZ5048
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BZ5048, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7717, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 34 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
V-N 2013/16.20 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2013/9.11
BNB 2013/142 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
JOR 2013/161 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NTFR 2014/250
NTFR 2013/655 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Beroepschrift 22‑03‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 1 december 2011 werd namens belanghebbende ingesteld bij brief van 22 december 2011. Bij brief van 5 januari 2012 werd belanghebbende door uw griffier uitgenodigd zijn nadere gronden met betrekking tot de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam uiterlijk op 16 februari 2012 in te dienen.
Daartoe heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans drie middelen tot cassatie voor te stellen;
Middel I, aansprakelijkheid voor anoniementarief
Schending van het recht, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 34, paragraaf 5, lid 2 (oud) Leidraad Invordering 1990, 34.8.2 LI 2008 en in het algemeen regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen door dien het Hof heeft overwogen (r.o. 4.3.1 sub 18):
‘De omstandigheden dat belanghebbende rechtstreekse stortingen heeft verricht, dat zij een (zij het onvolledige) schaduwadministratie heeft gevoerd, en dat zij in april 2000 op eigen initiatief de zakelijke relatie met [A] heeft beëindigd, zijn onvoldoende voor het oordeel dat de ontvanger belanghebbende niet aansprakelijk had mogen stellen (…)
Belanghebbende heeft tegenover het gemotiveerde verweer van de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot een of meer werknemers het anoniementarief ten onrechte is toegepast.’
Het Hof heeft de bestreden overweging voorts doen steunen op feiten en omstandigheden die ten processe onvoldoende zijn vastgesteld en die ook overigens niet kunnen leiden tot de daaraan door het Hof verbonden conclusies.
Toelichting
1.1
Met betrekking tot het anoniementarief heeft belanghebbende een tweetal verschilpunten opgeworpen. In de eerste plaats heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat bij de belastingschuldige in een aantal gevallen ten onrechte het anoniementarief is toegepast.1. Ten aanzien van deze grond kan worden opgemerkt dat het Hof daarop heeft gerespondeerd middels hetgeen het Hof bij het laatste gedachtestreepje onder 4.3.1. sub 18 heeft overwogen. Dat oordeel is naar het oordeel van belanghebbende zozeer verweven met oordelen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor cassatie.
1.2
In de tweede plaats heeft belanghebbende kanttekeningen geplaatst bij de omstandigheid dat de ontvanger de aansprakelijkheid niet heeft gematigd voor zover de belastingschuld is vastgesteld met toepassing van het anoniementarief. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat zij op grond van artikel 34, paragraaf 5, lid 2 (oud) LI 1990 juncto 34.8.2 LI 2008 voor matiging in aanmerking kwam.2.
1.3
Het oordeel van het Hof dat het aangevoerde onvoldoende zou zijn voor het oordeel dat de ontvanger belanghebbende niet aansprakelijk had mogen stellen is in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onbegrijpelijk danwel in strijd met het recht.
1.4
In de eerste plaats is het oordeel van het Hof dat er sprake zou zijn van een onvolledige schaduwadministratie niet gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk. Belanghebbende heeft in dat kader immers aangevoerd dat uit een ambtsedig opgemaakte verklaring volgt dat de schaduwadministratie compleet was bij overhandiging door aansprakelijk gestelde op 21 juni 2001 aan de ambtenaren van de FIOD-ECD die later deze administratie aan de Belastingdienst hebben doen toekomen.3. Het Hof heeft in dat kader ten onrechte onbesproken gelaten op grond waarvan het Hof tot de conclusie komt dat de schaduwloonadministratie in weerwil van de ambtsedige verklaring niet volledig zou zijn.
1.5
Het oordeel van het Hof is afgezien van de constatering omtrent de onvolledigheid van de schaduwloonadministratie onbegrijpelijk nu het Hof het beroep op matiging van de aansprakelijkheid ten onrechte heeft verwoord als een omstandigheid die met zich zou meebrengen dat de ontvanger belanghebbende niet aansprakelijk had mogen stellen. Dat oordeel is onjuist nu het gaat om een matigingsgrond en niet om een omstandigheid die aan aansprakelijkstelling zelf in de weg zou staan.
1.6
Zulks geldt a fortiori nu ook een onvolledige schaduwloonadministratie tot gedeeltelijke matiging dient te leiden. De tekst van artikel 34, paragraaf 5, lid 2 (oud) LI 1990 juncto 34.8.2 LI 2008 brengt immers met zich mee dat de beoordeling van de administratie per werknemer dient te gescheiden en dat bij een onvolledige administratie de matiging dan ook per werknemer moet worden beoordeeld.
1.7
Gezien het vorenstaande kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Middel II, aansprakelijkheid voor brutering
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 34, lid 1 Invorderingswet 1990 en in het algemeen regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen (r.o. 4.3.1 sub 18):
‘De stelling van belanghebbende dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de naheffingsaanslagen voor zover sprake is van brutering, vindt —zoals blijkt uit de vaste jurisprudentie van de Hoger Raad, zie bijv. reeds Hoge Raad 5 februari 1997, nummer 291, BNB 1997/185— geen steun in het recht.’
Het Hof heeft de bestreden overweging voorts doen steunen op feiten en omstandigheden die ten processe onvoldoende zijn vastgesteld en die ook overigens niet kunnen leiden tot de daaraan door het Hof verbonden conclusies.
Toelichting
2.1
Belanghebbende heeft in het beroepschrift van 18 juli 2007 te berde gebracht dat zij slechts aansprakelijk kan worden gehouden voor loonbelasting welke [A] verschuldigd is in verband met het verrichten van de werkzaamheden door de uitgeleende werknemers. Daarbij is aangetekend dat een beslissing van een uitlener om loonheffing niet bij werknemers te verhalen geen verband houdt met de werkzaamheden zelf en dat de brutering om die reden niet, althans niet per definitie behoort te worden inbegrepen in het bedrag van de aansprakelijkstelling.4.
2.2
De door het Hof aangehaalde rechtspraak van uw Raad overtuigt niet. Te minder nu daarbij moet worden aangetekend dat het in BNB 1997/185 berechte geval handelde om een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep welke slechts beperkt vatbaar is voor cassatie, hetgeen overigens ook uit de bewuste uitspraak naar voren kwam. De vraag of brutering binnen het kader van artikel 34, lid 1 IW 1990 valt stond derhalve niet ter beoordeling van uw Raad.
2.3
Belanghebbende is van oordeel dat gezien het vorenstaande de bestreden overweging zich niet verhoudt met het recht danwel onvoldoende is gemotiveerd.
Middel III, verklaringen omtrent het betalingsgedrag
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 34 IW 1990 juncto artikel 35.12 LI 2008 en in het algemeen de regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen (r.o. 4.3.1 en 4.4.3):
‘4.3.1
sub 4: Uit hetgeen de Hoge Raad in die arresten heeft overwogen omtrent het afwegingskader voor de afgifte van verklaringen inzake het betalingsgedrag, blijkt dat het aan de ontvanger niet vrijstaat om dergelijke verklaring te weigeren ‘indien het verklaarde — op zichzelf bezien-in overeenstemming is met de waarheid en die verklaring in overeenstemming met de Leidraad kan worden verleend’(…).
(…) sub 8: Belanghebbende heeft zich meer in het bijzonder beroepen op artikel 35, paragraaf 15, achtste lid van de Leidraad Invordering 1990 waarin het volgende is bepaald:
Als het de ontvanger bekend is dat de inspecteur van plan is binnen afzienbare tijd een of meer naheffingsaanslagen op te leggen, blijft het verzoek buiten behandeling tot die naheffingsaanslagen zijn opgelegd, waarna de verklaring slechts wordt afgegeven wanneer alsnog is voldaan aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden met betrekking tot de afgifte van de verklaring inzake het betalingsgedrag. (…)
4.4.3:
Op grond van hetgeen [C] als getuige heeft verklaard, gaat het Hof ervan uit dat in het tripartiete overleg ernstig rekening gehouden werd met de mogelijkheid dat [A] onjuiste belastingaangiften deed.
Nu [C] als de contactambtenaar rapporteerde aan het hoofd van de eenheid, moet tevens ervan worden uitgegaan dat de ontvanger daarvan weet had. Op zichzelf is dit evenwel nog niet voldoende om tot het oordeel te komen dat de ontvanger jegens belanghebbende onzorgvuldig heeft gehandeld door verklaringen omtrent het verklaringsgedrag aan [A] te blijven afgeven. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat — naar de ontvanger met juistheid heeft betoogd- uit de instelling van een strafrechtelijk onderzoek tegen [A] op zich en zonder meer nog niet volgt dat aan [A] naheffingsaanslagen zullen worden opgelegd.(…)’
Het Hof heeft de bestreden overweging voorts doen steunen op feiten en omstandigheden die ten processe onvoldoende zijn vastgesteld en die ook overigens niet kunnen leiden tot de daaraan door het Hof verbonden conclusies.
Toelichting
3.1
Uit de overwegingen van het Hof volgt dat het Hof van oordeel is dat slechts een beroep kan worden gedaan op artikel 35, paragraaf 15, lid 8 LI 1990 indien vaststaat dat de inspecteur aanslagen zal opleggen. Daarin ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat de aannemelijkheid van het opleggen van aanslagen naar het oordeel van het Hof niet voldoende is.
3.2
Belanghebbende is van oordeel dat deze door het Hof gegeven uitleg een te enge interpretatie is van de leidraadbepaling waarop belanghebbende zich beroept. Voornoemde leidraadbepaling spreekt immers niet van de zekerheid dat aanslagen worden opgelegd. Uit de woorden ‘dat de inspecteur van plan is’ volgt dat daarvan ook sprake kan zijn indien het opleggen op dat moment nog niet als een absolute zekerheid moet worden beschouwd.
3.3
Uit de aangehaalde overweging van het Hof, met name dat de ontvanger er weet van had dat ernstig rekening gehouden werd met de mogelijkheid dat [A] onjuiste belastingaangiften deed volgt dat er in ieder geval aannemelijkheid was.
3.4
Dit volgt ook uit de gedingstukken. Gewezen zij op de getuigenverklaring van [C]. Daarnaast betekent het gegeven dat in een selectieoverleg en tripartiete overleg besloten is om een fiscaal strafrechtelijk onderzoek in te stellen, dat er in het onderhavige geval sprake was van een situatie waarin de inspecteur van oordeel was dat [A] opzettelijk tot een onjuist bedrag aangifte had gedaan.
De zaak was, gezien de ATV-richtlijnen, niet geselecteerd voor strafrechtelijk onderzoek als dit anders was geweest.
3.5
Dat brengt met zich mee dat de inspecteur op dat moment conform zijn wettelijke taak het voornemen moet hebben gehad die opzettelijk te laag aangegeven belasting na te heffen. Dat er een theoretische mogelijkheid bestond, dat uit het latere strafrechtelijk onderzoek zou blijken dat de aangiftes niet tot een te laag bedrag zijn ingediend en correctie onnodig was doet daar niet aan af. Deze theoretische mogelijkheid heeft zich in de onderhavige zaak overigens ook niet voor-gedaan.
3.6
Dat de ontvanger er van uit ging dat aan belastingplichtige aanslagen zouden worden opgelegd volgt evenzeer uit het proces-verbaal ter zitting in eerste aanleg. Uit het proces-verbaal van 31 juli 2008 volgt dat de ontvanger omtrent de verklaringen omtrent het betalingsbedrag heeft aangegeven:
‘Er zijn diverse verklaringen uitgegeven, waarop is uitgelegd dat [A] aan haar betalingsverplichtingen voldoet. Ik zag gisteren dat de verklaringen bij de proceskosten zijn bewerkt. De verklaring van 3 december 1998 is de eerste verklaring. Dit is geen schone verklaring. We wilden naar de opdrachtgevers toe aangeven dat de loonafdrachten minimaal zijn. Dat wilden we uiten.’
3.7
Uit voornoemd citaat volgt dat ook de ontvanger het vermoeden had dat de minimale loonafdrachten die [A] deed niet in overeenstemming waren met de werkelijkheid. De ontvanger had in het licht van uw arresten niet mogen volstaan met een verkapte, impliciete waarschuwing in de verklaringen doch had moeten afzien van het afgeven van de verklaringen omtrent het betalingsgedrag.
3.8
Belanghebbende is van oordeel dat gezien het vorenstaande de bestreden overweging zich niet verhoudt met het recht danwel onvoldoende is gemotiveerd.
Op voormelde gronden
Namens belanghebbende concludeer ik tot vernietiging van de besteden uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Tevens verzoek ik uw Raad te bepalen dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd, alsmede de ontvanger te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte kosten in dit geding, als voorzien in de wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑03‑2013
Zie randnummer 3.1 en 3.2 beroepschrift van 18 juli 2007; randnummer 4.16 incidenteel hoger beroepschrift van 10 juli 2009 en randnummers 7.1 t/m 7.6 van de mondelinge toelichting ter zitting op 24 november 2010.
Zie randnummer 4.16 incidenteel hoger beroepschrift van 10 juli 2009 en randnummer 7.4 mondelinge toelichting ter zitting van 24 november 2010.
Zie in dat verband J.H.P.M. Raaijmakers, ‘Inlener of aannemer is niet aansprakelijk voor toegepaste eindheffing loonbelasting bij de uitlener of onderaannemer’, WFR 2006/673.
Uitspraak 22‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Inlenersaansprakelijkheid. Art. 34, lid 1, Invorderingswet 1990. Aansprakelijkstelling omvat mede de loonbelasting die de uitlener verschuldigd wordt als gevolg van brutering. Verklaringen inzake betalingsgedrag niet in strijd met zorgvuldigheidsbeginsel afgegeven, ook al wist de ontvanger dat ernstig rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de uitlener onjuiste belastingaangiften deed.
Partij(en)
22 maart 2013
Nr. 11/05644
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 december 2011, nr. P08/01222, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 7 oktober 2005 op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door A Limited verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting over tijdvakken, gelegen in de jaren 1999 en 2000. Na daartegen gemaakt bezwaar is het bedrag van de aansprakelijkheid bij uitspraak van de Ontvanger verlaagd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/3870) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Ontvanger alsmede de beschikking waarbij belanghebbende aansprakelijk is gesteld vernietigd.
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 1999 en 2000 personeel ingeleend van onder meer A Limited (hierna: A) en dat personeel doorgeleend aan andere bedrijven. A heeft in dat kader door de Ontvanger opgestelde schriftelijke verklaringen in de zin van artikel 34, paragraaf 4, lid 2, in samenhang met artikel 35, paragraaf 15, lid 5, van de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad 1990) overgelegd. Deze 'verklaringen van betalingsgedrag loonbelasting/premie volksverzekeringen' dateren van 3 december 1998, 16 april 1999, 6 augustus 1999, 10 november 1999 en van 28 maart 2000.
3.1.2.
In tripartiet overleg tussen het Bestuur van 's Rijksbelastingen, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) en het Openbaar Ministerie is op 7 december 1998 besloten tot een strafrechtelijk onderzoek tegen A.
Voorts zijn door de belastingdienst bij A twee boekenonderzoeken ingesteld naar de afdracht van loonbelasting en de voldoening van omzetbelasting. Daarbij is geconstateerd dat de in de jaren 1998 tot en met 2000 gevoerde administraties voor de heffing van loonbelasting en voor de heffing van omzetbelasting ernstige gebreken vertoonden. Op grond van de uitkomsten van die boekenonderzoeken, neergelegd in rapporten van 23 en 29 oktober 2001, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat A ten onrechte geen loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft ingehouden of afgedragen in verband met het verrichten van werkzaamheden door werknemers van A. Daarop zijn op 25 juli 2002 aan A naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur op de gedane loonbetalingen een zogenoemde brutering als bedoeld in artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst voor de onderhavige jaren; hierna: de Wet LB 1964) toegepast, en de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen berekend met toepassing van het zogeheten anoniementarief van artikel 26b van de Wet LB 1964.
3.1.3.
A is op 9 januari 2003 failliet verklaard. De hiervoor in 3.1.2 bedoelde naheffingsaanslagen zijn niet door A of de curator voldaan.
3.1.4.
De belastingdienst heeft bij belanghebbende een onderzoek ingesteld met het oog op een eventuele inleners- en/of ketenaansprakelijkstelling. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek heeft de Ontvanger bij de onderhavige beschikking belanghebbende voor de hiervoor in 3.1.2 bedoelde naheffingsaanslagen (ten dele) aansprakelijk gesteld.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk mocht stellen voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen die door A was verschuldigd ter zake van de door A aan belanghebbende uitgeleende werknemers. Aan dat oordeel doet volgens het Hof niet af de omstandigheid dat belanghebbende een (zij het onvolledige) schaduwadministratie heeft gevoerd.
3.2.2.
Middel I betoogt dat het Hof heeft nagelaten te oordelen over de door belanghebbende in het incidenteel hoger beroep aangevoerde stelling dat haar aansprakelijkheid op grond van artikel 34, paragraaf 5, lid 2, van de Leidraad 1990 alsmede op grond van onderdeel 34, paragraaf 8, lid 2, van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: Leidraad 2008) diende te worden gematigd. Dit vanwege de omstandigheid dat belanghebbende over een schaduwloonadministratie met betrekking tot de ingeleende werknemers beschikte.
In dit verband voert het middel aan dat de hiervoor in 3.2.1 weergegeven vaststelling van het Hof dat de schaduwadministratie van belanghebbende onvolledig is, onbegrijpelijk is. Echter, ook in geval van een onvolledige schaduwloonadministratie moet volgens het middel op grond van vorenvermelde leidraden, gedeeltelijke matiging van de aansprakelijkheid plaatsvinden door alsdan de (schaduw)administratie per ingeleende werknemer op matiging te beoordelen.
3.2.3.
Artikel 34, paragraaf 5, lid 2, van de Leidraad 1990 luidt als volgt:
"2. Inlenersaansprakelijkheid en anoniementarief
De inlener die zich niet met vrucht op disculpatie kan beroepen is in beginsel ten volle aansprakelijk voor de loonbelasting die verschuldigd is in verband met het verrichten van de werkzaamheden door de werknemer van de uitlener, ook als deze loonbelasting berekend is met toepassing van het anoniementarief.
Een matiging van de primaire aansprakelijkheid dient evenwel te worden verleend als de inlener op deugdelijke wijze de identiteit van de werknemer kan aantonen en tevens gegevens overlegt aan de hand waarvan diens loon - ter zake van de werkzaamheden - kan worden geïndividualiseerd. De inlener kan dit doen door een door hemzelf bijgehouden administratie te overleggen waarin de naam, adres, woonplaatsgegevens, de geboortedatum, het sofi-nummer van de werknemer, een specificatie van de gewerkte uren en een kopie van het identiteitsbewijs zijn opgenomen.
In dat geval zal de ontvanger de hoogte van de aansprakelijkheid voor de betreffende inlener verlagen."
Onderdeel 34, paragraaf 8, lid 2, van de Leidraad 2008 luidt:
"34.8.2. Inlenersaansprakelijkheid en anoniementarief
De inlener die zich niet met vrucht op disculpatie kan beroepen, is in beginsel ten volle aansprakelijk voor de loonheffingen die verschuldigd zijn in verband met het verrichten van de werkzaamheden door de werknemer van de uitlener. Dit geldt ook als de inspecteur deze loonheffingen heeft berekend met toepassing van het anoniementarief. De ontvanger matigt de primaire aansprakelijkheid als de inlener op deugdelijke wijze de identiteit van de werknemer kan aantonen en tevens gegevens overlegt aan de hand waarvan diens loon voor die werkzaamheden kan worden geïndividualiseerd. De inlener kan dit bijvoorbeeld doen door een door hemzelf bijgehouden administratie over te leggen waarin de volgende gegevens zijn opgenomen:
- -
de naam-, adres- en woonplaatsgegevens;
- -
de geboortedatum;
- -
het BSN/sofinummer van de werknemer;
- -
een specificatie van de gewerkte uren;
- -
een kopie van het identiteitsbewijs.
Als mocht blijken dat het in de administratie van de inlener opgenomen BSN/sofinummer van de werknemer onjuist is, zal de inlener in de gelegenheid worden gesteld alsnog het juiste BSN/sofinummer over te leggen. Als de inlener de identiteit van de werknemer kan aantonen en hij legt tevens de gegevens over aan de hand waarvan het loon van de werknemer kan worden geïndividualiseerd, dan zal de ontvanger de hoogte van de aansprakelijkheid voor de betreffende inlener verlagen."
3.2.4.
Hoewel het Hof dat in zijn uitspraak niet met zoveel woorden heeft vermeld, ligt in die uitspraak wel besloten dat het Hof de beoordeling in verband met een mogelijke matiging van de aansprakelijkheid heeft gemaakt die wordt beoogd door de hiervoor in 3.2.3 vermelde leidraden. Met zijn - in cassatie niet bestreden - oordeel dat belanghebbende tegenover het gemotiveerde verweer van de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot één of meer werknemers het anoniementarief ten onrechte is toegepast (zie 4.3.1, punt 18, laatste gedachtestreepje, van de uitspraak van het Hof), heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van enige door haar ingeleende werknemer de aansprakelijkheid moet worden gematigd. Op grond van het vorenstaande faalt middel I.
3.3.1.
Middel II betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aansprakelijkstelling op de voet van artikel 34, lid 1, van de Wet mede mogelijk is voor loonbelasting die is berekend met toepassing van een brutering van uitbetaalde bedragen aan loon.
3.3.2.
De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34 van de Wet biedt steun voor de opvatting dat de in het eerste lid van dat artikel bedoelde loonbelasting niet omvat de loonbelasting die de uitlener verschuldigd wordt als gevolg van toepassing van artikel 31 van de Wet LB 1964. Het middel faalt derhalve.
3.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden, ook niet vanwege het hiervoor in 3.1.2 vermelde besluit van het tripartiete overleg een strafrechtelijk onderzoek tegen A in te stellen, dat ten tijde van het door de Ontvanger afgeven van de hiervoor in 3.1.1 vermelde 'verklaringen van betalingsgedrag loonbelasting/premie volksverzekeringen' de Inspecteur van plan was aan A naheffingsaanslagen op te leggen. Naar het oordeel van het Hof kan daarom ook niet worden gezegd dat de Ontvanger in strijd met het bepaalde in artikel 35, paragraaf 15, lid 8, van de Leidraad 1990 heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger evenmin in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door de desbetreffende verklaringen te blijven afgeven, ook al wist hij dat ernstig rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat A onjuiste belastingaangiften deed.
3.4.2.
Middel III, dat zich richt tegen de hiervoor in 3.4.1 omschreven oordelen, faalt. In het licht van hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 19 december 2008, nr. 43282, LJN BC2496, BNB 2009/75, en 19 december 2008, nr. 43622, LJN BC2566, BNB 2009/76, heeft overwogen omtrent het afwegingskader van de Ontvanger voor de afgifte van verklaringen inzake het betalingsgedrag, geven de hiervoor omschreven oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.