Ook in haar Akte voorzetting tevens wijziging van eis van [eisers] d.d. 8 november 2023 noemt zij deze onderdelen.
Rb. Overijssel, 03-07-2024, nr. C/08/260235 / HA ZA 21/15
ECLI:NL:RBOVE:2024:3611, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
03-07-2024
- Zaaknummer
C/08/260235 / HA ZA 21/15
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2024:3611, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 03‑07‑2024; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBOVE:2021:4856, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 15‑12‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig, Tussenuitspraak)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBOVE:2021:4855
ECLI:NL:RBOVE:2021:4855, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 10‑11‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig, Tussenuitspraak)
Einduitspraak: ECLI:NL:RBOVE:2021:4856
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2023:6864, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2022-0014
OR-Updates.nl 2022-0012
Uitspraak 03‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Deze zaak draait om een vordering die schuldeisers stellen te hebben op de restant-executieopbrengst van een pand van een inmiddels gefailleerd restaurant. De Rabobank had als eerste hypotheekhouder het pand executoriaal verkocht en eisers stellen als tweede hypotheekhouders recht te hebben op het restant van de opbrengst. Na een arrest van het Hof is duidelijk dat de curator in het faillissement van het restaurant, tegenspraak kan doen en dus ook belanghebbende is in deze renvooiprocedure. Inhoudelijk komt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering jegens Rabobank, inhoudende dat zij teveel uit de executieopbrengst heeft ontvangen, moet worden afgewezen. De curator voerde als verweer dat de geldleningsovereenkomsten waar eisers hun vorderingen op baseren, nietig zijn omdat de bestuurder die deze overeenkomsten sloot, een tegenstrijdig belang had (artikel 2:239, lid 5 en 6 BW). De curator draagt de bewijslast van deze stelling. De rechtbank komt tot het oordeel dat de curator onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Dat betekent dat de geldleningsovereenkomsten geldig zijn en eisers recht hebben op het restant van de executie-opbrengst. Omdat de hoofdvordering en de rente al het hele bedrag opsouperen komt de rechtbank niet meer toe aan beoordeling van de overige vorderingen, zoals die gebaseerd op boetes en kosten.
Partij(en)
RECHTBANK Overijssel
Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/260235 / HA ZA 21-15
Vonnis van 3 juli 2024
in de zaak van
1. [eiser 1] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],
hierna te noemen: [eiser 1],
2. [eiser 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
hierna te noemen: [eiser 2],
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaat: mr. A.W. Tieman te Enschede,
tegen
1. COOPERATIEVE RABOBANK U.A.,
te Utrecht,
advocaat: mr. W. Mollema te Leeuwarden,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rabobank
2. MR. [gedaagde],
te [woonplaats],
advocaat: thans mr. E.H. Geertman te Enschede,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de curator.
1. Samenvatting
Deze zaak draait om een vordering die schuldeisers stellen te hebben op de restant-executieopbrengst van een pand van een inmiddels gefailleerd restaurant. De Rabobank had als eerste hypotheekhouder het pand executoriaal verkocht en eisers stellen als tweede hypotheekhouders recht te hebben op het restant van de opbrengst.
Na een arrest van het Hof is duidelijk dat de curator in het faillissement van het restaurant, tegenspraak kan doen en dus ook belanghebbende is in deze renvooiprocedure.
Inhoudelijk komt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering jegens Rabobank, inhoudende dat zij teveel uit de executieopbrengst heeft ontvangen, moet worden afgewezen.
De curator voerde als verweer dat de geldleningsovereenkomsten waar eisers hun vorderingen op baseren, nietig zijn omdat de bestuurder die deze overeenkomsten sloot, een tegenstrijdig belang had (artikel 2:239, lid 5 en 6 BW). De curator draagt de bewijslast van deze stelling. De rechtbank komt tot het oordeel dat de curator onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten.
Dat betekent dat de geldleningsovereenkomsten geldig zijn en eisers recht hebben op het restant van de executie-opbrengst. Omdat de hoofdvordering en de rente al het hele bedrag opsouperen komt de rechtbank niet meer toe aan beoordeling van de overige vorderingen, zoals die gebaseerd op boetes en kosten.
2. De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 december 2021 waarbij tussentijds hoger beroep is toegestaan van het tussenvonnis van 10 november 2021;
- het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2023;
- de akte van Rabobank d.d. 25 oktober 2023;
- de akte voortzetting tevens wijziging van eis van [eisers] d.d. 8 november 2023;
- de akte na terugverwijzing van de curator d.d. 8 november 2023;
- de akte van Rabobank d.d. 17 januari 2024;
- de antwoordakte van [eisers] van 17 januari 2024;
- de antwoordakte tevens akte overlegging productie van de curator d.d. 17 januari 2024.
2.2.
Daarna hebben alle partijen vonnis gevraagd.
3. Waar deze zaak over gaat
3.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst de rechtbank allereerst naar het tussenvonnis van 10 november 2021 waarin deze in hoofdstuk 2 zijn opgesomd, alsmede het arrest van het Hof onder r.o. 2.2.
Procedureel
3.2.
Mr. [gedaagde] is curator in het faillissement van de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V. en haar dochtervennootschap [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 1] en [bedrijf 2]).
Rabobank was de bankier van [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. Zij had de financiering van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] opgezegd en in december 2019 het onderpand, het hotel-restaurant [bedrijf 2], executoriaal verkocht. Er bleef na voldoening van de Rabobank een bedrag van € 231.024,16 over dat nog in depot bij de notaris staat.
3.3.
[eisers] heeft een verzoekschrift tot een gerechtelijke rangregeling ingediend. Zij stelt een vordering op [bedrijf 1] te hebben die zij uit de restant-opbrengst van de executieverkoop betaald wil zien.
Ook de curator heeft als belanghebbende een vordering bij de rechter-commissaris ingediend. Daarbij heeft hij de vordering van [eisers] betwist, en heeft hij gesteld dat de hele restant-opbrengst ten goede moet komen aan de faillissementsboedel. Deze betwisting door de curator is door de rechter-commissaris aangemerkt als tegenspraak.
Omdat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen heeft de rechter-commissaris de zaak naar de renvooiprocedure verwezen ter vaststelling van de vorderingen.
3.4.
In deze renvooiprocedure (de onderhavige procedure dus), heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 10 november 2021 [eisers] niet ontvankelijk verklaard jegens Rabobank omdat zij geen vordering jegens Rabobank had geformuleerd. Verder heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de curator inderdaad tegenspraak kan doen en heeft zij [eisers] een bewijsopdracht gegeven met betrekking tot de door haar gestelde geldleningsovereenkomst en hypotheek.
3.5.
Op verzoek van [eisers] heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 15 december 2021 tussentijds hoger beroep toegestaan. [eisers] is daarop in hoger beroep gekomen en heeft daarbij haar eis (met name) jegens Rabobank gewijzigd. Het Hof heeft op 15 augustus 2023 arrest gewezen en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Inhoudelijk
3.6.
Inhoudelijk gaat het in deze procedure wat betreft gedaagde sub 1 (Rabobank) over de vraag of Rabobank teveel heeft ontvangen uit de executieopbrengst.
Wat betreft gedaagde sub 2 (de curator) gaat het om de vraag of het restant uit de executieopbrengst [eisers] als tweede hypotheekhouder toekomt of dat dit toekomt aan de boedel. Meer specifiek gaat het hier om of de besluiten van (de bestuurder van) [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tot het aangaan van een geldlening met [eisers] en tot het verlenen van een (tweede) hypotheek, nietig zijn wegens een tegengesteld belang bij de bestuurder en (zo ja) welke gevolgen dat dan heeft.
4. Arrest Hof
4.1.
Het Hof heeft, heel kort samengevat, geoordeeld dat de door [eisers] in hoger beroep preciezer geformuleerde vordering jegens Rabobank, wel moet worden beoordeeld. Om Rabobank geen feitelijke instantie te laten missen is de zaak terugverwezen naar deze rechtbank.
Ten aanzien van de vordering jegens de curator heeft het Hof geoordeeld dat de curator tegenspraak kan doen in de rangregelingsprocedure. Verder oordeelde het Hof dat, als de rechtbank een bewijsopdracht wil geven over de vraag of er sprake is van een tegenstrijdig belang, de bewijslast bij de curator ligt en niet bij [eisers].
5. De verdere beoordeling
Ten aanzien van Rabobank
5.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de executerende eerste hypotheekhouder (i.c. dus Rabobank) kan worden betrokken in de rangregeling door de andere opbrengstgerechtigde (zoals [eisers]). [eisers] kan een vordering ten behoeve van de opbrengstgemeenschap tot terugbetaling van het teveel uitbetaalde instellen.
De primaire vordering onder I, om de bezwaren van [eisers] ten aanzien van de door Rabobank ingediende vorderingen als tegenspraak aan te merken, is dus toewijsbaar.
5.2.
[eisers] had in (het lichaam van) haar conclusie van eis aangevoerd dat Rabobank op drie onderdelen teveel heeft ontvangen uit de executieopbrengst1.:
1. Rabobank had ten aanzien van een lening een te hoog rentepercentage gerekend, waardoor zij € 15.466,45 teveel heeft ontvangen;
2. het saldo van één van de kredietrekeningen is onverklaarbaar opgelopen met € 28.096,60;
3. Rabobank heeft vergoedings-/boeterente gerekend terwijl zij [eisers] had toegezegd geen boeterente in rekening te zullen brengen. Het gaat om een bedrag van € 2.705,40.
5.3.
ad 1) Rentepercentage
[eisers] heeft dit onderdeel in haar Akte voortzetting tevens wijziging van eis d.d. 8 november 2023 laten vallen. In haar opnieuw geformuleerde eis is dit bedrag echter nog wel meegenomen. Dit onderdeel van de vordering moet dus worden afgewezen.
5.4.
ad 2) Oplopen saldo
In haar Akte voortzetting tevens wijziging van eis van 8 november 2023 beperkt [eisers] dit onderdeel van haar vordering tot € 4.489,23. De reden daarvoor is dat Rabobank alsnog rekeningoverzichten in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat het krediet is opgelopen met een bedrag van € 23.666,77 (in plaats van het voor [eisers] eerder onverklaarbaar geachte bedrag van € 28.096,60). Het verschil van € 4.489,23 is volgens [eisers] nog steeds onverklaarbaar.
5.5.
In haar antwoordakte heeft Rabobank aangevoerd dat zij wat dit onderdeel betreft precies bij de notaris heeft opgegeven wat de debetstand op deze rekening was. Dat was € 86.026.83. Voor dit bedrag had zij dus een vordering op de rekeninghouder [bedrijf 1]. Dat is ook exact het bedrag dat de notaris heeft meegenomen. Het is Rabobank onduidelijk wat zij verder nog zou moeten aantonen.
5.6.
De rechtbank overweegt het volgende.
5.7.
[eisers] heeft op 16 december 2019 om rekening en verantwoording als bedoeld in artikel 3:272, lid 2, BW gevraagd aan Rabobank2.. Na rappellen heeft Rabobank op 14 januari 2020 een aantal stukken overgelegd3.. Als bijlage 1 was dat een opgave van de bank van de geboekte hoofdsommen en contractuele-, achterstands- en debetrente. Bij de rekening waar het hier om gaat ([rekeningnummer]) staat een bedrag van € 86.454,58 genoemd als debetsaldo. In de brief aan de notaris, die Rabobank als bijlage 2 heeft meegestuurd, staat bij deze rekening een debetsaldo van € 86.026,43. De notaris heeft op basis van dit bedrag de eindafrekening gemaakt.
5.8.
Bij e-mail van 17 januari 2020 heeft (de advocaat van) [eisers] aan Rabobank gevraagd hoe het kan dat het krediet van de rekening met nummer [rekeningnummer] in de periode van 1 maart 2019 - 1 september 2019 en in de periode 1 september 2019 – 20 november 2019 heeft kunnen oplopen met (€ 15.266,76 + € 12.809,84 =) € 28.096,60. Volgens [eisers] heeft zij op die vraag geen inhoudelijk antwoord gekregen4..
5.9.
Rabobank heeft bij het Hof (en bij haar akte van 25 oktober 2023 aan de rechtbank) de rekeningafschriften van deze rekening overgelegd. Hieruit blijkt dat over de periode waar het hier om gaat totaal is afgeschreven € 37.322,86 en dat in totaal is bijgeschreven € 13.656,09. Het verschil is € 23.666,77. [eisers] is op basis van deze rekeningafschriften tot de conclusie gekomen dat nog steeds een bedrag van € 4.489,23 onverklaarbaar is (het oorspronkelijke onverklaarbare bedrag van € 28.096,60 minus het nu verantwoordde bedrag van € 23.666,77).
Rabobank echter heeft aangevoerd dat haar in het geheel niet duidelijk is waar [eisers] het bedrag van € 28.096,60 vandaan heeft gehaald.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] onvoldoende onderbouwd op grond waarvan zij meent dat er een bedrag niet verantwoord is c.q. niet aan Rabobank toekomt. [eisers] stelt dat één van de kredietrekeningen in het overzicht in de periode van 1 maart 2019 tot 20 november 2019 substantieel en onverklaarbaar was opgelopen met een bedrag van € 28.096,60, maar waar [eisers] het bedrag van € 28.096,60 op baseert, is niet duidelijk. Kennelijk heeft zij dit afgeleid uit stukken die door Rabobank op 14 januari 2020 zijn toegestuurd (dat lijkt immers te volgen uit haar mail van 17 januari 2020, zie r.o. 5.8), maar hoe zij tot dit bedrag komt, kan de rechtbank nergens uit afleiden. Uit de overgelegde bankafschriften volgt dit niet, daaruit volgt dat de kredietrekening met € 23.666,77 is opgelopen.
Hoe dan ook was het debetsaldo op de hier bedoelde rekening blijkens de bankafschriften op 29 november 2019 € 86.026,43. De rekeninghouder, [bedrijf 1], is dit dus verschuldigd aan Rabobank. Bij de opgave aan de notaris d.d. 18 november 20195.heeft Rabobank dit debetsaldo van € 86.026,43 opgegeven alsmede een bedrag van € 2.000,00 aan indicatie voor rente, provisie en kosten. De notaris heeft zijn eindafrekening op deze bedragen gebaseerd.
Dat het verschil tussen het totaal afgeschreven bedrag en het totaal bijgeschreven bedrag anders is dan het bedrag dat [eisers] niet kan verklaren, maakt nog niet dat dit verschil dus onverklaarbaar is. Met de bankafschriften en het daaruit volgende debetsaldo heeft Rabobank haar vordering voldoende verantwoord en aangetoond dat zij recht heeft op het door de notaris gebruikte bedrag.
5.11.
De rechtbank zal [eisers] niet nogmaals in de gelegenheid stellen om te reageren op de laatste akte van Rabobank. De hier genoemde cijfers waren bij Memorie van Antwoord in de hoger beroepsprocedure door Rabobank al overgelegd en [eisers] heeft daar ook op gereageerd. Rabobank had al eerder aangegeven dat zij het bedrag van € 28.096,60 niet kon plaatsen. [eisers] heeft derhalve voldoende gelegenheid gehad om een onderbouwing van dit bedrag te geven.
5.12.
De vordering van [eisers] moet derhalve op dit punt worden afgewezen.
Ad 3) boeterente
5.13.
[eisers] stelt dat Rabobank boeterente in rekening heeft gebracht terwijl zij had toegezegd dat niet te doen. Het gaat, naar schatting van [eisers], om een bedrag van € 2.705,40.
5.14.
Rabobank heeft betwist dat zij boeterente in rekening heeft gebracht. Rabobank voert het verweer enerzijds dat zij het genoemde bedrag niet kan plaatsen en anderzijds dat het enige dat Rabobank heeft gedaan is de door de debiteur van Rabobank verschuldigde (achterstallige) rente tot 20 november 2019 — welke voor de goede orde niet was betaald — in rekening brengen.
5.15.
De rechtbank constateert dat Rabobank bij haar mail van 14 januari 2020 aan (de advocaat van) [eisers] heeft geschreven dat uit het overzicht van bijlage 1 blijkt dat Rabobank geen boeterente in rekening heeft gebracht6..
In dat overzicht is inderdaad geen boeterente genoemd terwijl dit wel het overzicht is waarop de notaris zijn berekening heeft gebaseerd.
5.16.
[eisers] heeft onvoldoende uitgelegd op grond waarvan zij tot de conclusie komt dat Rabobank wel boeterente in rekening heeft gebracht en waar het door haar genoemde bedrag op is gebaseerd.
De rechtbank zal de vordering van [eisers] wat dit onderdeel betreft dan ook afwijzen.
Vorderingen ten aanzien van Rabobank en proceskosten
5.17.
[eisers] vordert Rabobank toe te laten tot de rangregeling tot een bedrag van € 1.077.868,97 althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. De rechtbank zal hier toewijzen het bedrag van € 1.122.637,34, zijnde het oorspronkelijk door de notaris uitgekeerde bedrag minus het door de Rabobank op 26 augustus 2020 teruggestorte bedrag.
Vordering III, inhoudend dat Rabobank het verschil dient terug te betalen, is niet toewijsbaar omdat zij niet teveel uitbetaald heeft gekregen.
5.18.
Als de (materieel7.) in het ongelijk gestelde partij zal [eisers] wat dit onderdeel betreft worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten worden aan de zijde van Rabobank als volgt berekend:
- -
griffierecht: € 667,00;
- -
salaris advocaat: 2 procespunten (1 punt voor conclusie van antwoord, twee keer 0,5 punten voor akte na terugverwijzing) à € 1.183,00 (tarief IV) = € 2.366,00.
5.19.
De proceskosten in hoger beroep zijn door het Hof gereserveerd. Het gaat voor Rabobank om een bedrag van € 783,00 wegens griffierecht en € 4.314,00 aan salaris van haar advocaat.
Ten aanzien van de curator.
1. Curator is belanghebbende en kan tegenspraak doen
5.20.
Na het arrest van het Hof staat vast dat de curator belanghebbende is en als zodanig de bevoegdheid heeft om de geldigheid en de omvang van de door [eisers] gepretendeerde en door een tweede hypotheek verzekerde vorderingen in de rangregeling te bestrijden. Hij kan dus tegenspraak doen.
2. Tegenstrijdig belang
5.21.
Het belangrijkste punt van de curator is dat [eisers] geen vordering heeft omdat [naam 1], directeur van [bedrijf 1] en [bedrijf 2], een tegenstrijdig belang had zoals bedoeld in artikel 2:239, lid 5 en 6 BW toen hij namens [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een geldleningsovereenkomst versterkt met een hypotheek aanging met zijn eigen onderneming [eiser 1]. Het besluit tot het aangaan van de geldleningsovereenkomst en hypotheek is daarom nietig. De Bibolini-exceptie, op grond waarvan [eisers] geen beroep erop kan doen dat die nietigheid alleen intern geldt, is hier volgens de curator van toepassing.
5.22.
De eerste te beantwoorden vraag is dus of er sprake is van een tegenstrijdig belang.
2.1
Juridisch kader
5.23.
Voor het juridisch kader met betrekking tot tegenstrijdig belang verwijst de rechtbank naar haar tussenvonnis van 10 november 2021, met name r.o. 5.26 - 5.29.
Samengevat geldt het volgende.
5.23.1.
Artikel 2:239, lid 5, BW bepaalt dat bestuurders zich bij het vervullen van hun taak richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.
Lid 6 van dit artikel bepaalt onder meer dat een bestuurder niet deelneemt aan beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang als bedoeld in lid 5.
5.23.2.
Welk belang het belang van de vennootschap is, hangt af van de omstandigheden van het geval.
5.23.3.
In zijn arrest van 29 juni 20078.heeft de Hoge Raad criteria gegeven voor de vraag wanneer er sprake is van een persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap. De rechtbank herhaalt hier voor de leesbaarheid deze overweging.
“3.4 (…) De strekking van art. 2:256 BW is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen (HR 9 juli 2004, nr. C03/057, NJ 2004, 519). Deze bepaling strekt in de eerste plaats tot bescherming van het belang van de vennootschap door de bestuurder de bevoegdheid te ontzeggen de vennootschap te vertegenwoordigen als hij door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht. Voor de toepassing van art. 2:256 BW is niet vereist dat zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden, doch is voldoende dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.”
Verder overwoog de Hoge Raad:
“3.7 (…) een beroep op artikel 2:256 BW [zal] slechts kunnen slagen als een persoonlijk belang van de bestuurder in de hiervoor bedoelde zin tegenstrijdig was met het belang van de vennootschap(pen) en de daaraan verbonden onderneming op grond van daartoe naar voren gebrachte, voldoende geadstrueerde, omstandigheden die zodanig van invloed kunnen zijn geweest op de besluitvorming van de betrokken bestuurder dat hij zich op grond van deze bepaling niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap(pen) en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en zich van de desbetreffende rechtshandeling had moeten onthouden. Mede in aanmerking genomen de ingrijpende gevolgen die aan een geslaagd beroep op artikel 2:256 BW zijn verbonden, is immers niet aanvaardbaar dat wordt volstaan met het aanvoeren van de enkele mogelijkheid van een tegenstrijdig belang, zonder dat dit beroep wordt geconcretiseerd op de wijze zoals hiervoor omschreven.
Het is niet in het belang van het handelsverkeer en het strookt niet met de strekking van artikel. 2:256 BW dat achteraf met een beroep op deze bepaling een rechtshandeling van de vennootschap zou kunnen worden vernietigd zonder dat is aangetoond dat de daaraan ten grondslag liggende besluitvorming van de betrokken bestuurder inhoudelijk ondeugdelijk was wegens een ontoelaatbare samenloop van tegenstrijdige belangen”.
5.23.4.
Als de bestuurder een besluit neemt terwijl sprake is van een tegenstrijdig belang, is dat besluit nietig (artikel 2:14 BW).
Deze nietigheid werkt alleen intern. Derden kunnen gewoon een beroep doen op het genomen besluit.
Op dat laatste bestaan echter uitzonderingen: de derde kan geen beroep doen op het besluit, als dat beroep in strijd met de redelijkheid en billijkheid en objectieve goede trouw komt (de Bibolini-exceptie, naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 19829.).
2.2
Bewijslastverdeling
5.24.
In het tussenvonnis van 10 november 2021 had de rechtbank [eisers] opgedragen (samengevat): feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat er van tegenstrijdig belang van de bestuurder ([naam 1]) bij de besluitvorming omtrent het aangaan van een geldleningsovereenkomst, geen sprake was.
5.25.
Het Hof heeft dit onderdeel van het vonnis vernietigd. De stelplicht en bewijslast van een tegenstrijdig belang en de sanctie, rusten op de curator. Als de rechtbank op dit punt een nieuwe bewijsopdracht overweegt, zal zij deze dus in beginsel moeten geven aan de curator, mits hij wel voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om tot die bewijslevering te worden toegelaten, aldus het Hof.
5.26.
De curator heeft aangevoerd dat de rechtbank de bewijslast wel juist heeft neergelegd maar dat zij het verkeerd heeft geformuleerd. De rechtbank bedoelde dat de curator voldoende had gesteld om voorshands bewezen te achten dat er sprake was van een tegenstrijdig belang en ze bedoelde [eisers] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs, aldus de curator.
5.27.
Deze gedachtegang is niet juist. Uit het tussenvonnis van 10 november 2021 kan dat niet worden afgeleid. De rechtbank heeft daarin op basis van artikel 150 Rv geoordeeld dat het [eisers] is die zich beroept op een geldige overeenkomst en dat zij dat dus moet bewijzen. De rechtbank heeft het niet over tegenbewijs gehad. Ook uit het arrest van het Hof kan niet worden afgeleid dat het Hof meent dat de rechtbank bedoelde om tegenbewijs te laten leveren. Anders had zij het vonnis niet hoeven vernietigen (of zou dat anders hebben gemotiveerd). Evenmin kan uit het vonnis, noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 maart 2023, worden afgeleid dat het Hof van oordeel is dat de curator voldoende heeft gesteld en aangevoerd om tot een voorshands bewijsoordeel te komen. Integendeel oordeelt het Hof met zoveel woorden dat de bewijslast bij de curator ligt en dat de rechtbank, als zij een bewijsopdracht wil geven, die aan de curator dient te geven.
Dit verweer gaat dus niet op.
5.28.
Waar de curator en [eisers] in de laatste aktes nog een debat voeren over het al dan niet mogen overleggen van, c.q. nog mogen reageren op, productie 13 van de curator (een brief aan het Hof met het verzoek het proces-verbaal van de mondelinge behandeling aan te passen), is die discussie dus niet meer relevant.
2.3
Bewijsopdracht?
5.29.
Naar het oordeel van de rechtbank staat niet vast dat sprake is van een tegenstrijdig belang. Het is mogelijk, maar vast staat het niet (zie hiervoor r.o. 5.34 – 5.36 van het tussenvonnis van 10 november 2021).
Conform het arrest van het Hof heeft te gelden dat als de rechtbank op dit punt een nieuwe bewijsopdracht overweegt, zij deze in beginsel zal moeten geven aan de curator, mits hij wel voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om tot die bewijslevering te worden toegelaten (r.o. 3.17 van het arrest).
Het Hof heeft er aan toegevoegd dat het dan nog steeds de vraag is wat het gevolg zou moeten zijn als er inderdaad sprake is van een tegenstrijdig belang. Immers, als gewoon de hoofdregel van toepassing is en niet de Bibolini-exceptie, kunnen derden zoals [eisers] nog steeds een beroep doen op het bestuursbesluit om een geldlening (versterkt met hypotheekrecht) aan te gaan.
5.30.
[eisers] heeft in haar aktes aangevoerd dat de curator onvoldoende heeft gesteld om tot een bewijsopdracht te worden toegelaten.
5.31.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het hierboven aangehaalde arrest van 29 juni 2007 niet alleen criteria heeft gegeven voor het kunnen beoordelen of sprake is van een tegenstrijdig belang (r.o. 3.4 van dat arrest), maar ook wat degene die een beroep doet op dat tegenstrijdig belang dient te stellen en bewijzen (r.o. 3.7 van genoemd arrest).
Uit deze overweging, en uit commentaren bij dit arrest, volgt dat niet beslissend is dat zich een situatie voordoet waarin zich een tegenstrijdig belang kan voordoen. De beoordeling of sprake is van een tegenstrijdig belang is een zuiver feitelijke aangelegenheid die slechts kan worden beantwoord met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
Een louter kwalitatief tegenstrijdig belang – de bestuurder is tevens bestuurder of commissaris bij de wederpartij van de vennootschap – volstaat niet. Daarmee is immers nog niet gegeven dat zich in de praktijk ook een tegenstrijdig belang heeft voorgedaan.
Annotator [naam 2]10.schrijft: “Alleen omstandigheden die de (rechts)persoon van de bestuurder betreffen zijn relevant en niet bijvoorbeeld de voorwaarden en/of de strekking van de gesloten overeenkomst. In zoverre blijft het in de ogen van de Hoge Raad gaan om een besluitvormingstoets, niet om een transactietoets”.
En voorts: “Voor een succesvol beroep op tegenstrijdig belang zal dus moeten worden gesteld en aangetoond dat de bestuurder in kwestie, gegeven zijn destijds bestaande hoedanigheden en belangen, zich in redelijkheid van vertegenwoordiging van de vennootschap had moeten onthouden omdat hij niet in staat mocht worden geacht zijn persoonlijk belang van dat van de vennootschap voldoende te scheiden. Hierin schuilt een zeker objectivering en distantiëring. De vennootschap zal een wezenlijke dreiging van belangenvermenging aannemelijk moeten maken. Ofwel, er moet heel wat aan de hand zijn”.
5.32.
Wat heeft de curator precies gesteld met betrekking tot een tegenstrijdig belang?
Uit randnummer 50 van de conclusie van antwoord, randnummer 8 van de pleitnota van 14 juni 2021 en randnummer 11-14 van de Akte na terugverwijzing van 8 november 2023, destilleert de rechtbank de volgende door de curator gestelde feiten en omstandigheden, die zij hierbij direct bespreekt.
5.32.1.
Volgens de curator had [naam 1] wetenschap van de bevoegdheids-beperking. Door [naam 1] is dat betwist.
De rechtbank overweegt dat van een bevoegdheidsbeperking alleen sprake is als er sprake is van een tegenstrijdig belang. Dat is dus nu juist de vraag.
5.32.2.
De stelling van de curator dat [naam 1] zich bewust was van het tegenstrijdig belang, is een cirkelredenering. De vraag of er een tegenstrijdig belang is, moet nog worden beantwoord.
5.32.3.
Verder stelt de curator in verschillende bewoordingen dat [naam 1] als (enig) bestuurder van zowel [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als van [eisers] een geldleningsovereenkomst heeft gesloten tussen deze partijen. Hij speelde dus een dubbele rol, aldus de curator.
De rechtbank constateert dat dat feitelijk juist is, maar zoals uit het arrest van de Hoge Raad blijkt, is dat niet voldoende om een tegenstrijdig belang aan te nemen.
5.32.4.
De curator stelt dat [eisers] te kwader trouw heeft gehandeld omdat vast staat dat [bedrijf 1] destijds in financieel zwaar weer verkeerde c.q. er sprake was van betalingsonmacht. [naam 1] wist dat de financiële situatie van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] slecht was en dat de bedongen verplichtingen waaronder zekerheden, zeer nadelig zouden zijn voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2].
De rechtbank overweegt dat de stelling dat de financiële situatie van [bedrijf 1] slecht was, juist is, en dat was precies de reden waarom [naam 1] er door de aandeelhouders (de heer en mevrouw [naam 3]) bij is gehaald. Het aangaan van een geldlening is in een dergelijke situatie soms de enige mogelijkheid en dat er dan zekerheden worden bedongen is niet ongebruikelijk of zelfs onontkoombaar. Zeker als de geldlener financieel in zwaar weer verkeert. De curator legt niet uit waarom de bedongen zekerheden (bestaande uit een tweede hypotheek op het pand van Restaurant [bedrijf 2]) zeer nadelig waren voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2], nadeliger dan wanneer deze voorwaarden door een derde of een bank waren gesteld.
5.32.5.
De curator stelt dat [naam 1] louter met het oog op zijn persoonlijk belang geldleningsovereenkomsten heeft gesloten en zekerheden heeft bedongen. Het is volgens de curator onduidelijk welk belang [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben (gehad) bij de geldlening en het hypotheekrecht. Aangezien er nagenoeg geen andere crediteuren zijn dan [eisers] en zij maar liefst een vordering op [bedrijf 1] en [bedrijf 2] denken te kunnen claimen van € 400.000,00. [eisers] heeft [bedrijf 1] en [bedrijf 2] overladen met allemaal pretense vorderingen en buitensporige managementfees, rente (over rente)vorderingen en boetes, zonder dat zij deze vorderingen kunnen onderbouwen. Het aangaan van de geldleningsovereenkomst en het vestigen van een hypotheekrecht was volgens de curator alleen in het voordeel van de eigen vennootschappen van [naam 1]. Dat geldt ook voor de managementfee en het excessieve declaratiegedrag van [eiser 2]. [naam 1] heeft zichzelf op onrechtmatige wijze verrijkt ten koste van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] omdat hij ruim € 200.000,00 aan rente en boete vordert. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en de gezamenlijke schuldeisers zijn ernstig benadeeld door het aangaan van de geldleningsovereenkomst en het verstrekken van een hypotheekrecht. [naam 1] heeft via het hypotheekrecht verhaal willen nemen op de overwaarde in de ondernemingen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en heeft daarmee de vennootschappen compleet leeggetrokken.
De rechtbank overweegt het volgende. Voor het beoordelen van de vraag of er een tegenstrijdig belang is (en of de curator voldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten), zijn alle feiten en omstandigheden van belang.
De relevante feiten en omstandigheden zijn hier dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] er in 2015 financieel slecht voor stonden. De huisbankier wilde geen krediet meer verstrekken en sloot een faillissement niet uit11.. Het is op initiatief van de aandeelhouders - mevrouw [naam 3] kende de zus van [naam 1] - dat [naam 1] is gevraagd om het bestuur op zich te nemen met als taak [bedrijf 1] en [bedrijf 2] uit de financiële problemen te halen.12.Er was werkkapitaal nodig dat niet elders kon worden verkregen.13.[naam 1] is tijdens de aandeelhoudersvergadering van 23 november 2015 met ingang van 1 november 2015 benoemd tot zelfstandig bevoegd statutair bestuurder14.en op diezelfde dag is de [eiser 2]-BV van [naam 1], [eiser 2], opgedragen om het interim-[eiser 2] te voeren.15.De geldleningsovereenkomst is gesloten op 1 april 2016 en op 29 april 2016 is het recht van (tweede) hypotheek verstrekt aan [eisers].
[naam 1] is bestuurder geweest tot 29 augustus 2017. Vanaf dat moment heeft mevrouw [naam 3] de bestuurstaken weer op zich genomen.
Rabobank heeft eind 2019 de financiering opgezegd en in december 2019 het onderpand (Restaurant [bedrijf 2]) executoriaal verkocht.
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn op 16 april 2020 respectievelijk 11 mei 2020 failliet verklaard.
In het licht van deze feiten en omstandigheden heeft de curator naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld ten aanzien van de vraag of er sprake is van tegenstrijdig belang.Er was kennelijk geen andere mogelijkheid voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] om een geldinjectie te krijgen, en de voorwaarden bij de geldlening waren niet onredelijk of ongebruikelijk. Zo is een rentepercentage van 5% per jaar afgesproken en hoefde er pas vanaf 1 juli 2017 te worden afgelost. Het boetebeding (€ 5.000,00 per gebeurtenis te vermeerderen met € 5.000,00 per dag dat de overtreding of tekortkoming voortduurt) bespreekt de rechtbank hierna (r.o. 5.33).
Waar de curator spreekt van pretense vordering en buitensporige managementfees, rente- op renteclaims en boetes die niet worden onderbouwd, kan de rechtbank dat niet plaatsen. De managementfee bedraagt over de periode 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 € 50,00 per uur (exclusief btw) en voor de periode vanaf 1 oktober 2015 € 85,00 per uur. Dat is zeker niet buitensporig of exorbitant te noemen. De vorderingen van [eisers] zijn gebaseerd op de overeenkomsten en in die zin niet “pretens”.16.De curator grijpt telkens terug op zijn standpunt dat de vorderingen onterecht zijn wegens tegenstrijdig belang, maar als gezegd is dat een cirkelredenering.
Het is ook niet [naam 1] die het faillissement heeft aangevraagd, maar mevrouw [naam 3] zelf, toen [naam 1] al lang geen bestuurder meer was. De bedrijven hebben na de kapitaalinjectie van [naam 1] nog vier jaar kunnen door ondernemen. Deze kapitaalinjectie is dus ten goede gekomen aan de (schuldeisers van de) vennootschappen, nu van het tegendeel niet is gebleken.
Er kan dus ook niet gezegd worden dat het aangaan van de geldleningsovereenkomst en het vestigen van een hypotheekrecht, alleen in het voordeel van de eigen vennootschappen van [naam 1] was, althans in het licht van het voorgaande is dat door de curator niet voldoende uitgelegd.
De rechtbank kan uit de stellingen van de curator niet afleiden waarom er hier sprake is van een voordeel voor (de ondernemingen van) [naam 1], nu deze immers eerst geld hebben uitgeleend aan [bedrijf 1] (Jobaro) en eerst werkzaamheden hebben verricht ([eiser 2]) alvorens (terug)betaling daarvan te verlangen. Dat zou bij elke andere geldverstrekker of manager hetzelfde zijn. Sterker nog: [naam 1] wist dat hij een financieel risico liep (zie de eerder genoemde brief van de Rabobank van 7 oktober 2015 die ook nog eens wees op het risico van bestuurdersaansprakelijkheid) maar is de overeenkomsten toch aangegaan, waarna [bedrijf 1] en [bedrijf 2] nog jaren hebben bestaan.
5.32.6.
Volgens de curator heeft [naam 1] nagelaten de pretense vorderingen te voldoen en daarmee wanprestatie gepleegd terwijl hij de beslissingsmacht had over [bedrijf 1]. [naam 1] heeft er zelf voor gezorgd dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tekortschieten in het nakomen van de overeenkomst. [naam 1] heeft hiervan op onrechtmatige wijze geprofiteerd en zich ten koste van de boedel van [bedrijf 1] ongerechtvaardigd verrijkt, aldus de curator,
De rechtbank overweegt dat door de curator niet gesteld is dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] wel de middelen hadden om de vorderingen te voldoen. Bovendien was het na augustus 2017, dus vlak nadat de terugbetalingsverplichting was ingegaan17., niet [naam 1] maar mevrouw [naam 3] die bestuurder, en dus verantwoordelijk voor het al dan niet voldoen van de vorderingen was.
5.32.7.
Volgens de curator heeft [naam 1] alles georkestreerd ten behoeve van zijn eigen vennootschappen waarbij hij de familie [naam 4] op handige wijze om de tuin heeft geleid.
Ook deze stelling is in het geheel niet onderbouwd. Er is geen enkele aanwijzing dat [naam 1] willens en wetens [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft opgezadeld met vorderingen enkel om er zelf van te profiteren. [naam 1] heeft niet het initiatief genomen en van “profiteren” is geen sprake.
5.32.8.
De conclusie is dat de curator niet heeft uitgelegd waar de belangen van [naam 1] enerzijds en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] anderzijds zodanig tegenstrijdig zijn dat [naam 1] zich in redelijkheid van vertegenwoordiging van de vennootschap had moeten onthouden omdat hij niet in staat mocht worden geacht zijn persoonlijk belang van dat van de vennootschap voldoende te scheiden.
5.33.
De rechtbank overweegt nog dat dit anders zou kunnen liggen ten aanzien van de overeengekomen boete van € 5.000,00 per gebeurtenis te vermeerderen met € 5.000,00 per dag dat de overtreding of tekortkoming voortduurt. Hier lijkt het belang van [eisers] de overhand te hebben gekregen. Dit deel van de overeenkomst zou dan vernietigd moeten worden wegens een tegenstrijdig belang. Gelet echter op het bedrag dat nog maximaal te verdelen is (het bedrag dat bij de notaris in depot staat ad € 231.024,16) en de opbouw van de vorderingen van [eisers], wordt aan dit onderdeel van de vordering sowieso niet toegekomen, zodat de rechtbank dit verder in het midden laat (zie r.o. 5.75).
5.34.
De rechtbank concludeert dat de curator niet kan worden toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat sprake is van een tegenstrijdig belang. Nu het bestaan van een tegenstrijdig belang niet vaststond en de curator onvoldoende heeft gesteld om hem tot bewijs toe te laten, moet aangenomen worden dat er van een tegenstrijdig belang geen sprake is. De geldleningsovereenkomst en de hypotheekverlening zijn niet nietig en [eisers] kan daar een beroep op doen.
3. Bibolini-exceptie
5.35.
Gelet op het voorgaande, wordt niet meer toegekomen aan de vraag of de Bibolini-exceptie van toepassing is. De geldleningsovereenkomst en hypotheekverlening zijn gewoon geldig.
4. Bespreking van de vorderingen van [eisers].
5.36.
Deze hele procedure is gestart als betwisting door de curator van de vorderingen die [eisers] stelt te hebben op het restant van de executieopbrengst. Het verweer van [eisers] dat de curator geen tegenspraak kan doen in deze procedure, is reeds beoordeeld en weerlegd (en bekrachtigd door het Hof), zodat de inhoudelijke verweren van de curator aan de orde kunnen komen.
Het standpunt van de curator dat [eisers] geen vorderingen heeft omdat de geldleningsovereenkomst en hypotheekakte nietig zijn vanwege een tegenstrijdig belang, is hiervoor besproken en eveneens ongegrond bevonden.
De curator heeft (met name in de conclusie van antwoord vanaf alinea 58) ook de omvang van de gevorderde hoofdsommen en bijkomende vorderingen betwist. De rechtbank komt thans toe aan bespreking hiervan.
4.1
Omvang gevorderde hoofdsommen.
5.37.
In hun conclusie van eis onder paragraaf 2 bespreekt [eisers] haar hoofdvorderingen.
Ten aanzien van [eiser 1] gaat het om een lening van € 176.468,96 welk bedrag in gedeeltes (tranches) is overgeboekt naar de bankrekeningen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en om een bedrag van € 6.500,00 dat door [eiser 1], bij wijze van lening, rechtstreeks is betaald aan een schuldeiser. De hoofdsom bedraagt dus € 182.968,96.
Ten aanzien van [eiser 2] gaat het om een bedrag van € 19.000,00 dat aan [bedrijf 1] is geleend en dat in tranches is overgeboekt naar de bankrekeningen van [bedrijf 1]. Verder gaat het om een bedrag van € 28.031,05 aan door [eiser 2] aan [bedrijf 1] gefactureerde bedragen wegens managementfees die nog niet betaald zijn (uitgestelde betalingen). In totaal gaat het in hoofdsom om € 47.031,05.
[eisers] onderbouwt de bedragen met verwijzing naar een overzicht (productie 24), bankafschriften van de overgeschreven bedragen (productie 25), en de facturen voor de uitgestelde betalingen (productie 26).
Verder is er volgens [eisers] sprake van rentes (€ 37.197,61 ten aanzien van [eiser 1] en € 9.462,03 ten aanzien van [eiser 2]), boetebedragen (€ 115.000,00) en kosten (€ 8.755,07). [eisers] verwijst voor een onderbouwing van de rentes naar de producties 27 en 28.
Voor een tabel van deze bedragen verwijst de rechtbank naar r.o. 5.22 van het tussenvonnis van 10 november 2021.
5.38.
De curator heeft verschillende verweren gevoerd tegen de gevorderde hoofdsommen, die de rechtbank hierna bespreekt.
4.1.1
Onduidelijke en telkens wijzigende bedragen
5.39.
Het verweer van de curator dat de geldvordering niet voldoende duidelijk is onderbouwd omdat de geldleningsovereenkomst onduidelijkheden/tegenstrijdigheden bevat, is door de rechtbank reeds beoordeeld in haar tussenvonnis van 10 november 2021 (r.o. 5.24) en ongegrond bevonden.
5.40.
Ook maakt de curator een punt van het feit dat [eisers] in de loop van de tijd en procedure bij de rechter-commissaris, telkens andere bedragen heeft genoemd.De rechtbank gaat wat betreft de vorderingen van [eisers] uit van hetgeen in deze procedure bij conclusie van eis is gesteld.
4.1.2
Verweren met betrekking tot positie [bedrijf 2]
5.41.
De curator voert aan dat de opbrengst van de executieverkoop van de onroerende zaak, niet strekt tot verhaal van de vorderingen van [eisers] op [bedrijf 2].
Volgens de curator lijkt het er op dat [eisers] de notaris heeft misleid bij het opstellen van de hypotheekakte door in de bijlage bij de geldleningsovereenkomst alle betalingen en leningen op naam van [bedrijf 1] te zetten, de eigenaar van de onroerende zaak. Dat is misleidend omdat, zo begrijpt de rechtbank het verweer van de curator, er ook bedragen zijn geleend aan [bedrijf 2].
5.42.
De rechtbank overweegt dat uit de geldleningsovereenkomst volgt dat zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2] schuldenaar zijn en dat zij allebei bedragen hebben geleend en ontvangen en nog zullen ontvangen (artikel 1).
Ook blijkt uit de geldleningsovereenkomst dat ten behoeve van deze leningen een recht van tweede hypotheek wordt gevestigd op de onroerende zaak van [bedrijf 1] aan de [adres] (het [bedrijf 2]). In artikel 6, sub a, van de overeenkomst verklaren schuldenaars (dus beide, zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2]) dat [bedrijf 1] (eigenaar van de onroerende zaak) aan de schuldeisers een recht van (tweede) hypotheek zal verlenen op de percelen en panden aan de [adres]. Schuldenaars geven aan schuldeisers een onherroepelijke volmacht om een recht van hypotheek te vestigen (artikel 6, sub d).
5.43.
In de hypotheekakte is [bedrijf 1] genoemd als hypotheekgever en zijn [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zowel samen als ieder afzonderlijk gedefinieerd als “schuldenaar” (blad 1 onder 1). Het recht van hypotheek wordt verstrekt tot zekerheid voor het voldoen van de schulden van de “schuldenaar”, dus van zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2] (blad 2 onder “kredietovereenkomst/schuldverhouding” en onder het kopje “zekerheden”).
De rechtbank ziet niet in waar er hier sprake zou zijn van misleiding van de notaris “door in het overzicht dat bij de geldleningsovereenkomst is gehecht18.alle betalingen en/of leningen op naam van [bedrijf 1] te zetten”. De hypotheekakte geldt voor schulden van zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2], net als de geldleningsovereenkomst. Of er in de praktijk al dan niet bedragen zijn uitgeleend aan [bedrijf 2], maakt dat niet anders.
4.1.3
Onderbouwing hoofdvordering van [eiser 1]
5.44.
Volgens de curator is de onderbouwing van de hoofdvordering met producties 24 – 28 onbegrijpelijk en is er sprake van knip- en plakwerk. Er wordt volgens de curator van alles op één hoop gegooid. De curator betwist dat hieruit de vordering van [eisers] op [bedrijf 1] en [bedrijf 2] kan worden afgeleid. Volgens een boekenonderzoek van de curator zelf is er een lager bedrag geleend aan [bedrijf 1] en zijn er ook bedragen geleend aan [bedrijf 2].
5.45.
De rechtbank overweegt over de onderbouwing van de vordering het volgende.
Het bedrag dat [eisers] noemt als leningen van [eiser 1] aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (ad € 176.468,96 plus € 6.500,00 =) € 182.968,96 volgt uit het overzicht van productie 24 bij conclusie van eis (blad 1 en 2 en 3 en 4) en de bankafschriften van productie 25. Het bedrag van € 176.468,96 is de totaalsom van bedragen die door [eiser 1] zijn overgeschreven aan [bedrijf 1] en aan (of ten behoeve van) [bedrijf 2], telkens volgens de omschrijving op de bankafschriften als tranches van de overeengekomen geldlening. De rechtbank constateert dat de overgeschreven bedragen inderdaad optellen tot € 176.468,96.
Daarnaast blijkt uit de bankafschriften dat er inderdaad 6.500,00 door [eiser 1] is betaald ten behoeve van [bedrijf 2].
De rechtbank ziet niet in waarom dit overzicht, onderbouwd met de bankafschriften, niet gevolgd kan worden. De curator stelt dat uit zijn boekhouding een aan [bedrijf 1] geleend bedrag van € 118.214,79 blijkt. Hoe hij bij dit bedrag komt, legt hij echter niet uit. Waar de curator stelt dat er ook bedragen zijn betaald aan [bedrijf 2], komt dat overeen met het standpunt van [eisers] en volgt dat uit de bankafschriften. Zoals de rechtbank heeft overwogen, geldt het hypotheekrecht ook voor schulden van [bedrijf 2].
Dat er in het overzicht van productie 24 of in overgelegde bankafschriften sprake zou zijn van knip- en plakwerk zoals curator stelt, kan de rechtbank niet volgen. Het is niet onderbouwd en niet gebleken.
De conclusie is dat er door [eiser 1] € 182.968,96 is uitgeleend aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. [eisers] heeft er recht op dat dit bedrag wordt terugbetaald.
4.1.4
Vordering van [eiser 2] wegens uitgestelde betalingen en geldlening
5.46.
Naast de vorderingen van [eiser 1], die hierboven zijn besproken, zijn er ook vorderingen van [eiser 2]. Deze zien deels op uitgeleende bedragen (€ 19.000,00) en deels op facturen die door [eiser 2] zijn gestuurd aan [bedrijf 1] wegens het verrichten van managementwerkzaamheden, waarvoor uitgestelde betaling gold en die zijn omgezet in leningen (€ 28.031,05).
5.47.
De managementovereenkomst waar vorderingen op zijn gebaseerd is door [eisers] overgelegd als productie 31.
5.48.
De curator stelt dat het bedrag wegens de managementovereenkomst wordt gevorderd van [bedrijf 2]. De rechtbank ziet dat niet: in de managementovereenkomst is opgenomen dat [bedrijf 1] de managementfee zal betalen. Het maakt overigens ook geen verschil nu de rechtbank al heeft geoordeeld dat het hypotheekrecht ook geldt voor vorderingen op [bedrijf 2].
5.49.
De curator heeft daarnaast verschillende inhoudelijke verweren gevoerd die de rechtbank hierna zal bespreken.
1° Vertegenwoordigingsonbevoegdheid
5.50.
De curator voert aan dat ten tijde van het sluiten van de managementovereenkomst mevrouw [naam 3] geen statutair bestuurder meer was van [bedrijf 1]. Dat betekent dat [bedrijf 1] bij het aangaan van de managementovereenkomst niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd. [bedrijf 1] is dus niet gebonden aan deze overeenkomst, met als gevolg dat de verplichtingen die daaruit voortvloeien niet door [bedrijf 1] verschuldigd zijn.
Voorts moet de bezoldiging van de statutair directeur worden vastgesteld door de algemene vergadering, hetgeen niet is gebeurd.
[bedrijf 1] moet voor het aangaan van overeenkomsten worden vertegenwoordigd door haar bestuur. In de geldleningsovereenkomst en bij het addendum is zij echter vertegenwoordigd door de aandeelhouders. Dat is in strijd met de statuten en de wet, en daarom is [bedrijf 1] ook hieraan volgens de curator niet gebonden.
5.51.
De rechtbank overweegt het volgende.
Er moet onderscheid gemaakt worden tussen verschillende overeenkomsten.
Ten eerste is er een overeenkomst van opdracht d.d. 23 november 2015, waarbij door [bedrijf 1] aan [eiser 2] opdracht wordt gegeven tot het voeren van interim-[eiser 2] bij opdrachtgever en aan haar gelieerde ondernemingen, bestaande uit het feitelijk beheer over deze onderneming(en).19.Deze overeenkomst eindigt op 25 maart 2016.
Deze overeenkomst is gesloten tussen [bedrijf 1], vertegenwoordigd door haar statutair directeur mevrouw [naam 3], en [eiser 2].
In een addendum van 25 maart 201620.is de overeenkomst van opdracht verlengd tot en met 30 juni 2016. Deze overeenkomst is gesloten tussen [bedrijf 1], vertegenwoordigd door haar aandeelhouders de heer en mevrouw [naam 3], en [eiser 2].
Ten tweede is er op 23 november 2015 een managementovereenkomst gesloten.21.In deze overeenkomst staat in artikel 1:
A. [eiser 2] BV [dat is [eiser 2], toevoeging rechtbank] voert het feitelijk beheer over [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV.
B. Voor de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden wordt door [eiser 2] BV ingezet de heer Roeland [naam 1] (... )
Verder volgt uit deze overeenkomst dat [eiser 2] van [bedrijf 1] terzake verrichtte werkzaamheden een managementfee ontvangt. Deze overeenkomst is aangegaan tussen [eiser 2], [bedrijf 1] (vertegenwoordigd door haar directeuren de heer en mevrouw [naam 3]), [bedrijf 2] (vertegenwoordigd door haar directeur mevrouw [naam 3]) de heer [naam 4] in zijn hoedanigheid van direct respectievelijk indirect aandeelhouder in [bedrijf 1] resp. [bedrijf 2], en mevrouw [naam 3] in haar hoedanigheid van direct resp. indirect aandeelhouder van [bedrijf 1] resp. [bedrijf 2].
5.52.
De rechtbank constateert dat deze twee overeenkomsten op 23 november 2015 zijn gesloten. Op dezelfde dag hebben vier buitengewone aandeelhoudersvergaderingen van [bedrijf 1] en van [bedrijf 2] plaatsgevonden.22.
Bij twee van de aandeelhoudersvergaderingen (één van [bedrijf 1] en één van [bedrijf 2]) heeft de algemene vergadering besloten goedkeuring te verlenen aan de directie tot het aangaan van verschillende bestuursbesluiten.
Uit de notulen van de andere twee aandeelhoudersvergaderingen (één van [bedrijf 1] en één van [bedrijf 2]) blijkt dat het bestuur heeft ingestemd met het terugreden van de bestuurder (mevrouw [naam 3] ten aanzien van [bedrijf 2]) c.q. bestuurders (de heer [naam 4] en mevrouw [naam 3] ten aanzien van [bedrijf 1]) per 1 november 2015 onder gelijktijdige aanstelling van [naam 1] tot statutair directeur.
5.53.
[eisers] heeft aangevoerd23.dat mevrouw [naam 3] (alsook de heer [naam 4]) op 23 november 2015 na het sluiten van de overeenkomst van opdracht met terugwerkende kracht is afgetreden als bestuurder van [bedrijf 1] en van [bedrijf 2], waarbij [naam 1] als bestuurder is benoemd. Mevrouw [naam 3] was dus nog bestuurder toen de overeenkomsten werden gesloten.
5.54.
De rechtbank overweegt dat de curator daartegenover niet meer heeft uitgelegd of onderbouwd waarom dat anders zou zijn, en de rechtbank acht dat ook overigens niet voor de hand liggen. Vast staat dat de overeenkomsten op 23 november 2015 zijn gesloten/ondertekend en dat ook op 23 november 2015 de aandeelhoudersvergaderingen hebben plaatsgevonden. Het is logisch dat het zittende bestuur eerst de overeenkomst van opdracht en managementovereenkomst aangaat en ondertekent, en pas daarna terugtreedt. Er is geen enkele logische reden om dat andersom te doen.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht en bij de managementovereenkomst [bedrijf 1] rechtsgeldig is vertegenwoordigd door haar bestuurder.
5.55.
Ten aanzien van de bezoldiging geldt dat deze onder meer is vastgelegd in de managementovereenkomst. Alle aandeelhouders van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben deze overeenkomst, ook in hun hoedanigheid als aandeelhouder, mede ondertekend.
5.56.
Ten aanzien van het addendum zou het anders kunnen liggen. Daar is [bedrijf 1] immers vertegenwoordigd door (slechts) haar aandeelhouders. Zoals verderop zal blijken (r.o. 5.64), heeft [eisers] echter geen vorderingen ingediend die zijn gebaseerd op of voortvloeien uit dit addendum. Bespreking hiervan kan dan ook achterwege blijven.
5.57.
De geldleningsovereenkomst is van later datum (1 april 2016). Toen waren de heer en mevrouw [naam 3] geen bestuurder meer, maar deze is dan ook niet door hen als bestuurder ondertekend. Van vertegenwoordigingsonbevoegdheid is geen sprake.
2° Niet gespecificeerde uren en variabele vergoeding
5.58.
De curator voert aan dat niet blijkt dat de gefactureerde uren daadwerkelijk zijn besteed. De urenspecificaties ontbreken terwijl die op grond van de overeenkomt wel vereist zijn. Verder voert de curator aan dat de variabele vergoeding van € 35,00 per uur resultaatsafhankelijk is en dat niet gespecificeerd is welk resultaat moest worden bereikt. Afgezien daarvan betwist de curator dat [eiser 2] heeft voldaan aan de resultaatsverplichting en dat de werkzaamheden deugdelijk en correct zijn uitgevoerd. Overigens ontbreekt factuur nummer 2016-715. De curator betwist de verschuldigdheid daarvan.
5.59.
Volgens [eisers] hebben de overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende verplichtingen nooit ter discussie gestaan tussen partijen. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben de vorderingen zelfs uitdrukkelijk erkend.24.Pas toen de curator in beeld kwam, die ten tijde van het sluiten en uitvoeren van de overeenkomst geheel nog niet betrokken was, werd er van alles betwist.25.
5.60.
De rechtbank leest in het standpunt van [eisers] een beroep op rechtsverwerking en/of het niet voldoen aan de verplichting om tijdig te klagen als er een tekortkoming is in de nakoming van een overeenkomst.
De facturen voor het vaste deel van de managementvergoeding zijn altijd wel betaald. Dat door de aandeelhouders in die periode, of ooit daarna, is geklaagd over het ontbreken van een urenspecificatie of over het niet voldoen aan de resultaatsverplichting, is niet gebleken. Terecht heeft [eisers] opgemerkt dat uit productie 21c, een e-mail van mevrouw [naam 3] uit 2018, moet worden afgeleid dat wordt erkend dat [eisers] vorderingen heeft op [bedrijf 1] (blad 4 van productie 21c, op dat moment ongeveer € 230.000,00) en op [bedrijf 2] (blad 5; lening van maximaal € 60.000,00).
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de curator niet meer met succes een beroep kan doen op het ontbreken van urenspecificaties ter betwisting van de vordering. De curator had meer moeten aanvoeren om te onderbouwen dat niet voldaan is aan de voorwaarde (het resultaat) om tot vergoeding van de aanvullende € 35,00 per uur over te gaan.
De rechtbank volgt de curator dus niet in dit verweer. Op factuur 2016-715 komt zij hierna terug.
3° Ontbreken titel
5.61.
Volgens de curator valt de vordering voor uitgestelde betalingen niet onder de in de hypotheekakte omschreven vorderingen waarvoor het hypotheekrecht is gevestigd. Het gaat volgens de curator in de akte om vorderingen betreffende de onroerende zaak.
5.62.
De rechtbank volgt de curator niet in dit betoog. In de akte wordt een dergelijke beperking in het geheel niet genoemd. Integendeel, er is juist heel ruim omschreven ten behoeve waarvan het hypotheekrecht wordt gevestigd. Onder het kopje “kredietovereenkomst/schuldvordering” is opgenomen:
“Tussen de schuldeiser en de schuldenaar [op pagina 1 van de akte gedefinieerd als zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2]; rechtbank] bestaat, of kan sprake zijn van, een schuldverhouding op grond waarvan de schuldenaar tegenover de schuldeiser tot enige betaling verplicht is of wordt.
Deze betalingsverplichting vindt zijn oorzaak in een al bestaande rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar, maar kan ook geheel of gedeeltelijk ontstaan uit al wat de schuldenaar aan de schuldeiser later, onverschillig de oorzaak, verschuldigd mocht zijn.
De schuldeiser is met de schuldenaar overeengekomen dat de schuldenaar hiervoor zekerheid stelt door middel van hypotheek en pand tot het hierna te vermelden bedrag (…)”.
Vorderingen van [eiser 2] op [bedrijf 1] op grond van de managementovereenkomst (uitgestelde betalingen) vallen hier ook onder.
4.1.5
Hoogte van deze vorderingen
5.63.
De vordering van [eiser 2] is onderbouwd met het overzicht van productie 24 bij conclusie van eis, blad 1 en 2 en 5 en 6.
De facturen waar [eiser 2] haar vordering op baseert zijn overgelegd als productie 26. De facturen genummerd 2015-707, 2015-710 en 2016-711 (door [eisers] aangeduid als X1 tot en met X3) komen overeen met het overzicht. Factuur 2016-718 is overgelegd als X5 (in het overzicht van productie 24 is deze aangeduid als X4, maar in productie 26 is deze genummerd X5).
Terecht heeft de curator opgemerkt dat factuur 2016-715 ontbreekt. Het gaat om € 4.856,70. De rechtbank kan dit bedrag wegens gebrek aan onderbouwing niet meenemen.
Het totaal aan verschuldigde managementfee komt daarmee uit op € 23.174,35.
5.64.
De rechtbank merkt hier nog op dat al deze facturen zien op de periode november 2015 – maart 2016. Dat is voor de datum van het Addendum. De vorderingen van [eiser 2] zijn dus niet gebaseerd op dit Addendum (zie ook r.o. 5.56).
4.1.6
Vordering van [eiser 2] wegens geldlening
5.65.
De curator heeft (in ander verband maar hier relevant) aangevoerd dat er geen rechtsgeldige geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser 2] en [bedrijf 1]/[bedrijf 2] nu de algemene vergaderingen van [bedrijf 1] en van [bedrijf 2] enkel goedkeuring hebben verleend aan het bestuur voor het aangaan van geldleningen met [eiser 1] en niet met [eiser 2]. Op grond van de statuten van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] was dat echter wel noodzakelijk, aldus de curator.
5.66.
De rechtbank overweegt dat uit de notulen van de twee aandeelhoudersvergaderingen26.inderdaad volgt dat door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] alleen toestemming is gegeven aan het bestuur om een geldleningsovereenkomst aan te gaan met [eiser 1]. Op grond van artikel 11, lid 3 van de statuten behoeft de directie de goedkeuring van de algemene vergadering voor bestuursbesluiten strekkende tot (sub c) het aangaan van geldleningen. De geldleningsovereenkomst is voor zover die ziet op [eiser 2] dus niet rechtsgeldig tot stand gekomen omdat hiervoor geen toestemming is gegeven door de aandeelhoudersvergadering, en op grond van artikel 2:14, lid 1, BW nietig.
Nog afgezien van de vraag of de Bibolini-exceptie hier van toepassing is, kan de curator hier naar het oordeel van de rechtbank geen beroep op doen. Op grond van artikel 2:14, lid 2 BW kunnen aan de nietigheid de gevolgen worden ontnomen door bekrachtiging.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval sprake. Alle aandeelhouders hebben de geldleningsovereenkomst, ook in hoedanigheid van aandeelhouder, mede ondertekend. Aan de geldleningsovereenkomst is uitvoering gegeven, en de geldlening - ook van [eiser 2] - is erkend door [bedrijf 1] en [bedrijf 2], haar aandeelhouders en nieuwe bestuurder.27.
Onder deze omstandigheden moet het ervoor gehouden worden dat het aangaan van de geldleningsovereenkomst is bekrachtigd door de aandeelhouders en kan op de nietigheid daarvan geen beroep worden gedaan.
5.67.
Het deel ad € 19.000,00 dat door [eisers] in productie 24 is genoemd als lening van [eiser 2] aan [bedrijf 2], is onderbouwd door de bankafschriften. Hieruit blijkt dat ten behoeve van [bedrijf 2] € 4.000,00 is overgemaakt aan de belastingdienst en dat door [eiser 2] € 15.000,00 is overgeschreven aan [bedrijf 2] onder de benaming “8e tranche lening”.
4.1.7
Tussenconclusie
5.68.
De conclusie ten aanzien van de gevorderde hoofdsommen is dat [eisers] recht heeft op terugbetaling van € 182.968,96 (r.o. 5.45) plus € 23.174,35 (r.o. 5.63) plus € 19.000,00 (r.o. 5.67) = € 225.143,31.
5.69.
Het hypotheekrecht is verstrekt tot een maximumbedrag aan hoofdsom van € 200.000,00. Dat betekent dat [eisers] op basis van dit hypotheekrecht, en met dus deze voorrang, maximaal tot € 200.000,00 uitgekeerd kan krijgen wegens de hoofdsom uit het restant van de executieopbrengst.
4.2
Gevorderde rente
5.70.
De rechtbank merkt allereerst op dat in de hypotheekakte staat dat, naast dat hypothecaire zekerheid wordt verstrekt voor een hoofdsom van maximaal € 200.000,00, de hypotheek ook is verstrekt voor zekerheid voor renten, boete en kosten tot een maximum van 40% van de hoofdsom. Het gaat dus om maximaal € 80.000,00.
5.71.
[eisers] vordert onder meer ook vergoeding van overeengekomen rente. De rente per 20 april 2020 die verschuldigd is aan [eiser 1] wegens leningen, bedraagt € 37.197,61. De rente die verschuldigd is aan [eiser 2] wegens leningen en uitgestelde betalingen is per 20 april 2020 een bedrag van € 9.462,03.
[eisers] onderbouwt de bedragen met berekeningen, overgelegd als productie 27 en 28 bij conclusie van eis.
5.72.
De curator heeft verweer gevoerd tegen de door [eisers] gehanteerde rentepercentages (primair moet dat de wettelijke rente zijn in plaats van de wettelijke handelsrente en subsidiair mag dat hooguit 5% zijn) en het startmoment (niet eerder dan met ingang van 1 april 2016).
5.73.
De rechtbank constateert dat de verweren van de curator alleen zien op de rente over de vorderingen ten aanzien van uitgestelde betalingen, dus de vordering van [eiser 2] die gebaseerd zijn op de facturen voor de managementvergoeding.
Er is geen verweer gevoerd tegen de renteberekening die ziet op de uitgeleende bedragen. Dit deel van de berekening is niet betwist.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om de renteberekening over de leningen voor onjuist te houden. Er is gerekend met de overeengekomen 5% per jaar. Dat levert per 20 april 2020 een rentebedrag op van € 37.197,61. In dit bedrag zit ook € 103,72 wegens “achterstallige rente”. Of dit terecht is, laat de rechtbank in het midden gelet op hetgeen hierna in r.o. 5.75 wordt besproken.
5.74.
Ten aanzien van de rente op de vorderingen wegens uitgestelde betalingen, constateert de rechtbank dat [eisers] heeft gerekend met een percentage van 5% (productie 28, zesde pagina, bovenste zes regels). Dat is het voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] meest gunstige percentage. Terecht heeft de curator echter opgemerkt dat de startdatum 1 april 2016 moet zijn terwijl [eisers] heeft gerekend vanaf de datum van de factuur, dan wel 8 dagen daarna. Dit rentebedrag is dus te hoog.
Om redenen zoals hierna (r.o. 5.75) uitgelegd, maakt dat voor de vordering van [eisers] in deze procedure echter geen verschil.
4.3
Blijft er nog iets over?
5.75.
Vast staat dat uit de executieopbrengst nog een bedrag van € 231.024,16 in depot bij de notaris staat. Dit bedrag is met deze procedure niet gewijzigd. De vorderingen ten opzichte van Rabobank, die het bedrag in depot hadden kunnen verhogen, worden immers afgewezen.
Van het bedrag in depot komt € 200.000,00 aan [eisers] toe wegens de hoofdsom. De toewijsbare vordering van [eiser 1] wegens rente bedraagt reeds € 37.197,61. Daarmee is het hele in depot overgebleven bedrag opgesoupeerd.
Of [eisers] nog meer toekomt uit de executie-opbrengst hoeft daarom niet meer beoordeeld te worden. Het kan immers geen verschil meer maken voor de verdeling van de faillissementsboedel.
4.4
Boetes en kosten
5.76.
Of de gevorderde boetes en kosten terecht zijn, kan de rechtbank, gelet op hetgeen onder 5.75 is overwogen, eveneens in het midden laten.
4.5
Toewijsbare vorderingen
5.77.
[eisers] heeft bij het Hof haar vordering gewijzigd zoals weergegeven in haar akte van 8 november 2023.
Gelet op al het voorgaande is de primaire vordering jegens de curator (dat is vordering V.) toewijsbaar, zij het dat de vorderingen van [eisers] in het kader van de verdeling van de restant executieopbrengst wordt erkend tot een bedrag van € 231.024,16, nu dit het hele bedrag is dat nog in depot staat en [eisers] daarom geen belang heeft bij toewijzing van een hoger bedrag.
Ook de primair onder VI. gevorderde erkenning van het recht van voorrang is toewijsbaar nu de vordering op de restant executieopbrengst immers gedekt is door het hypotheekrecht.
5. Proceskosten
5.78.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal de curator in de proceskosten moeten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eisers] als volgt berekend:
- -
griffierecht: € 282,00 (het ten opzichte van de rangregelingsprocedure bijgeheven griffierecht);
- -
salaris advocaat: 3 procespunten (1 punt voor conclusie van eis, 1 punt voor bijwonen mondelinge behandeling, twee keer 0,5 punten voor akte na terugverwijzing) à € 2.714,00,00 (tarief VI) = € 8.142,00.
5.79.
De proceskosten in hoger beroep zijn door het Hof gereserveerd. Het gaat voor [eisers] om een bedrag van € 391,50 wegens griffierecht en € 8.632,00 aan salaris van haar advocaat.
6. De beslissing
De rechtbank
Ten aanzien van Rabobank
I. merkt de bezwaren van [eisers] ten aanzien van de door Rabobank ingediende vorderingen aan als tegenspraak;
II. laat Rabobank toe tot de rangregeling voor een bedrag van € 1.122.637,34;
III. veroordeelt [eisers] in de kosten van dit geding ten aanzien van Rabobank in beide instanties, welke kosten tot op heden zijn berekend op € 667,00 plus € 783,00 wegens griffierecht en € 2.366,00 plus € 4.314,00 wegens het salaris van de advocaat;
IV. verklaart dit vonnis wat betreft onderdeel III uitvoerbaar bij voorraad.
V. wijst af het anders of meer gevorderde.
Ten aanzien van de curator
VI. erkent de vorderingen van [eisers] in het kader van de verdeling van de restant executieopbrengst tot een bedrag van € 231.024,16;
VII. erkent het recht van voorrang met betrekking tot de onder VI bedoelde vorderingen;
VIII. veroordeelt de curator in de kosten van dit geding in beide instanties welke kosten tot op heden zijn berekend op 282,00 plus € 391,50 wegens griffierecht en € 8.142,00 plus € 8.632,00 wegens het salaris van de advocaat, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskoten en de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn van veertien dagen plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag er algehele voldoening.
IX. verklaart dit vonnis wat betreft onderdeel VIII uitvoerbaar bij voorraad;
X. wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg-van Ommeren, mr. A.H. Margadant en mr. J.M. Marsman en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑07‑2024
Productie 7 bij conclusie van eis
Productie 12 bij conclusie van eis
De reactie van Rabobank is niet overgelegd.
Zie de eerder genoemde bijlage 2 bij de mail van Rabobank van 14 januari 2020, productie 12 bij conclusie van eis.
Zie de eerder genoemde productie 10 bij conclusie van eis.
De onder primair I gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen, maar Rabobank hoeft geen bedrag terug te betalen.
Hoge Raad 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4503
Steef [naam 2], annotatie bij Hoge Raad 29 juni 2007 in JOR 2007/169.
Brief Rabobank 7 oktober 2015, overgelegd als onderdeel van productie 10 van de curator.
Zoals door [eisers] is gesteld (onder meer alinea 25 van de akte van 8 november 2023) en door de curator niet is betwist
Zie noot 12.
Productie 21d van [eisers]
Productie 31 van [eisers].
In hoeverre die in zijn geheel toewijsbaar zijn is een andere vraag, die later wordt beantwoord.
Aflossing van de geldlening was overeengekomen met ingang van 1 juli 2017.
In deze procedure overgelegd als productie 21a bij conclusie van eis.
In deze procedure overgelegd als productie 5 van de curator.
Overgelegd als productie 6 van de curator.
In deze procedure overgelegd als productie 31 van [eisers].
Vier keer notulen overgelegd als productie 21d bij conclusie van eis.
Pleitnota alinea 18 en 19.
Alinea 49 conclusie van eis.
Alinea 11 en 12 van de pleitnota
Conclusie van eis, productie 21d, eerste notulen: [bedrijf 1], productie 21d, vierde notulen: [bedrijf 2].
Zie productie 21c, vierde bladzijde bij conclusie van eis, waar door mevrouw [naam 3] ook een lening van [eiser 2] van op dat moment € 28.031,04 wordt erkend.
Uitspraak 15‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Toestaan tussentijds hoger beroep. Vervolg op het tussenvonnis van 10 november 2021 waarin deels een einduitspraak is gedaan, namelijk tegen één van de gedaagden waarbij eisers jegens deze gedaagde niet-ontvankelijk zijn verklaard, en deels bindende eindbeslissingen zijn genomen. Eisers hebben gevraagd hoger beroep toe te staan (ook) voor dat deel dat nog geen einduitspraak is. Dat verzoek is toegewezen.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08/260235 / HA ZA 21/15
Vonnis van 15 december 2021
in de zaak van
1. Jobaro Investment B.V.
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
hierna te noemen: Jobaro,
2. Katalysator-Management B.V.
gevestigd te Ugchelen
hierna te noemen: Katalysator,
eiseressen
hierna gezamenlijk te noemen: Jobaro c.s.
advocaat: mr. C.P.B. Kroep en mr. A.W. Tieman te Enschede,
tegen
1. Coöperatieve Rabobank U.A.
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde sub 1,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat mr. W. Mollema te Leeuwarden,
2. de heer mr. H. Aarnink, handelend in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Cordonnier B.V.
laatstelijk ingeschreven te Enschede,
gedaagde sub 2,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. R.A. Shenouda te Enschede.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 10 november 2021 en hetgeen daarin is opgenomen over het procesverloop,
- -
het verzoek van Jobaro c.s. d.d. 22 november 2021 om tussentijds hoger beroep te mogen instellen van het tussenvonnis,
- -
de reactie van de curator d.d. 23 november 2021.
2. De overwegingen van de rechtbank
2.1.
Jobaro c.s. heeft gevraagd om tussentijds hoger beroep toe te staan. In het tussenvonnis van 10 november 2021 is ten aanzien van de procedure tegen Rabobank een eindbeslissing genomen. Ten aanzien van de procedure tegen de curator zijn tussenbeslissingen genomen. Jobaro c.s. gaat in beroep tegen de eindbeslissing ten aanzien van Rabobank, maar wil ook grieven richten tegen de tussenbeslissingen ten aanzien de procedure tegen de curator, en daarvoor heeft zij toestemming ex artikel 337, lid 2, Rv gevraagd.
De curator heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek. Hij stelt onder meer dat de procedure bij de rechtbank hierdoor onnodig wordt vertraagd.
2.2.
De rechtbank zal het verzoek om tussentijds hoger beroep toe te staan, toewijzen. Indien er alsnog vorderingen tegen de Rabobank behandeld zullen moeten worden, kan dat invloed hebben op de rest van de zaak. Daarnaast is ook de beantwoording van de (eerste) principiële vraag in de procedure jegens de curator, namelijk of de curator tegenspraak kan doen tegen een rangregeling, beslissend voor het vervolg van de procedure. Nu Jobaro c.s. toch in beroep wil gaan tegen de eindbeslissing met betrekking tot Rabobank, is het efficiënt om ook haar bezwaren tegen de tussenbeslissingen met betrekking tot de procedure tegen de curator aan het Hof voor te leggen.
2.3.
Deze zaak zal bij de rechtbank op de parkeerrol worden geplaatst. De meest gerede partij, dat is in dit geval Jobaro c.s., wordt opgedragen het (eind)arrest van het Hof te zijner tijd in het geding te brengen zodat de procedure bij de rechtbank kan worden hervat.
2.4.
Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
Staat Jobaro c.s. toe om tussentijds hoger beroep in te stellen van het tussenvonnis van deze rechtbank van 10 november 2021,
3.2.
verwijst de zaak naar de parkeerrol en bepaalt dat Jobaro c.s. het eindvonnis van het Hof in dit tussentijds hoger beroep te zijner tijd in het geding dient te brengen,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg – van Ommeren, mr. A.H. Margadant en mr. J.M. Marsman, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 10‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Gedaagde, een curator, heeft “tegenspraak” gedaan in een renvooiprocedure in een faillissementskwestie. Daar zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen, waardoor een civiele procedure gevoerd moest worden. Eisers stellen in deze civiele procedure dat de curator geen “tegenspraak” had kunnen doen en de zaak dus moet worden terugverwezen naar de rechter-commissaris. De rechtbank oordeelt dat de wet die mogelijkheid wel geeft, en houdt de zaak aan zich. Aan eisers wordt een bewijsopdracht gegeven ten aanzien van de vraag of er sprake was van een “tegengesteld belang” toen zij leningsovereenkomsten aangingen met de (later gefailleerde) ondernemingen waarvan dezelfde persoon de bestuurder was.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08/260235 / HA ZA 21/15
Vonnis van 10 november 2021
in de zaak van
1. Jobaro Investment B.V.
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
hierna te noemen: Jobaro,
2. Katalysator-Management B.V.
gevestigd te Ugchelen
hierna te noemen: Katalysator,
eiseressen
hierna gezamenlijk te noemen: Jobaro c.s.
advocaat: mr. C.P.B. Kroep en mr. A.W. Tieman te Enschede,
tegen
1. Coöperatieve Rabobank U.A.
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde sub 1,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat mr. W. Mollema te Leeuwarden,
2. de heer mr. H. Aarnink, handelend in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Cordonnier B.V.
laatstelijk ingeschreven te Enschede,
gedaagde sub 2,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. R.A. Shenouda te Enschede.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 7 april 2021 en hetgeen daarin is overwogen over het procesverloop;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 14 juni 2021 met daaraan gehecht de pleitnotities van de zijde van Jobaro c.s. en de pleitnota van de curator, alsmede het slotwoord van de heer [A] alsook de reactie op het proces-verbaal van de zijde van Jobaro c.s. d.d. 29 juni 2021, en de reactie op het proces-verbaal van de curator d.d. 5 juli 2021.
1.2.
Ter zitting hebben partijen vonnis gevraagd, welk vonnis (nader) is bepaald op heden.
1.3.
De rechtbank verwijst de zaak naar de meervoudige kamer. Ter zitting is deze mogelijkheid met partijen besproken en partijen hebben ingestemd met behandeling door een meervoudige kamer zonder een nieuwe mondelinge behandeling ten overstaan van deze meervoudige kamer, op voorwaarde dat de rechter die de mondelinge behandeling heeft gedaan voorzitter van de meervoudige kamer is. Aan deze voorwaarde is voldaan, zodat thans vonnis kan worden gewezen zonder nieuwe mondelinge behandeling.
2. De feiten
In deze zaak kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
Partijen en andere betrokkenen
2.1.
Jobaro (eiseres sub 1) is een besloten vennootschap die bestuurd wordt door de heer [A] . Jobaro is zelf bestuurder van Katalysator-Management (eiseres sub 2, hierna: Katalysator).
2.2.
De besloten vennootschap Cordonnier B.V. (hierna: Cordonnier) is de moedermaatschappij van de besloten vennootschap Hotel Restaurant Rodenbach B.V. (hierna: Rodenbach). Aandeelhouders van Cordonnier zijn de heer [B] en mevrouw [C] . Ten tijde van hun oprichting waren de heer en mevrouw [B en C] de (statutaire) bestuurders van Cordonnier en Rodenbach.
2.3.
Cordonnier is bij vonnis van 16 april 2020 in staat van faillissement verklaard. Tot curator is benoemd mr. H. Aarnink (gedaagde sub 2). Op 11 mei 2020 is ook Rodenbach failliet verklaard. Mr. H. Aarnink is ook hier tot curator benoemd.
2.4.
Rabobank (gedaagde sub 1) was de financier van Cordonnier en Rodenbach. Op 15 september 2003 is aan Rabobank een recht van hypotheek en een pandrecht verstrekt. Het hypotheekbedrag was € 2.500.000,00, te vermeerderen met rente en kosten. Als onderpand is daarbij een recht van eerste hypotheek verstrekt op het hotel- en restaurantbedrijf “Rodenbach”, gelegen aan de Parkweg 37 te Enschede.
Voorafgaand aan de faillissementen
2.5.
Cordonnier en Rodenbach zijn in 2015 in financiële problemen gekomen. In die periode zijn de heer en mevrouw [B en C] in contact gekomen met [A] . [A] is vanaf 1 november 2015 tot bestuurder benoemd van Cordonnier en Rodenbach.
2.6.
Op 1 april 2016 is een geldleningsovereenkomst getekend tussen enerzijds Jobaro c.s. als schuldeisers en Cordonnier en Rodenbach anderzijds als schuldenaars. De geldlening ziet zowel op ter leen verstrekte en te verstrekken bedragen (maximaal € 160.000,00), als op uitgereikte en nog uit te reiken facturen voor verrichte diensten (maximaal € 40.000,00). Het maximumbedrag is dus € 200.000,00.
Volgens artikel 2 van de geldleningsovereenkomst bedraagt de rente 5% per jaar. Er hoeft volgens artikel 3 eerst vanaf 1 juli 2017 afgelost te worden. Vanaf 1 juli 2017 tot en met 1 juli 2022 wordt in 20 gelijke termijnen per kwartaal afgelost. Bij faillissement is volgens artikel 4 het hele bedrag echter ineens opeisbaar.
Artikel 4.2 behelst een boetebeding van € 5.000,00 per gebeurtenis, te vermeerderen met € 5.000.00 per dag dat de overtreding of tekortkoming voortduurt.
Artikel 6 bepaalt dat tot zekerheid van de nakoming van de onderhavige verplichtingen, de schuldenaars verklaren dat Cordonnier een recht van (tweede) hypotheek zal verlenen op de percelen en panden aan de Parkweg 37 te Enschede (dit is hotel-restaurant “Rodenbach”).
2.7.
Blijkens een hypotheekakte van 29 april 2016 is een recht van (tweede) hypotheek verleend aan Jobaro c.s. door Cordonnier. Deze strekt volgens de akte tot zekerheid voor betaling van al wat Jobaro c.s. heeft of krijgt te vorderen van de schuldenaar (Cordonnier en Rodenbach). De hoofdsom is daarbij vastgesteld op € 200,000,00 en de renten, boete en kosten samen op maximaal 40% daarvan, dus € 80.000,00. De hypotheek is gevestigd op het registergoed hotel-restaurant “Rodenbach”.
2.8.
Rabobank heeft op zeker moment de financiering opgezegd. Zij heeft het onderpand, het hotel-restaurant “Rodenbach” aan de Parkweg 37 te Enschede, in december 2019 middels een onderhandse executieverkoop als bedoeld in artikel 3:268, lid 2, Burgerlijk Wetboek (hierna BW), verkocht. De executieopbrengst was € 1.350.000,00.
2.9.
De notaris heeft van deze executieopbrengst een bedrag van € 1.124.137,42 aan Rabobank uitgekeerd. Dat was het bedrag waarvan Rabobank (ex artikel 3:270, lid 3, BW) aan de notaris had verklaard dat het haar toekwam op grond van haar hypothecaire geldlening aan Cordonnier.
Volgens opgave van de notaris resteerde daarna een netto veilingopbrengst van € 229.524,08. Dit bedrag is (na terugstorting door Rabobank van een ten onrechte teveel ontvangen bedrag van € 1.500,08) gecorrigeerd naar € 231.024,16.
2.10.
Tussen Jobaro c.s. en mevrouw [C] is gecommuniceerd over de verdeling van het restant van de executieopbrengst. Zij hebben daarover geen overeenstemming bereikt en mevrouw [C] heeft het faillissement van Cordonnier aangevraagd. Het faillissement is op 16 april 2020 uitgesproken. Daarna is ook Rodenbach (op 11 mei 2020) failliet verklaard.
Verdeling van de restant-executieopbrengst
2.11.
Bij verzoekschrift van 17 juli 2020 hebben Jobaro c.s. aan de rechtbank verzocht een rechter-commissaris te benoemen te wiens overstaan de verdeling van de executie-opbrengst zou plaatsvinden (verzoekschrift tot een gerechtelijke rangregeling ex artikel 3:271 BW juncto 552 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, hierna Rv).
2.12.
Bij beschikking van 4 augustus 2020 is door de voorzieningenrechter een rechter-commissaris benoemd te wiens overstaan de verdeling zal plaatsvinden. Belanghebbenden dienden hun vorderingen bij de rechter-commissaris aan te melden.
2.13.
Jobaro c.s. hebben hun vordering op 18 augustus 2020 ingediend. Zij stellen een vordering te hebben op Cordonnier die op 20 april 2020 reeds € 400.414,71 bedroeg (waarvan gelet op de hypotheekakte maximaal € 280.000,00 kan worden gevorderd). Nu hun vordering hoger is dan het restant van de executieopbrengst, komt de gehele executie-opbrengst aan hen toe, aldus Jobaro c.s..
2.14.
De curator is bij beschikking van 4 augustus 2020 door de rechtbank aangemerkt als belanghebbende bij het verzoek. Als belanghebbende kan hij zijn vordering bij de rechter-commissaris indienen. De curator heeft op 24 augustus 2020 zijn vordering bij de rechter-commissaris ingediend. Hierbij heeft hij de vordering van Jobaro c.s. integraal betwist en gesteld dat de gehele restant-opbrengst aan de boedel toekomt.
2.15.
De rechter-commissaris heeft op 9 november 2020 een staat van verdeling voorgesteld en een mondelinge behandeling bepaald. Hij heeft daarbij onder meer overwogen dat de curator geen vordering heeft die hij kan verhalen op de executieopbrengst. Hij is geen beslaglegger of beperkt gerechtigde en kan dus ook geen vordering aanmelden voor de rangregeling. De curator heeft daarbij overigens ook geen belang, omdat uit artikel 551, lid 1 Rv volgt dat de notaris het overschot van de executieopbrengst uitkeert aan de failliete boedel van Cordonnier. De rechter-commissaris heeft de vorderingen van de curator daarom begrepen als een betwisting van de vorderingen van Jobaro c.s., althans tegenspraak.
De rechter-commissaris heeft de vordering van Jobaro c.s. voorwaardelijk opgenomen in de staat van verdeling, en bepaald dat belanghebbenden hun bezwaren tegen de (voorgestelde) staat van verdeling op de mondelinge behandeling kenbaar konden maken.
2.16.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 december 2020. Partijen zijn daarbij niet tot overeenstemming gekomen. De rechter-commissaris heeft daarop bij beschikking van 13 januari 2021 tot renvooi ex artikel 486 Rv, bij gebreke van een minnelijke regeling en gelet op artikel 486 Rv, de zaak naar de gewone renvooiprocedure verwezen ter vaststelling van de vorderingen.
Daarop hebben Jobaro c.s. op 10 februari 2021 hun conclusie van eis ingediend.
3. de vordering
Jobaro c.s. vorderen na wijziging van eis, enigszins samengevat weergegeven:
Primair:
deze zaak terug te verwijzen naar de rechter-commissaris met aanwijzing dat de rechter-commissaris de onderhavige rangregeling dient af te wikkelen conform de regeling in artikel 485 Rv, waarbij de vorderingen van Jobaro c.s. onvoorwaardelijk worden opgenomen in de definitieve staat van verdeling, met hetzelfde bedrag en met dezelfde rang als opgenomen in de (voorgestelde) staat van verdeling van 9 november 2020,
de curator te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en (na veertien dagen) met de wettelijke rente,
Subsidiair:
te verklaren voor recht dat de vorderingen van Jobaro c.s. in het kader van de verdeling de restant executieopbrengst (à € 231.024,16) overstijgen en dat hun derhalve bij de verdeling voorrang toekomt op de gehele restant executieopbrengst,
de curator te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en (na veertien dagen) met de wettelijke rente,
Meer subsidiair:
de vorderingen van Jobaro c.s. in het kader van de verdeling van de restant executieopbrengst te erkennen tot een bedrag van ten minste € 231.024,16,
het recht van voorrang met betrekking tot de onder V bedoelde vorderingen te erkennen,
de curator te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en (na veertien dagen) met de wettelijke rente.
4. de standpunten van partijen
4.1.
Jobaro c.s. onderbouwen hun vorderingen als volgt.
4.1.1.
De rechter-commissaris heeft de betwisting van de curator (bij diens brief van 18 augustus 2020) ten onrechte aangemerkt als “tegenspraak” als bedoeld in artikel 486 Rv. De executie-opbrengst valt niet in het vermogen van de schuldenaar en dus ook niet in de boedel als de schuldenaar failliet is. Daarom is de curator geen belanghebbenden (als bedoeld in artikel 3:270 en 3:271 BW) en kan hij dus ook geen tegenspraak doen. De zaak moet daarom worden terugverwezen naar de rechter-commissaris zodat hij de zaak kan afwikkelen conform artikel 485 Rv.
4.1.2.
Ook als de curator wel moet worden aangemerkt als belanghebbende, had de rechter-commissaris de zaak niet moeten verwijzen. De vorderingen van Jobaro c.s. staan namelijk vast, er is immers sprake van een hypotheekakte die dwingend bewijs oplevert.
4.1.3.
Voor zover de rechtbank de zaak niet zou terugverwijzen naar de rechter-commissaris stellen Jobaro c.s. dat hun vordering vast staat. Jobaro c.s. hebben een leningsovereenkomst met Cordonnier en Rodenbach. Op grond daarvan is geld overgemaakt. Daarnaast zijn er uitgestelde betalingen die Cordonnier en Rodenbach dienden te voldoen op grond van een managementovereenkomst. Voorts zijn Cordonnier en Rodenbach rente en boetes (tot € 115.000,00) verschuldigd, alsmede kosten. De totale vordering van Jobaro c.s. is meer dan € 400.000,00.
4.2.
Rabobank voert aan dat Jobaro c.s. haar niet had moeten dagvaarden. Zij is volledig voldaan uit de executie-opbrengst en deze renvooiprocedure gaat alleen om het restant. Daar is Rabobank geen belanghebbende bij. Relevant is het echter niet, nu Jobaro c.s. geen vorderingen jegens Rabobank hebben geformuleerd. Rabobank hoeft dan ook geen verweer te voeren. Wel verzoekt Rabobank om Jobaro c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.3.
De curator heeft het bestaan van vorderingen van Jobaro c.s. betwist. Voorts heeft hij de gestelde omvang van de hoofdsommen betwist alsmede de gestelde vorderingen op basis van een managementovereenkomst. Ook maakt de curator bezwaar tegen de gevorderde rente, boete en kosten. Volgens de curator kan hij wel degelijk tegenspraak doen en hoeft de zaak niet terug verwezen te worden naar de rechter-commissaris. De boedel heeft een tegenvordering op Jobaro c.s. die de maximale vordering van Jobaro c.s. overstijgt.
4.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
5. beoordeling door de rechtbank
I. Kan de curator tegenspraak doen?
● Wettelijk kader
5.1.
In deze kwestie had Rabobank een recht van eerste hypotheek op een onroerende zaak (hotel restaurant “Rodenbach”), welke onroerende zaak executoriaal is verkocht.
Op rechten van hypotheek is afdeling 4 van titel 9 van boek 3 BW (artikel 3:260 – 3:275) van toepassing. Een executie geschiedt op grond van artikel 3:268 BW met inachtneming van de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De executie van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 514 e.v. Rv.
Conform artikel 551 Rv is de opbrengst, tot de hoogte waarop Rabobank volgens haar verklaring recht had, door de notaris aan Rabobank afgedragen.
Op grond van artikel 551a en 552 Rv (alsmede op grond van artikel 3:271 BW) kunnen derde-belanghebbenden een rangregeling verzoeken, hetgeen Jobaro c.s. op 17 juli 2020 hebben gedaan. Op de procedure van de rangregeling zijn de artikelen 482 - 490a, 490c en 490d Rv van toepassing.
Op grond van artikel 484 Rv kunnen de opgeroepen belanghebbenden tijdens de mondelinge behandeling tegenspraak doen.
● Beslissing rechter-commissaris
De rechter-commissaris heeft de betwisting van de vordering van Jobaro c.s. door de curator aangemerkt als “tegenspraak”.
De rechter-commissaris heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling niet kunnen verenigen en daarom heeft hij de zaak op grond van artikel 486 Rv verwezen naar de rechtbank.
● Standpunt Jobaro c.s.
5.2.
Jobaro c.s. stellen thans dat de rechter-commissaris ten onrechte de curator heeft toegelaten tot het doen van tegenspraak.
Belanghebbenden zijn slechts Rabobank (hypotheekhouder eerste in rang), en Jobaro en Katalysator (beide hypotheekhouder tweede in rang). Er zijn geen andere belanghebbenden bij de verdeling van de executieopbrengst. Dat blijkt onder meer uit de door de notaris afgegeven staat van schuldeisers van 19 mei 2020.
De boedel heeft slechts een voorwaardelijk recht op de restant-opbrengst, namelijk voor zover er iets overblijft. De curator is dus geen belanghebbende bij de verdeling van de executieopbrengst an sich. Dat zijn alleen de partijen die genoemd zijn in artikel 480, lid 2 Rv.
De rechter-commissaris heeft dit dan ook terecht geconstateerd. Wat er fout is gegaan is dat de rechter-commissaris de bezwaren van de curator tegen de voorgestelde staat van verdeling heeft aangemerkt als “tegenspraak” in de zin van artikel 484, lid 2 Rv. Het doen van tegenspraak is voorbehouden aan de belanghebbenden die zijn genoemd in artikel 480, lid 2, Rv.
Nu de betwisting door de curator niet aangemerkt kan worden als “tegenspraak” en er ook verder geen tegenspraak is gedaan door belanghebbenden tegen de voorgestelde staat van verdeling, had de rechter-commissaris de zaak niet mogen verwijzen.
● Standpunt curator
5.3.
De curator is van mening dat hij tegenspraak kan doen. De curator is wel degelijk belanghebbende op grond van artikel 480, lid 2, juncto artikel 552, lid 4 Rv. De curator heeft ook daadwerkelijk tegenspraak gedaan.
● Overwegingen van de rechtbank
5.4.
Uit artikel 484 Rv vloeit voort dat alle “bovengenoemde” belanghebbenden de voorlopige staat van verdeling van de rechter-commissaris ontvangen en tegenspraak kunnen doen.
De “bovengenoemde” belanghebbenden zijn degenen die (via artikel 481, lid 2, Rv) genoemd zijn in artikel 480, lid 2, Rv.
In artikel 480, lid 2, Rv worden genoemd: de schuldeisers of beperkt gerechtigden, alsmede de geëxecuteerde en de executant.1.
5.5.
Als de geëxecuteerde de voorlopige staat van verdeling dient te ontvangen en tijdens de mondelinge behandeling tegenspraak kan doen, moet dat naar het oordeel van de rechtbank ook gelden voor de curator die na faillissement van de geëxecuteerde zijn rechtspositie wat dat betreft overneemt.
5.6.
Asser/Steneker2.verwoordt het aldus dat “tegenspraak kan worden gedaan door belanghebbenden die een geldelijk belang hebben bij een andere verdeling van de executieopbrengst dan die in de staat van verdeling is opgenomen. (…) De tegenspraak kan ook betrekking hebben op andermans vordering, bijvoorbeeld omdat de schuldeiser die tegenspraak doet, meent dat die andere vordering ten onrechte wel, tegen een te hoog bedrag, of met een te hoge rang, is opgenomen in de staat van verdeling.”
5.7.
Dat de curator geen vordering kan indienen, zoals de rechter-commissaris terecht heeft geconstateerd, maakt dat niet anders. Hij kan immers nog wel belanghebbende zijn bij de verdeling van de restant-opbrengst. In de faillissementsboedel valt namelijk wel de aanspraak van de geëxecuteerde op een eventueel surplus na verdeling.3.De boedel heeft een voorwaardelijk recht, namelijk onder de voorwaarde (dus voor zover) er een restant opbrengst overblijft. De curator heeft er dus belang bij dat de vorderingen van de overige belanghebbenden niet te hoog worden vastgesteld.
De curator kan dus niet zelf een vordering indienen, maar is wel belanghebbende en kan tegenspraak doen.
5.8.
De rechtbank vindt verder steun voor deze opvatting in de gedachte dat de curator moet kunnen optreden tegen paulianeus handelen. Als er, voor faillissement, een executie plaatsvindt, maar de verdeling van de (restant-)opbrengst nog niet heeft plaatsgevonden als de geëxecuteerde failleert, valt de opbrengst na faillissement niet in het vermogen van de geëxecuteerde (dus niet in de boedel), maar behoort toe aan de gezamenlijke rechthebbenden zoals beperkt gerechtigden en andere beslagleggers. Als daar bijvoorbeeld een beslaglegger bij zit die geen opeisbare vordering heeft, zou de curator daartegen niet kunnen optreden.4.
5.9.
De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 oktober 19975.helpt Jobaro c.s. niet. De rechtbank Utrecht oordeelde dat er voor de boedel geen eigen recht meer bestaat om in de verdeling van de opbrengst mee te doen.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt hiermee niet gezegd dat de curator geen tegenspraak zou kunnen doen. In de zaak die voor de rechtbank Utrecht speelde voerde de curator bij wijze van tegenspraak aan dat de gehele (restant) executieopbrengst aan de boedel ten goede kwam. Dat standpunt is door de rechtbank Utrecht verworpen (conform het latere arrest van de Hoge Raad van 29 april 2011, zie noot 3). Ook in de uitspraak van de rechtbank Utrecht wordt echter aangenomen dat er een voorwaardelijk recht overblijft voor de boedel op het restant van de executie-opbrengst. De curator moet dan in staat worden gesteld bezwaar te kunnen maken (tegenspraak te kunnen doen) tegen de ingebrachte vorderingen. De rechtbank Utrecht heeft dan ook (terecht) niet geoordeeld dat de curator geen tegenspraak kan doen, maar heeft de gedane tegenspraak verworpen.
Ook de annotator bij deze uitspraak neemt aan dat, indien de curator het niet eens is met een aanspraak van een schuldeiser op de opbrengst, hij een renvooiprocedure op de voet van artikel 486 Rv kan volgen.
5.10.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de curator tegenspraak kon doen.
5.11.
Jobaro c.s. voeren aan dat, zelfs als de curator tegenspraak zou kunnen doen, de zaak niet naar de rechtbank verwezen had moeten worden, omdat de renvooiprocedure niet is bedoeld voor een uitgebreide toetsing van vorderingen waarvoor reeds een executoriale titel bestaat.
5.12.
De rechtbank overweegt dat door de curator nu juist wordt betwist dat Jobaro c.s. een vordering hebben. De renvooiprocedure is juist bedoeld om de (omvang van) vorderingen en eventueel hun rangorde te bepalen.
5.13.
De zaak wordt derhalve niet terugverwezen naar de rechter-commissaris. De primaire vorderingen van Jobaro c.s. worden afgewezen.
II. Positie Rabobank
5.14.
Jobaro c.s. hebben ook Rabobank in deze procedure betrokken. Zij stellen dat Rabobank teveel heeft ontvangen uit de opbrengst van de executie, maar dat Rabobank geen rekening en verantwoording wil afleggen. Uit de informatie die Jobaro c.s. wel heeft, leiden zij af dat aan Rabobank € 46.285,45 teveel is betaald uit de executieopbrengst. Dit betekent een benadeling van Jobaro c.s..
5.15.
Bij haar conclusie van antwoord heeft Rabobank aangevoerd dat zij nodeloos is gedagvaard. Rabobank had een vordering en heeft een executoriale verkoop geïnitieerd. Rabobank is uit de opbrengst voldaan. Zij is niet één van de belanghebbenden aangezien zij geen vordering meer heeft op de schuldenaar Cordonnier.
Rabobank had niet in de verzoekschriftprocedure betrokken moeten worden. Het gaat daarin immers over het restant van de opbrengst. Rabobank heeft dat aan Jobaro c.s. laten weten, maar Jobaro c.s. heeft de procedure toch doorgezet, ook jegens Rabobank.
Nu Jobaro c.s. echter in deze procedure geen vordering jegens Rabobank heeft geformuleerd, hoeft Rabobank ook geen verweer te voeren.
Rabobank is echter wel telkens verplicht om zich te verweren. De handelswijze van Jobaro c.s. is in strijd met de eisen van goede procesorde en zou moeten leiden tot een proceskostenveroordeling. Rabobank volstaat met het vorderen van de forfaitaire proceskosten.
5.16.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Jobaro c.s. hebben geen vordering jegens Rabobank geformuleerd. Sterker nog: in de vordering die Jobaro c.s. wel (jegens de curator) hebben ingediend, wordt het bedrag genoemd dat overbleef na voldoening van Rabobank, waarmee geïmpliceerd wordt dat dit bedrag niet ter discussie staat.
Jobaro c.s. zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover hun conclusie van eis zich richt tegen Rabobank.
5.17.
Jobaro c.s. zullen worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op € 1.781,00 (bestaande uit € 1.114,00 wegens het salaris van de advocaat, gebaseerd op 1 procespunt maal tarief IV, en € 667,00 wegens griffierecht). De rechtbank zal een en ander reeds in dit vonnis uitspreken zodat Rabobank niet meer betrokken hoeft te worden in het vervolg van deze procedure.
III. Inhoud en omvang renvooiprocedure
5.18.
Jobaro c.s. stellen dat de renvooiprocedure slechts is bedoeld om summier de verschuldigdheid, de hoogte en de voorrang van de vorderingen van de belanghebbenden door de rechtbank te doen vaststellen. Als Jobaro c.s. nu nog zouden moeten procederen over hun recht van hypotheek, dan zou hun separatistische positie worden ondermijnd en heeft een hypotheekakte (en de daarmee gepaard gaande executoriale titel) geen waarde meer.
5.19.
De rechtbank overweegt hierover dat er geen grond is om te oordelen dat de verweren van de curator niet in volle omvang aan de orde gesteld kunnen worden. Gelet ook op het doel van de renvooiprocedure (en de daaraan ten grondslag liggende mogelijkheid van het doen van tegenspraak) zoals hiervoor in hoofdstuk I aan de orde is besproken, moeten in deze procedure juist de gronden en verweren in volle omvang beoordeeld kunnen worden.
IV. Hypotheekrecht, betwisting van het bestaan van vorderingen door de curator
5.20.
De vorderingen van Jobaro c.s. zijn gebaseerd op een hypotheekrecht.
Blijkens de hypotheekakte van 15 september 2003 heeft Rabobank een eerste recht van hypotheek op Cordonnier en Rodenbach met als onderpand restaurant Rodenbach.
Jobaro c.s. heeft een tweede recht van hypotheek met als onderpand restaurant Rodenbach. Rabobank is voldaan, zodat het restant van de executieopbrengst in beginsel toekomt aan de tweede hypotheekhouder, als en tot zover hij een hypotheekrecht heeft.
5.21.
De vraag die in deze procedure beantwoord dient te worden is welke rechten Jobaro c.s. kunnen ontlenen aan de hypotheekakte van 29 april 2016.
5.22.
Voor de duidelijkheid neemt de rechtbank hier op waar de vorderingen die Jobaro c.s. stellen te hebben uit bestaan.
Schuldeiser Vordering op basis van bedrag
1. Jobaro Lening (overgeboekte bedragen) € 176.464,96
2. Jobaro Lening (betaling aan een schuldenaar) € 6.500,00
3. Katalysator Lening (overgeboekte bedragen) € 19.000,00
4. Katalysator uitgestelde betalingen m.b.t. managementfee € 28.031,05
5. Jobaro rente € 37.197,61
6. Katalysator rente € 9.462,03
7. Jobaro c.s. boete € 115.000,00
8. Jobaro c.s. kosten € 8.755,07 +
Totaal € 400.414,71
5.23.
De curator heeft, op verschillende gronden, het bestaan van vorderingen betwist.
V. Geldleningsovereenkomst voldoende duidelijk?
5.24.
Naar het oordeel van de rechtbank is de geldleningsovereenkomst van 1 april 2016 (productie 3 bij conclusie van eis) voldoende duidelijk. Jobaro c.s. zijn gedefinieerd als schuldeisers en Cordonnier en Rodenbach als schuldenaars. Het bedrag van de lening is genoemd (maximaal € 200.000,00 waarvan € 160.000,00 geleend van Jobaro en € 40.000,00 geleend van Katalysator) en de rente (5% per jaar vanaf 15 mei 2015) en aflossingsplicht (vanaf 1 juli 2017 tot 1 juli 2022 in gelijke termijnen per kwartaal) zijn voldoende duidelijk omschreven.
VI. Tegenstrijdig belang?
5.25.
De curator heeft aangevoerd dat de geldleningsovereenkomst niet rechtsgeldig is aangegaan. [A] had als bestuurder van Jobaro c.s. en van Cordonnier en Rodenbach conflicterende belangen. Als bestuurder van Jobaro c.s. had hij ook een eigen belang bij het aangaan van deze rechtshandeling. Op grond van artikel 2:239, lid 6, BW had deze beslissingen (evenals het geven van zekerheden zoals het verlenen van een hypotheek) niet door [A] genomen mogen worden, maar door de algemene vergadering van Cordonnier, aldus de curator. Ook blijkt niet dat [A] namens Cordonnier had mogen contracteren met Katalysator. Het gevolg is dat het besluit tot aangaan van de geldleningsovereenkomst en tot het vestigen van een hypotheekrecht, nietige besluiten zijn als bedoeld in artikel 2:14 BW.
5.26.
5. Bij de vervulling van hun taak richten de bestuurders zich naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.
6. Een bestuurder neemt niet deel aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang bedoeld in lid 5. Wanneer hierdoor geen bestuursbesluit kan worden genomen, wordt het besluit genomen door de raad van commissarissen. Bij ontbreken van een raad van commissarissen, wordt het besluit genomen door de algemene vergadering, tenzij de statuten anders bepalen.
5.27.
Artikel 2:239, lid 5, BW houdt in dat de bestuurder zich dient te richten naar de belangen van de vennootschap. Wat dat belang inhoudt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij de vervulling van hun taak dienen bestuurders mede op grond van art. 2:8 BW zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken.
5.28.
Artikel 2:239, lid 6, BW geeft als hoofdregel dat een bestuurder die een persoonlijk belang heeft bij bepaalde besluitvorming, welk belang tegenstrijdig is met dat van de vennootschap, niet aan de beraadslaging en besluitvorming mag deelnemen.
Als blijkt dat een beluit is genomen door een (om deze reden) niet bevoegde bestuurder maar had moeten worden genomen door een ander orgaan, zoals bijvoorbeeld de algemene vergadering (zie derde volzin), is dat besluit nietig.
5.29.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 juni 20076.criteria gegeven voor de vraag wanneer er sprake is van een persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap. De Hoge Raad overwoog (waarbij de tegenstrijdige belangenregeling destijds in artikel 2:256 BW stond):
“3.4 (…) De strekking van art. 2:256 BW is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen (HR 9 juli 2004, nr. C03/057, NJ 2004, 519). Deze bepaling strekt in de eerste plaats tot bescherming van het belang van de vennootschap door de bestuurder de bevoegdheid te ontzeggen de vennootschap te vertegenwoordigen als hij door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht. Voor de toepassing van art. 2:256 is niet vereist dat zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden, doch is voldoende dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.”
Uit dit arrest volgt ook dat er ook sprake kan zijn tegenstijdige belangen als dit indirecte belangen zijn, zoals in deze zaak, waar [A] niet in privé handelt, maar als bestuurder van zijn vennootschappen Jobaro c.s..
5.30.
Voor de vraag of de bestuurder in het belang van de vennootschap heeft gehandeld (en niet een tegenstijdig belang had bij de besluitvorming), moeten dus alle omstandigheden van het geval worden betrokken.
5.31.
Uit de notulen van de Buitengewone Vergadering van Aandeelhouders van Cordonnier van 23 november 2015 blijkt dat onder verwijzing naar artikel 11, lid 3 van de Statuten van Cordonnier de vergadering heeft besloten om goedkeuring te verlenen aan de directie voor bestuursbesluiten strekkende tot het aangaan van geldleningen (ex art. 11.3.c.) i.c. van Jobaro.
5.32.
Artikel 11, lid 3 van de Statuten van Cordonnier bepaalt dat de directie de goedkeuring behoeft van de algemene vergadering voor bestuursbesluiten strekkende tot het aangaan van geldleningen en credietovereenkomsten, waaronder niet is begrepen het gebruikmaken van een aan de vennootschap verleend bankkrediet.
5.33.
De vraag is of de directie van Cordonnier ( [A] ) het besluit mocht nemen om een geldleningsovereenkomst aan te gaan met Jobaro c.s.. Op 1 april 2016 is Cordonnier een geldleningsovereenkomst aangegaan met Jobaro c.s. Als komt vast te staan dat [A] een direct of indirect persoonlijk belang had dat tegenstrijdig is met het belang van Cordonnier en Rodenbach, dan had [A] niet deel mogen nemen aan de beraadslaging en besluitvorming over genoemde geldleningsovereenkomst. In dat geval mocht de directie het besluit niet nemen, maar had de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van Cordonnier het besluit moeten nemen. Vast staat dat dat niet is gebeurd.
In het geval dat achteraf blijkt dat het besluit ten onrechte genomen is door het andere orgaan of dat het besluit ten onrechte niet is genomen door het normaal bevoegde orgaan is het desbetreffende besluit genomen door een onbevoegd orgaan en dus niet vernietigbaar, maar nietig. Bekrachtiging door het bevoegde orgaan op grond van art. 3:58 BW of art. 2:14 lid 2 BW van een door een onbevoegd orgaan genomen besluit is niet mogelijk.
Dus als komt vast te staan dat er sprake is van tegenstrijdig belang, is het besluit van de directie om een geldlening met Jobaro c.s. aan te gaan nietig en helpt het niet dat de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van Cordonnier goedkeuring heeft gegeven aan het bestuursbesluit strekkende tot het aangaan van geldleningen van Jobaro.
Bovendien is het zo dat de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van Cordonnier slechts goedkeuring heeft verstrekt voor het aangaan van geldleningen van Jobaro en niet van Katalysator.
5.34.
[A] heeft tijdens de mondelinge behandeling7.aangevoerd dat hij bij de geldleningsovereenkomst alleen de belangen van Cordonnier en Rodenbach behartigde en niet die van zijn eigen BV’s. Hij wilde helpen om een oplossing te vinden voor de situatie waarin de twee aandeelhouders zaten. Er was op dat moment een reëel zicht op een fatsoenlijke verkoop. De bank wilde niet verder financieren. [A] kon het vertrouwen van de bank herstellen door een geldinjectie te doen. Hij had daarvoor de middelen en de tijd. Hij heeft ook geen excessieve rente gerekend.
Namens [A] is nog aangevoerd dat hij op verzoek van de aandeelhouders heeft geholpen.
De curator heeft dit ter zitting betwist. Er is volgens de curator geen bewijs dat de bank anders niet verder wilde financieren. De curator stelt ook dat het niet nodig was dat [A] bestuurder zou worden van Cordonnier en Rodenbach.8.
[A] verklaarde dat het min of meer een eis van de bank was dat hij bestuurder zou worden van Cordonnier en Rodenbach. Iemand die het vertrouwen had moest de kar gaan trekken. Hij is altijd zeer zorgvuldig te werk gegaan en heeft de aandeelhouders overal bij betrokken. Het faillissement zat er aan te komen en de aandeelhouders hebben hem gevraagd: “Hoe gaan we dit oplossen”.
Volgens de curator heeft [A] louter zijn eigen belangen behartigd. Hij is een geldleningsovereenkomst aangegaan met een absurd hoge boete, en een hoge managementfee.
Namens [A] is verklaard dat de aandeelhouders volledig handelingsbekwaam en weloverwogen de geldlening zijn aangegaan. De in de leningsovereenkomst opgenomen rentebepaling en boetebepaling zijn niet ongebruikelijk nu het een zakelijke overeenkomst is. De boetebepaling en de rentebepaling waren niet in het eigen belang van Jobaro c.s. opgenomen. Fiscaal wordt dit vereist.
5.35.
De rechtbank begrijpt het standpunt van [A] aldus dat het aangaan van de geldleningsovereenkomst voor Cordonnier en Rodenbach op dat moment de enige mogelijkheid was om verder te kunnen, dat het zinnig en raadzaam was om hiertoe over te gaan en dat de voorwaarden gebruikelijk waren.
5.36.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Het verstrekken van een lening door de ene vennootschap aan de andere hoeft op zichzelf geen tegenstrijdig belang op te leveren (de één heeft geld nodig en de ander is in staat om geld uit te lenen tegen een vergoeding). Beide vennootschappen hebben er ook belang bij dat de lening tijdig wordt terugbetaald.
In het geval er sprake is van betalingsonmacht, kan er echter wel een tegenstrijdig belang ontstaan. De vennootschap die de lening aanging moet kiezen of zij deze lening terugbetaalt, of wellicht eerst andere schuldeisers voldoet, een betalingsregeling aanbiedt (en met welke inhoud), of desnoods het faillissement aanvraagt. De belangen van de beide vennootschappen lopen dan niet meer parallel.
Ook kan een tegenstrijdig belang bestaan bij de vraag of er überhaupt een leningsovereenkomst had moeten worden aangegaan. De uitlener heeft wellicht een belang bij het verstrekken van een lening (met rente en versterkt met een hypotheekrecht op onroerend goed), waar de lening voor de andere vennootschap wellicht niet nodig was, zoals in casu door de curator ook is gesteld. In dat kader is namens Jobaro c.s. echter aangevoerd dat het verstrekken van een lening noodzakelijk was en op dat moment de enige mogelijkheid was om überhaupt verder te kunnen.
5.37.
Het is Jobaro c.s. die zich hebben beroepen op een (rechtsgeldige) leningsovereenkomst. De curator heeft aangevoerd dat er geen rechtsgeldige leningsovereenkomst bestaat omdat – kort gezegd – [A] als bestuurder een tegenstrijdig belang had bij het aangaan van die leningsovereenkomst tussen Jobaro c.s. en Cordonnier en Rodenbach en zich dus van besluitvorming had moeten onthouden. Nu hij dat niet heeft gedaan is de leningsovereenkomst op grond van artikel 2:14 nietig, aldus de curator.
In deze omstandigheden, waarbij het Jobaro c.s. is die zich beroepen op de rechtsgevolgen van een door haar gesteld feit (“er is een leningsovereenkomst”) is het aan hen om dat te bewijzen.
De rechtbank zal Jobaro c.s. in de gelegenheid stellen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat er van tegenstrijdig belang van de bestuurder ( [A] ) van zowel Cordonnier en Rodenbach als van Jobaro c.s. bij de besluitvorming omtrent het aangaan van de geldleningsovereenkomst tussen Cordonnier en Rodenbach als schuldenaren en Jobaro c.s. als schuldeisers, geen sprake was.
Aanhouden overige beslissingen
5.38.
De rechtbank zal elke verdere beslissing aanhouden tot na bewijslevering.
6. De beslissing
De rechtbank:
Voor zover het betreft gedaagde sub 1, Rabobank
6.1.
verklaart Jobaro c.s. niet ontvankelijk in haar vorderingen jegens Rabobank,
6.2.
veroordeelt Jobaro c.s. in de kosten van het geding jegens Rabobank, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 667,00 wegens verschotten en € 1.781,00 wegens het salaris van de advocaat,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft onderdeel 6.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Voor zover het betreft gedaagde sub 2, mr. Aarnink q.q.
6.4.
draagt Jobaro c.s. op feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat er van tegenstrijdig belang van de bestuurder ( [A] ) van zowel Cordonnier en Rodenbach als van Jobaro c.s. bij de besluitvorming omtrent het aangaan van de geldleningsovereenkomst tussen Cordonnier en Rodenbach als schuldenaren en Jobaro c.s. als schuldeisers geen sprake was (zie r.o. 5.37);
6.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 24 november 2021voor uitlating door Jobaro c.s. of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
6.6.
bepaalt dat Jobaro c.s., indien zij geen bewijs door getuigen wensen te leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
6.7.
bepaalt dat Jobaro c.s., indien zij getuigen wil laten horen, de naam van de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden december 2021 tot en met maart 2022 moet opgeven, waarna datum en tijdstip van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.8.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. Bottenberg-van Ommeren in het gerechtsgebouw te Almelo aan de Egbert Gorterstraat 5,
6.9.
indien Jobaro c.s. getuigen wensen te horen, wordt erop gewezen dat er bij het oproepen van de getuigen rekening mee moet worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 30 minuten duurt,
6.10.
wijst erop dat de namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank dienen te worden opgegeven,
6.11.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.12.
houdt iedere verdere beslissing aan,
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg – van Ommeren, mr. A.H. Margadant en mr. J.M. Marsman, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑11‑2021
Asser Steneker 5 (Procesrecht) 2019, nummer 731
Hoge Raad 29 april 2011, LNJ BP4984, NJ 2011, 372 (Ontvanger/Eijking q.q.)
Zie M.L. Tuil: “De positie van de executieopbrengst in faillissement” in Maandblad voor vermogensrecht 2011, p. 262-267, waarin juist ook om deze reden wordt aangenomen dat de curator kan optreden in een rangregeling.
Rb Utrecht 23 oktober 1997, JOR 1998/15 met annotatie van mr. J.J van Hees
Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033 of NJ 2007/420
Zie het proces-verbaal, pagina 3 en 4
Volgens de aanvulling op het proces-verbaal van de curator d.d. 29 juni 2021 zou hij hebben gezegd dat de stelling van de heer [A] dat hij van de bank persé bestuurder moest worden, nergens uit blijkt, en door hem wordt betwist.