HR, 25-03-2011, nr. 09/04546
ECLI:NL:PHR:2011:BO5804
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2011
- Zaaknummer
09/04546
- LJN
BO5804
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO5804, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5804
ECLI:NL:PHR:2011:BO5804, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO5804
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2011/40 met annotatie van mr. dr. M. de Tombe-Grootenhuis
JBPR 2011/40 met annotatie van en mr. dr. M. de Tombe-Grootenhuis
RvdW 2011/420
NJ 2011/138
NJB 2011, 740
RAV 2011/64
JWB 2011/160
Uitspraak 25‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijskracht verklaring partij-getuige; art. 164 lid 2 Rv. Peilmoment of sprake is van een partij-getuige is het tijdstip waarop hij is gehoord (vgl. HR 22 december 1995, LJN ZC1928, NJ 1997/22). Omstandigheid dat een persoon die op het moment waarop hij als getuige is gehoord, partij was in het geding, maar in hoger beroep deze hoedanigheid heeft verloren, kan meebrengen dat partij die de bewijslast draagt op die enkele grond voldoende processueel belang heeft om die persoon opnieuw als getuige te doen horen. Indien bewijsaanbod geen andere strekking heeft dan herhaling van eerder door getuige afgelegde verklaring en niet is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat toenmalige hoedanigheid van de getuige van invloed is geweest op verloop verhoor of wijze waarop daarvan proces-verbaal is opgemaakt, kan appelrechter aanbod bij gebrek aan belang passeren indien hij in zijn beoordeling van het geschil ervan uitgaat dat de door de getuige afgelegde verklaring niet langer de beperkte bewijskracht heeft als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv.
25 maart 2011
Eerste Kamer
09/04546
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1] en [eiseres 2] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 232163 / HA ZA 07-1136 van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2008.
b. het arrest in de zaak 200.004.729 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van [eiser 1] en [eiseres 2] heeft bij brief van 9 december 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In het voorjaar van 1999 hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] met de Stichting Utrechtse Werkbedrijven (hierna: Stichting UW) onderhandeld over de verkoop van de onroerende zaak aan de [a-straat 1-2] te Utrecht (hierna ook: het pand). Op 22 maart 1999 hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] op briefpapier van "[A] bv [eiseres 2]" een bieding uitgebracht. Daarna hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] en Stichting UW op 24 maart 1999 nader onderhandeld en hebben zij overeenstemming bereikt. [betrokkene 1], destijds directeur van Stichting UW, heeft op de brief van 22 maart 1999 aangetekend:
"Onder voorbehoud van:
1. omzet erfpacht in eeuwigdurend. Zie erfpacht pag. 2.
2. wijziging bestemmingsplan.
3. goedkeuring stichtingsbestuur en gemeente"
(ii) Tussen [eiser 1], [eiseres 2] en [A] en Stichting UW is op 28 april 1999 een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het pand. In de koopovereenkomst is onder meer bepaald:
"OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 7
(...)
C. (Normaal gebruik)
Koper is voornemens het registergoed als belegging te gaan verhuren:
a. het perceel-adres [a-straat 2] als kantoorgebouw;
b. het perceel-adres [a-straat 1] als bedrijfsruimte op de wijze als is vermeld in het bestemmingsplan Overvecht-Noord, hierna tezamen te noemen: het gebruik.
Verkoper deelt mee dat hem niet bekend is dat het gebruik op publiek- of privaatrechtelijk gronden niet is toegestaan.
Het verkochte zal bij de aflevering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik normaliter nodig zijn. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico. Voor andere eigenschappen dan die, welke voor het gebruik nodig zijn en voor aan koper kenbare gebreken staat verkoper niet in. Verkoper zijn geen feiten of omstandigheden bekend die het gebruik door koper in de weg staan.
(...)
BESTEMMING
Artikel 17
Verkoper zal bij de gemeente Utrecht een verzoek indienen om de bestemming te wijzigen van het gekochte. De bestemming voor het perceel [a-straat 2] zal als bestemming krijgen kantoorruimte en voor het perceel [a-straat 1] zal als bestemming krijgen bedrijfsruimte en wel voor de op dat terrein geldende bestemmingsplan Industrieterrein Overvecht Noord.
Er zullen geen vestigingsvereisten door de gemeente Utrecht worden opgelegd aan de eventuele toekomstige gebruiker."
(iii) Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de uitleg van de artikelen 7 en 17 van de koopovereenkomst. [eiser 1], [eiseres 2] en [A] stelden dat Stichting UW had gegarandeerd dat zij het pand konden splitsen om het in aparte delen te kunnen verhuren, hetgeen na de ondertekening niet bleek te kunnen worden gerealiseerd. Zij weigerden daarom aan overdracht van het pand mee te werken. Stichting UW voerde als verweer dat zij slechts had gegarandeerd dat de privaatrechtelijke (in de erfpachtvoorwaarden opgenomen) bestemming zou worden gewijzigd en dat zij geen garantie had gegeven met betrekking tot de publiekrechtelijke bestemming (de bestemming opgenomen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan).
(iv) Stichting UW heeft in kort geding veroordeling van [eiser 1], [eiseres 2] en [A]) gevorderd tot medewerking aan de overdracht van het pand. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorziening toegewezen bij vonnis van l4 december l999.
(v) Op l mei 2000 hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] Stichting UW gedagvaard in een bodemprocedure,waarin zij schadevergoeding van Stichting UW vorderden. In deze procedure werden [eiser 1] en [eiseres 2] bijgestaan door [verweerder 1].
(vi) In de bodemprocedure is [eiser 1], [eiseres 2] en [A] bij tussenvonnis opgedragen te bewijzen dat Stichting UW jegens hen had gegarandeerd dat gesplitst gebruik van het pand mogelijk zou zijn. In het kader van de bewijsopdracht zijn [eiser 1], [betrokkene 1], [betrokkene 2] (directeur van [A]) en [betrokkene 3] als getuigen gehoord.
(vii) Mede gelet op art. 164 lid 2 Rv. heeft de rechtbank de verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 2] onvoldoende overtuigend geacht en daarom de vordering van [eiser 1], [eiseres 2] en [A] tot schadevergoeding afgewezen.
(viii) [Verweerder 1] heeft [eiser 1] in overweging gegeven hoger beroep tegen het vonnis aan te tekenen. [Eiser 1] heeft [verweerder 1] daarop telefonisch opdracht gegeven hoger beroep in te stellen tegen het vonnis, hetgeen [verweerder 1] hem schriftelijk heeft bevestigd.
(ix) [Verweerder 1] heeft echter verzuimd tijdig hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis van de rechtbank, en heeft aldus een beroepsfout gemaakt.
3.2.1 [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben in dit geding vergoeding gevorderd van de door hen geleden schade als gevolg van de door [verweerder 1] gemaakte beroepsfout, ten belope van € 932.719,54.
3.2.2 De rechtbank heeft vooropgesteld dat in beginsel moet worden beoordeeld hoe de appelrechter zou hebben beslist in het hiervoor in (viii) en (ix) bedoelde hoger beroep dat [verweerder 1] heeft verzuimd in te stellen. Omdat zij van oordeel was dat uit de koopovereenkomst niet dadelijk is af te leiden wie van beide partijen het gelijk aan zijn zijde heeft, heeft zij mede de in het geding gebrachte getuigenverklaringen beoordeeld. Zij heeft aannemelijk geacht dat het hof de getuigenverklaring van [betrokkene 2] (die in eerste aanleg partijgetuige was, maar dit in hoger beroep niet meer zou zijn geweest), anders zou hebben gewogen dan in eerste instantie het geval was, of althans aanleiding zou hebben gezien [betrokkene 2] nogmaals - niet meer als partijgetuige - te horen. Met inachtneming van het dan verkregen getuigenbewijs schatte de rechtbank de kans op een succesvol appel op 50%, zodat zij [verweerder 1] aansprakelijk achtte voor 50% van de door [eiser 1] en [eiseres 2] geleden schade.
3.2.3 Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering van [eiser 1] en [eiseres 2] afgewezen. Het hof onderschreef het oordeel van de rechtbank wat betreft de uitleg van de tekst van de koopovereenkomst, en oordeelde vervolgens dat, indien tijdig het hiervoor in 3.1 onder (ix) bedoelde appel zou zijn ingesteld, het hof waaraan de zaak dan zou zijn voorgelegd, het voorhanden bewijsmateriaal zou hebben gewaardeerd, waarbij de bewijslast op [eiser 1] en [eiseres 2] zou hebben gelegen (rov. 4.7). Vervolgens overwoog het hof:
"4.11 Het hof stelt voorop dat een bepaalde getuige als partijgetuige moet worden aangemerkt als hij op het tijdstip waarop hij wordt gehoord partij is (HR 22 december 1995, NJ 1997, 22 en 23). Niet in geschil is dat [A] B.V. ten tijde van het getuigenverhoor partij was in de procedure en dat [betrokkene 2] ten tijde van zijn verhoor statutair directeur van die vennootschap was. Evenmin is betwist dat [A] B.V. in die procedure dezelfde vordering instelde als [eiser 1], namelijk schadevergoeding wegens het niet-nakomen van de garantie. Op grond van die beide feiten moest [betrokkene 2] ten tijde van het getuigenverhoor over het ook op [A] B.V. betrekking hebbende probandum als partijgetuige worden aangemerkt. Door het instellen van het hoger beroep, ook al zou [A] B.V. daarbij niet zijn betrokken, wordt dit niet anders, omdat het beoordelingsmoment niet wordt gewijzigd. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat de appèlrechter de getuige nogmaals zou hebben gehoord. [Eiser] c.s. had dan in appel een bewijsaanbod moeten doen om deze getuige weer te horen en daarbij dienen te specificeren wat deze getuige, die al was gehoord, meer of anders zou kunnen verklaren (HR 12 september 2003, NJ 2005, 268). De enkele omstandigheid dat een getuige anders dient te worden gekwalificeerd, maakt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet aannemelijk dat hij meer of anders kan verklaren. Als zou worden betoogd dat de getuige op grond van de enkele omstandigheid dat hij "van kleur is verschoten" wel anders zou verklaren, zou dat bovendien leiden tot het plaatsen van vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de getuige. Die vraagtekens zou de appèlrechter ook hebben geplaatst indien hij wèl zou zijn overgegaan tot het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 2] en deze een andere verklaring zou hebben afgelegd dan in eerste aanleg.
4.12 Bovendien is het hof van oordeel dat de appèlrechter, ook indien hij [betrokkene 2] niet als partijgetuige zou hebben aangemerkt, zou hebben geoordeeld dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd. Tegenover de verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 2], waaruit valt af te leiden dat [betrokkene 1] van de Stichting UW heeft gezegd dat hij kon regelen dat het bestemmingsplan werd gewijzigd, staan immers de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3], eveneens van de Stichting UW, waaruit volgt dat alleen is toegezegd dat de erfpachtbestemming zou worden gewijzigd. Weliswaar verklaart [betrokkene 3] dat ook over een kadastrale splitsing is gesproken, maar daarover is volgens zijn verklaring geen toezegging gedaan.
Voorts pleit voor het standpunt van de Stichting UW dat in het op 16 november 1998 opgemaakte rapport van makelaar [B], die het perceel heeft getaxeerd, onder punt 5.2, getiteld bestemmingsplan, wordt opgemerkt dat de bestemming volgens het bestemmingsplan algemeen is, maar dat in de erfpachtsakte is omschreven dat de gronden bestemd zijn voor de stichting en instandhouding van een werkplaats voor geestelijk gehandicapten, zodat de Stichting UW, in wier opdracht het rapport was opgesteld, allicht aan die bestemming dacht. In dat licht is aannemelijk dat [betrokkene 1] bij de op de fax van 22 maart 1999 gemaakte aantekening doelde op deze privaatrechtelijke bestemmingswijziging. Ook [eiser] c.s. had de beschikking over dit rapport, zodat hij deze aantekening in die context had kunnen duiden.
Verder is bij de beoordeling van belang dat uit de brief van 3 juni 1999 van de Stichting UW aan het Ontwikkelingsbedrijf van de Gemeente Utrecht en het antwoord daarop van het Ontwikkelingsbedrijf van 17 augustus 1999 blijkt dat de Stichting UW na het sluiten van de overeenkomst ook daadwerkelijk is overgegaan tot het doen van hetgeen zij volgens haar stelling had toegezegd: het vragen van een wijziging van de privaatrechtelijke bestemming in de erfpachtsakten. Zoals hiervoor al is overwogen, kan aan de omstandigheid dat de Stichting UW vervolgens niet heeft gereageerd op de brief van 30 september 1999 van [eiser] c.s. niet meer betekenis worden gehecht dan dat het de Stichting UW toen duidelijk is geworden dat [eiser] c.s. een andere invulling van de overeenkomst voorstond dan zij zelf.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat de appelrechter zou hebben beslist dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd."
Op deze gronden was het hof van oordeel dat [eiser 1] en [eiseres 2] geen schade hebben geleden door [verweerder 1]s beroepsfout (rov. 4.13).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen rov. 4.11 van het bestreden arrest. Het onderdeel voert aan dat [betrokkene 2] partij was in dit geding op het moment waarop hij als getuige is gehoord, zodat zijn getuigenverklaring slechts beperkte waarde had. Ten tijde van de procedure in hoger beroep had hij die hoedanigheid niet langer. Daarom zou een opnieuw door hem af te leggen getuigenverklaring niet langer die beperkte waarde hebben. Het hof heeft dit volgens het onderdeel miskend.
4.2 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat het hof in rov. 4.11 van zijn arrest heeft vastgesteld dat [A] ten tijde van het getuigenverhoor van [betrokkene 2] - die toen statutair directeur van die vennootschap was - partij was in de (toen nog tegen Stichting UW gevoerde) procedure, en dat [A] evenals [eiser 1] schadevergoeding vorderde wegens het niet-nakomen van de door [eiser 1], [eiseres 2] en [A] gestelde garantie. Op die gronden heeft het hof geoordeeld dat [betrokkene 2] ten aanzien van hetgeen ook door [A] bewezen moest worden, als partijgetuige diende te worden aangemerkt. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat [betrokkene 2] in de procedure tussen [eiser 1] en [eiseres 2] en Stichting UW eveneens als partijgetuige moest worden aangemerkt. Nu dit oordeel onbestreden is gebleven, moet daarvan in cassatie worden uitgegaan.
4.3 Het gaat in deze zaak om een geval waarin iemand op het moment waarop hij als getuige is gehoord, partij was in het desbetreffende geding, maar in hoger beroep deze hoedanigheid heeft verloren. Dienaangaande is uitgangspunt dat als peilmoment voor de beoordeling of een getuige als partij is aan te merken, en of zijn verklaring dus de beperkte bewijskracht heeft als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv., het tijdstip geldt waarop hij is gehoord (zie HR 22 december 1995, LJN ZC1928, NJ 1997/22). In dit licht kan de omstandigheid dat een persoon die op het moment waarop hij als getuige is gehoord, partij was in het desbetreffende geding, maar in hoger beroep deze hoedanigheid heeft verloren, meebrengen dat de partij die terzake de bewijslast draagt, op die enkele grond voldoende processueel belang heeft om die persoon opnieuw als getuige te doen horen. Dit voldoende processuele belang is echter in situaties als hier bedoeld, niet zonder meer aanwezig. Met name indien het bewijsaanbod geen andere strekking heeft dan dat de getuige zijn reeds in eerste instantie afgelegde verklaring slechts herhaalt, en de partij die het aanbod doet de getuige opnieuw te doen horen niet stelt, en ook niet aannemelijk is, dat de toenmalige hoedanigheid van de getuige op enigerlei wijze van invloed is geweest op het verloop van het verhoor of op de wijze waarop daarvan proces-verbaal is opgemaakt, kan de appelrechter het aanbod bij gebrek aan belang passeren indien hij in zijn beoordeling van het geschil ervan uitgaat dat de door de getuige afgelegde verklaring niet langer de beperkte bewijskracht heeft als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv.
4.4 Tegen deze achtergrond kan onderdeel 1 geen doel treffen. Het in hoger beroep gedane bewijsaanbod betrof immers slechts de kwestie waarover [betrokkene 2] al als getuige was gehoord, het hof heeft de door [betrokkene 2] in eerste instantie afgelegde getuigenverklaring (in rov. 4.12) mede beoordeeld voor het geval [betrokkene 2] niet als partijgetuige zou zijn aan te merken, en het hof heeft niets vastgesteld over de eventuele invloed van de processuele hoedanigheid van deze getuige op het verloop van het verhoor, of op de wijze waarop daarvan proces-verbaal is opgemaakt.
4.5 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.12 van het arrest. Het voert aan dat volgens het hof het rapport van makelaar [B] die het pand heeft getaxeerd, al vóór het sluiten van de koopovereenkomst aan [eiser 1] en [eiseres 2] bekend was. Dit oordeel is volgens het onderdeel onbegrijpelijk aangezien genoemd rapport pas na het afleggen van de bedoelde getuigenverklaring in het geding is gebracht en eerder niet aan [eiser 1] en [eiseres 2] bekend was.
4.6 Het onderdeel treft doel. Het oordeel van het hof:
"Ook [eiser] c.s. had de beschikking over dit rapport, zodat hij deze aantekening in die context had kunnen duiden."
is onbegrijpelijk, nu de door het onderdeel specifiek aangeduide passages uit de processtukken geen andere uitleg toelaten dan dat zowel [eiser 1] en [eiseres 2] als [verweerder 1], zich op het standpunt stelden dat [eiser 1] en [eiseres 2] voor het sluiten van de koopovereenkomst niet bekend waren met de inhoud van bedoeld makelaarsrapport.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 6.341,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 maart 2011.
Conclusie 25‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijskracht verklaring partij-getuige; art. 164 lid 2 Rv. Peilmoment of sprake is van een partij-getuige is het tijdstip waarop hij is gehoord (vgl. HR 22 december 1995, LJN ZC1928, NJ 1997/22). Omstandigheid dat een persoon die op het moment waarop hij als getuige is gehoord, partij was in het geding, maar in hoger beroep deze hoedanigheid heeft verloren, kan meebrengen dat partij die de bewijslast draagt op die enkele grond voldoende processueel belang heeft om die persoon opnieuw als getuige te doen horen. Indien bewijsaanbod geen andere strekking heeft dan herhaling van eerder door getuige afgelegde verklaring en niet is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat toenmalige hoedanigheid van de getuige van invloed is geweest op verloop verhoor of wijze waarop daarvan proces-verbaal is opgemaakt, kan appelrechter aanbod bij gebrek aan belang passeren indien hij in zijn beoordeling van het geschil ervan uitgaat dat de door de getuige afgelegde verklaring niet langer de beperkte bewijskracht heeft als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv.
09/04546
mr. J. Spier
Zitting 26 november 2010 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser 1]
(hierna [eiser 1] en
[Eiseres 2]
(hierna [eiseres 2] en gezamenlijk [eiser] c.s.)
tegen
[Verweerder 1]
(hierna [verweerder 1])
[Verweerster 2]
(hierna [verweerster 2] en gezamenlijk [verweerder] c.s.)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vastgesteld door de Rechtbank Utrecht in haar vonnis van 20 februari 2008 in rov. 2.1 - 2.8. Ook het Hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, is van die feiten uitgegaan (rov. 3 van zijn arrest van 14 juli 2009). Het Hof geeft in rov. 4.2 een samenvatting van deze feiten.
1.2 In het voorjaar van 1999 hebben [eiser 1] en de Stichting Utrechtse Werkbedrijven (hierna: Stichting UW) onderhandeld over de verkoop van de onroerende zaak aan de [a-straat 1-2] te Utrecht. Op 22 maart 1999 heeft [eiser 1] op briefpapier van "[A] bv [eiseres 2]" een bieding uitgebracht. Daarna hebben [eiser 1] en Stichting UW op 24 maart 1999 nader onderhandeld en hebben zij overeenstemming bereikt. [betrokkene 1], destijds directeur van Stichting UW, heeft toen op de brief van 22 maart 1999 aangetekend:
"Onder voorbehoud van:
1. omzet erfpacht in eeuwigdurend. Zie erfpacht pag. 2.
2. wijziging bestemmingsplan.
3. goedkeuring stichtingsbestuur en gemeente"
1.3 Tussen [eiser 1] en Stichting UW is vervolgens op 28 april 1999 een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de onroerende zaak. In de koopovereenkomst is onder meer bepaald:
"OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 7
(...)
C. (Normaal gebruik)
Koper is voornemens het registergoed als belegging te gaan verhuren:
a. het perceel-adres [a-straat 2] als kantoorgebouw;
b. het perceel-adres [a-straat 1] als bedrijfsruimte op de wijze als is vermeld in het bestemmingsplan Overvecht-Noord,
hierna tezamen te noemen: het gebruik.
Verkoper deelt mee dat hem niet bekend is dat het gebruik op publiek- of privaatrechtelijk gronden niet is toegestaan.
Het verkochte zal bij de aflevering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik normaliter nodig zijn. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico. Voor andere eigenschappen dan die, welke voor het gebruik nodig zijn en voor aan koper kenbare gebreken staat verkoper niet in. Verkoper zijn geen feiten of omstandigheden bekend die het gebruik door koper in de weg staan.
(...)
BESTEMMING
Artikel 17
Verkoper zal bij de gemeente Utrecht een verzoek indienen om de bestemming te wijzigen van het gekochte. De bestemming voor het perceel [a-straat 2] zal als bestemming krijgen kantoorruimte en voor het perceel [a-straat 1] zal als bestemming krijgen bedrijfsruimte en wel voor de op dat terrein geldende bestemmingsplan Industrieterrein Overvecht Noord.
Er zullen geen vestigingsvereisten door de gemeente Utrecht worden opgelegd aan de eventuele toekomstige gebruiker."
1.4 Tussen [eiser 1] en Stichting UW is nadien een geschil ontstaan over de uitleg van de artikelen 7 en 17 van de koopovereenkomst. [eiser 1] stelde zich hierbij op het standpunt dat Stichting UW had gegarandeerd dat hij het gekochte zou kunnen splitsen om het in aparte delen te kunnen verhuren, hetgeen na de ondertekening niet bleek te kunnen worden gerealiseerd. [Eiser 1] weigerde daarom aan overdracht van de onroerende zaak mee te werken. Stichting UW stelde dat zij slechts had gegarandeerd dat de "privaatrechtelijke" (in de erfpachtvoorwaarden opgenomen) bestemming zou worden gewijzigd en dat zij geen garantie had gegeven met betrekking tot de "publiekrechtelijke" bestemming (de bestemming opgenomen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan).
1.5 Stichting UW heeft in kort geding veroordeling van [eiser 1], [eiseres 2] en [A] B.V. (hierna: [A]) gevorderd tot medewerking aan de overdracht van het verkochte pand. De voorzieningenrechter heeft [eiser 1], [eiseres 2] en [A] hiertoe op l4 december l999 veroordeeld.
1.6 Op l mei 2000 hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] Stichting UW gedagvaard in een bodemprocedure,waarin zij schadevergoeding van Stichting UW vorderden. In deze procedure werden [eiser 1] en [eiseres 2] bijgestaan door [verweerder 1].
1.7 In de bodemprocedure is [eiser 1], [eiseres 2] en [A] bij tussenvonnis van 26 februari 2003 bewijs opgedragen van hun stelling dat Stichting UW jegens hen had gegarandeerd dat gesplitst gebruik van het gekochte mogelijk zou zijn. In het kader van de bewijsopdracht zijn [eiser 1], [betrokkene 1], [betrokkene 2] (directeur van [A]) en [betrokkene 3] als getuigen gehoord.
1.8 Mede gelet op art. 164 lid 2 Rv heeft de Rechtbank de verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 2] onvoldoende overtuigend geacht en de vordering van [eiser] c.s. tot schadevergoeding afgewezen.
1.9 [Verweerder 1] heeft [eiser 1] bij brief van 11 maart 2004 in overweging gegeven hoger beroep tegen het vonnis aan te tekenen. [Eiser 1] heeft [verweerder 1] daarop telefonisch doorgegeven hoger beroep in te willen instellen tegen het vonnis, hetgeen [verweerder 1] hem op 5 april 2004 schriftelijk heeft bevestigd.
1.10 [Verweerder 1] heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 10 maart 2004. Vast staat dat hij daardoor een beroepsfout heeft gemaakt.
2. Procesverloop
2.1 Op 8 juni 2007 hebben [eiser] c.s. [verweerder] c.s. gedagvaard voor de Rechtbank Utrecht. [Eiser] c.s. hebben, ter vergoeding van de ten gevolge van [verweerder 1]s beroepsfout geleden schade, gevorderd betaling van € 932.719,54, althans een door de Rechtbank aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiser] c.s. in hoger beroep, ware dit ingesteld, zouden hebben gehad te bepalen bedrag, zulks met nevenvorderingen.
2.2.1 In rov. 4.1 van haar vonnis van 20 februari 2008 heeft de Rechtbank vooropgesteld:
"dat voor het antwoord op de vraag of, en zo ja in welke mate, de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd hoger beroep in te stellen tegen een vonnis waarbij die cliënt in het ongelijk was gesteld, in beginsel moet worden beoordeeld hoe de appelrechter zou hebben beslist, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad (zie Hoge Raad l6 februari 2007, NJ 2007, 256)."
2.2.2 Na een weergave van der partijen stellingen (rov. 4.2 en 4.3) heeft de Rechtbank ten gronde overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat uit de koopovereenkomst niet dadelijk is af te leiden of partijen hebben afgesproken dat Stichting UW zou garanderen dat het pand gesplitst gebruikt zou kunnen gaan worden. Vóór die lezing spreekt dat voor [a-straat 1] en [a-straat 2] een verschillend voorgenomen gebruik is opgenomen in de koopovereenkomst. Daarvóór spreekt eveneens dat anders dan [verweerder 1] in deze procedure betoogt uit de tekst van de overeenkomst slechts met betrekking tot het gebruik van het perceel [a-straat 1] lijkt te worden verwezen naar het bestemmingsplan Overvecht Noord en dat de tekst van artikel 17 is gewijzigd. Daartegen spreekt echter dat in de koopovereenkomst geen melding is gemaakt van beoogd gesplitst gebruik en geen expliciete garantie is opgenomen in de zin als door [eiser 1]/[eiseres 2] gesteld, hetgeen wel in de rede had gelegen als een dergelijke garantie overeengekomen was. Daarbij komt dat in de koopovereenkomst überhaupt geen onderscheid is gemaakt tussen het wijzigen van de publiekrechtelijke en van de privaatrechtelijke bestemming."
2.2.3 Gezien de onder 2.2.2 genoemde omstandigheden achtte de Rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat het Hof op grond van de tekst van de koopovereenkomst zou hebben beslist dat de vorderingen van [eiser] c.s. toewijsbaar waren of dat het een andere bewijslastverdeling zou hebben bepaald (rov 4.4).
2.2.4 De Rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat het Hof de getuigenverklaring van [betrokkene 2] (die in eerste aanleg partijgetuige was, maar in hoger beroep geen partijgetuige meer zou zijn geweest) anders zou hebben gewogen danwel aanleiding zou hebben gezien [betrokkene 2] nogmaals - niet meer als partijgetuige - te horen (rov. 4.7). Met de dan voorhanden zijnde bewijsmiddelen zou het oordeel van het Hof zowel in het voordeel van [eiser] c.s. als in het voordeel van Stichting UW kunnen uitvallen, aldus de Rechtbank. Zij schat de kans op een succesvol appel 50% zodat [verweerder] c.s. aansprakelijk zijn voor 50% van de door [eiser] c.s. als gevolg van de door [verweerder 1] gemaakte beroepsfout geleden schade.
2.2.5 De Rechtbank heeft [verweerder] c.s. veroordeeld tot betaling van € 343.877,42.
2.3 [Verweerder] c.s. hebben hoger beroep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben het beroep bestreden en hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.4.1 In zijn arrest van 14 juli 2009 schetst het Hof eerst het juridisch kader:
"4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder 1] een beroepsfout heeft gemaakt. Het gaat in de procedure om de vraag of [eiser] c.s. ten gevolge van die beroepsfout schade heeft geleden. Voor het antwoord op die vraag dient in beginsel te worden beoordeeld hoe de appèlrechter had behoren te beslissen, althans moet een schatting worden gemaakt van het toewijsbare bedrag aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiser] c.s. in hoger beroep had gehad als dat beroep tijdig was ingesteld. Deze maatstaf betekent, dat het hof eerst dient vast te stellen wat de appèlrechter zou hebben beslist als wel tijdig appel was ingesteld. Pas als dat niet (met voldoende zekerheid) mogelijk blijkt, dient een schatting te worden gemaakt van de kans van slagen van het appel."
2.4.2 Ten aanzien van de tekst en de uitleg van de koopovereenkomst heeft het Hof zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank (rov. 4.6):
"(...) Ook naar het oordeel van het hof valt uit de koopovereenkomst zelf niet aanstonds voldoende duidelijk af te leiden wat partijen hebben afgesproken. Voor het standpunt van [eiser] c.s. pleit dat in artikel 7 sub C voor [a-straat 1] en [a-straat 2] onder a en b een verschillend voorgenomen gebruik wordt beschreven, dat alleen voor het adres [a-straat 1] onder b is vermeld dat sprake is van gebruik als bedrijfsruimte op de wijze als vermeld in het bestemmingsplan Overvecht-Noord en dat de tekst van artikel 17 tijdens de onderhandelingen tussen partijen is gewijzigd. Tegen deze lezing pleit ook volgens het hof dat tussen partijen in confesso is dat voor het door [eiser] c.s. beoogde gebruik de privaatrechtelijke bestemming in de erfpachtvoorwaarden diende te worden gewijzigd, maar in de artikelen 7 sub C en 17 niet over twee, maar slechts over één vorm van bestemmingswijziging wordt gesproken, waarmee heel wel kan zijn gedoeld op de noodzakelijke wijziging in de erfpachtsvoorwaarden, die immers ook door de Gemeente diende te worden aangebracht. Bovendien wordt in de koopovereenkomst niet aangegeven dat een splitsing van het perceel diende plaats te vinden en is er geen expliciete garantie opgenomen. Ten slotte is niet duidelijk of de zinsnede in artikel 17: "en wel voor de op dat terrein geldende bestemmingsplan Industrieterrein Overvecht-Noord" alleen terugslaat op [a-straat 1] of ook op [a-straat 2]; bovendien kan uit die zinsnede niet worden afgeleid dat wat betreft [a-straat 2] sprake is van een bestemming in strijd met het gel-dende bestemmingsplan. Gezien deze omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet reeds uit de tekst van de koopovereenkomst zelf een bepaalde uitleg kan worden afgeleid."
2.4.3 Het Hof komt evenwel niet alleen aan op uitleg van de tekst. Het Hof zou zijn overgaan tot een waardering van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal, waarbij de bewijslast op [eiser] c.s. zou hebben gelegen (rov. 4.7). Dienaangaande wordt overwogen:
"4.11 Het hof stelt voorop dat een bepaalde getuige als partijgetuige moet worden aangemerkt als hij op het tijdstip waarop hij wordt gehoord partij is (HR 22 december 1995, NJ 1997, 22 en 23). Niet in geschil is dat [A] B.V. ten tijde van het getuigenverhoor partij was in de procedure en dat [betrokkene 2] ten tijde van zijn verhoor statutair directeur van die vennootschap was. Evenmin is betwist dat [A] B.V. in die procedure dezelfde vordering instelde als [eiser 1], namelijk schadevergoeding wegens het niet-nakomen van de garantie. Op grond van die beide feiten moest [betrokkene 2] ten tijde van het getuigenverhoor over het ook op [A] B.V. betrekking hebbende probandum als partijgetuige worden aangemerkt. Door het instellen van het hoger beroep, ook al zou [A] B.V. daarbij niet zijn betrokken, wordt dit niet anders, omdat het beoordelingsmoment niet wordt gewijzigd. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat de appèlrechter de getuige nogmaals zou hebben gehoord. [Eiser] c.s. had dan in appel een bewijsaanbod moeten doen om deze getuige weer te horen en daarbij dienen te specificeren wat deze getuige, die al was gehoord, meer of anders zou kunnen verklaren (HR 12 september 2003, NJ 2005, 268). De enkele omstandigheid dat een getuige anders dient te worden gekwalificeerd, maakt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet aannemelijk dat hij meer of anders kan verklaren. Als zou worden betoogd dat de getuige op grond van de enkele omstandigheid dat hij "van kleur is verschoten" wel anders zou verklaren, zou dat bovendien leiden tot het plaatsen van vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de getuige. Die vraagtekens zou de appèlrechter ook hebben geplaatst indien hij wèl zou zijn overgegaan tot het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 2] en deze een andere verklaring zou hebben afgelegd dan in eerste aanleg.
4.12 Bovendien is het hof van oordeel dat de appèlrechter, ook indien hij [betrokkene 2] niet als partijgetuige zou hebben aangemerkt, zou hebben geoordeeld dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd. Tegenover de verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 2], waaruit valt af te leiden dat [betrokkene 1] van de Stichting UW heeft gezegd dat hij kon regelen dat het bestemmingsplan werd gewijzigd, staan immers de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3], eveneens van de Stichting UW, waaruit volgt dat alleen is toegezegd dat de erfpachtbestemming zou worden gewijzigd. Weliswaar verklaart [betrokkene 3] dat ook over een kadastrale splitsing is gesproken, maar daarover is volgens zijn verklaring geen toezegging gedaan.
Voorts pleit voor het standpunt van de Stichting UW dat in het op 16 november 1998 opgemaakte rapport van makelaar [B], die het perceel heeft getaxeerd, onder punt 5.2, getiteld bestemmingsplan, wordt opgemerkt dat de bestemming volgens het bestemmingsplan algemeen is, maar dat in de erfpachtsakte is omschreven dat de gronden bestemd zijn voor de stichting en instandhouding van een werkplaats voor geestelijk gehandicapten, zodat de Stichting UW, in wier opdracht het rapport was opgesteld, allicht aan die bestemming dacht. In dat licht is aannemelijk dat [betrokkene 1] bij de op de fax van 22 maart 1999 gemaakte aantekening doelde op deze privaatrechtelijke bestemmingswijziging. Ook [eiser] c.s. had de beschikking over dit rapport, zodat hij deze aantekening in die context had kunnen duiden.
Verder is bij de beoordeling van belang dat uit de brief van 3 juni 1999 van de Stichting UW aan het Ontwikkelingsbedrijf van de Gemeente Utrecht en het antwoord daarop van het Ontwikkelingsbedrijf van 17 augustus 1999 blijkt dat de Stichting UW na het sluiten van de overeenkomst ook daadwerkelijk is overgegaan tot het doen van hetgeen zij volgens haar stelling had toegezegd: het vragen van een wijziging van de privaatrechtelijke bestemming in de erfpachtsakten. Zoals hiervoor al is overwogen, kan aan de omstandigheid dat de Stichting UW vervolgens niet heeft gereageerd op de brief van 30 september 1999 van [eiser] c.s. niet meer betekenis worden gehecht dan dat het de Stichting UW toen duidelijk is geworden dat [eiser] c.s. een andere invulling van de overeenkomst voorstond dan zij zelf.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat de appelrechter zou hebben beslist dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd."
2.4.4 Het Hof is (aldus) tot het oordeel gekomen dat de appelrechter evenmin als de rechter in eerste aanleg de vordering van [eiser] c.s. zou hebben toegewezen. Naar 's Hofs oordeel hebben [eiser] c.s. derhalve geen schade geleden door [verweerder 1]s beroepsfout (rov. 4.13.). Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
2.5 [Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben het beroep bestreden en hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] c.s. nog heeft gerepliceerd in het principale en gedupliceerd in het incidentele beroep.
3. Ongewone perikelen met de cassatiedagvaardingen
3.1 [Eiser] c.s. hebben op 8 oktober 2009 een cassatiedagvaarding betekend aan [verweerder] c.s. Op 14 oktober 2009, de laatste dag van de cassatietermijn, hebben zij een nieuwe cassatiedagvaarding betekend aan [verweerder] c.s., onder intrekking en buiten effectstelling van de eerdere dagvaarding. Deze laatste dagvaarding bleek een pagina te missen. Bij herstelexploot van 4 november 2009 (derhalve meer dan veertien dagen later) is deze alsnog aan verweerders betekend.
3.2 M.i. leende de gemaakte fout (zo al niet sprake is van een dubbele fout, nu de goede zin van de tweede cassatiedagvaarding onduidelijk is) zich niet voor herstel.(1)
3.3 Wanneer de ontbrekende pagina buiten beschouwing wordt gelaten, valt de eerste klacht weg. Datzelfde geldt voor een deel van de tweede, maar uit de wél beschikbare pagina's is voldoende duidelijk op te maken waartegen deze laatste klacht is gericht en waarom. Deze klacht moet daarom hoe dan ook worden behandeld. De eerste bespreek ik voor het geval Uw Raad eraan zou toekomen.
4. Beoordeling van de principale middelen
4.1 Het eerste principale middel richt zich tegen rov. 4.11. Zij komt op het volgende neer. De in eerste aanleg door [betrokkene 2] (toen partijgetuige) afgelegde verklaring heeft - ook in hoger beroep - beperkte waarde, maar die beperking geldt niet voor een door hem in hoger beroep opnieuw af te leggen verklaring, omdat hij ten tijde van het hoger beroep niet langer de hoedanigheid van partijgetuige zou bezitten. In een geval als dit, geldt niet de eis dat moet worden gespecificeerd wat de getuige meer of anders had kunnen verklaren, aldus het middel.
4.2 Het middel bestrijdt niet 's Hofs oordeel:
a. dat niet aannemelijk is dat het Hof dat deze zaak, ware tijdig appel ingesteld, zou hebben behandeld [betrokkene 2] nogmaals als getuige zou hebben opgeroepen;
b. dat onaannemelijk is dat [betrokkene 2], indien hij toch andermaal als getuige zou zijn opgeroepen, meer of anders zou hebben verklaard dan in prima;
c. dat, zou [betrokkene 2] dat laatste nochtans hebben gedaan, dit de betrouwbaarheid van zijn verklaring in het hart zou raken;
d. dat het Hof
"(...) ook indien (lees: het, A-G) [betrokkene 2] niet als partijgetuige zou hebben aangemerkt, zou hebben geoordeeld dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd." (rov. 4.12)
4.3.1 's Hofs onder 4.2 weergegeven redengevingen kunnen zijn oordeel ruimschoots dragen. Daarbij teken ik ten overvloede nog aan dat:
a. het Hof met de onder 4.2 sub d bedoelde tournure, blijkens het voorafgaande, (mede) tot uitdrukking brengt dat niet valt aan te nemen dat [betrokkene 2] in appel meer of anders zou verklaren, terwijl als hij dat wél zou hebben gedaan zijn beide verklaringen ongeloofwaardig zouden zijn geweest;
b.'s Hofs onder 4.2 sub c vermelde oordeel getuigt van een hoge mate van realiteitszin. Voor zover het zou gaan om kwesties die in het eerdere verhoor niet aan de orde zouden zijn geweest, had het in elk geval op de weg van [eiser] c.s. gelegen om aan te geven welke nadere vragen zij wilden stellen (en waarom deze van belang waren). Het middel zwijgt daar over, allicht omdat dergelijke vragen niet waren te bedenken; de repliek van mr Duk onder 2 illustreert m.i. dat dergelijke vragen er in casu niet waren en in het algemeen ook niet zullen zijn (ik voeg toe: als de meest gerede partij haar werk in eerste aanleg behoorlijk heeft gedaan). Voor zover het middel bedoelt te zeggen dat de kans bestaat dat [betrokkene 2], indien nader aan de tand gevoeld, iets anders zou verklaren dan hij eerder onder ede had gedaan, pleit voor 's Hofs oordeel dat hij zich dan zou hebben schuldig gemaakt aan het misdrijf meineed dat veelal met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt afgehandeld.(2)
4.3.2 Voor zover het in 's Hofs oordeel zou gaan om een alleszins realistische, maar nochtans verboden, bewijsprognose kan daaraan voorbij worden gegaan omdat het middel op dat punt geen klacht behelst.
4.4 Het tweede middel is - blijkens de weggevallen pagina én de laatste alinea van blz. 5 - gericht tegen rov. 4.12, meer in het bijzonder 's Hofs oordeel dat de artikelen 7 sub C en 17 van de koopovereenkomst "niet aanstonds voldoende duidelijk" zijn en dat daarom moet worden beoordeeld welke omstandigheden voor de uitleg van [eiser] c.s. pleiten en welke voor die van [verweerder] c.s. In 's Hofs gedachtegang pleit de inhoud van het makelaarsrapport (van [B]) ten gunste van de uitleg van [verweerder] c.s., in welk verband het Hof ervan uitgaat dat dit rapport vóór het sluiten van de koop aan [eiser] c.s. was zodat [eiser] c.s. de aantekening (van [betrokkene 1] op de fax van 22 maart 1999) in de context van dat makelaarsrapport had kunnen plaatsen. Volgens het middel is deze vaststelling (de beschikbaarheid van het rapport) onverenigbaar is met de processtukken, waaruit immers zou blijken dat de inhoud van het makelaarsrapport pas ruim na de koop aan [eiser] c.s. bekend is geworden. Ter staving van deze klacht wordt beroep gedaan op een aantal passages in de gedingstukken.
4.5.1 Het middel bestrijdt niet dat het makelaarsrapport steun biedt voor 's Hofs oordeel. Daarvan kan derhalve worden uitgegaan.
4.5.2 Het behelst evenmin de klacht dat de aantekening van [betrokkene 1] hoe dan ook moeilijk is te verenigen met het standpunt van [eiser] c.s.
4.6.1 Noch ook postuleert het middel klachten tegen de andere, aanvullende, door het Hof in rov. 4.12 genoemde redengevende omstandigheden die het Hof toevoegt aan het eerdere - in cassatie niet bestreden - oordeel in rov. 4.6 dat uit de koopovereenkomst "zelf niet aanstonds voldoende duidelijk [valt] af te leiden wat partijen hebben afgesproken", waarmee het Hof blijkens hetgeen volgt bedoelt dat het standpunt van [eiser] c.s. wel verdedigbaar maar allerminst dwingend is. Het Hof motiveert dat door te wijzen op:
a. de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] die (lijnrecht) tegenover die van [eiser 1] en [betrokkene 2] staan;
b. de Stichting UW is na het sluiten van de koopovereenkomst overgegaan tot het doen van hetgeen zij stelt te hebben toegezegd: het vragen van een wijziging van de privaatrechtelijke bestemming in de erfpachtsakten.
4.6.2 Het Hof rondt dan af: "Alles afwegend is het hof van oordeel dat de appelrechter zou hebben beslist dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd".
4.7 Ook wanneer uit de door het Hof genoemde redengevende feiten en omstandigheden de aangevallen overweging (bekendheid met het makelaarsrapport) wordt geëcarteerd, kan hetgeen resteert zijn oordeel zelfstandig dragen. Daarbij valt voor zover nodig nog te bedenken:
a. dat het in 's Hofs - terecht niet bestreden - benadering niet alleen aankomt op rov. 4.12, maar dat eveneens acht moet worden geslagen op alle genoemde factoren, hiervoor samengevat onder 4.2, 4.3, 4.5 en 4.6;
b. dat volgens 's Hofs in cassatie (eveneens terecht) niet bestreden oordeel de bewijslast op [eiser] c.s. ligt (rov. 4.7).
4.8 Het voorafgaande brengt mee dat alle klachten falen. Daarbij teken ik aan dat een eventuele vernietiging redelijkerwijs niet tot een voor [eiser] c.s. positief resultaat zou kunnen leiden, gezien alle in cassatie niet bestreden elementen waarop 's Hofs oordeel is gebaseerd.
5. Bespreking van de incidentele klachten is niet nodig
5.1 Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep (deels) gegrond wordt bevonden. Uit het voorafgaande moge blijken dat die voorwaarde m.i. niet is vervuld zodat deze klachten geen bespreking behoeven.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep; afhandeling op de voet van art. 81 RO zou daarbij kunnen worden overwogen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 HR 23 mei 2003, NJ 2003, 602 en HR 8 juli 1981, NJ 1983, 229 WHH, LJN AG4221.
2 Oriëntatiepunten straftoemeting en LOVS-aspraken (2 maart 2010) blz. 4.
Beroepschrift 14‑10‑2009
Heden, de [veertiende oktober] tweeduizendnegen,
ten verzoeke van
- 1.
[requirant 1],
wonende te [woonplaats],
en
- 2.
de besloten vennootschap [requirante 2] Beleggingen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
beide te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Dr. A. Kuyperstraat no. 14 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. R.A.A. Duk, die door mijn requiranten is aangewezen om hen in na te noemen cassatieprocedure als zodanig bij te staan;
Heb ik,
[Gaytrie Ganesh, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Eric Leonardus Barbara Hundscheidt, als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam aan de Westerstraat 5–9;]
[onder intrekking en buiten effectstelling van het exploot dd. 8 oktober 2009 door (t.k.) grechtsdeurwaarder G. Ganesh betekend:]
Aan:
Mr. [gerequireerde 1], wonende te [woonplaats], en de naamloze vennootschap [gerequireerde 2] Advocaten N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], beide in hoger beroep (laatstelijk) woonplaats gekozen hebbende te Rotterdam aan het Schouwburgplein no.'s 30–34 ten kantore van hun (proces-)advocaat Mr. W.A.M. Rupert, doende ik, deurwaarder aldaar aan dit gekozen domicilie mijn exploit, sprekende en voor ieder van de gerequireerden een afschrift dezes latende aan:
[Mw. N.S. Manduapessy, aldaar werkzaam.]
Aangezegd:
dat mijn requiranten zich gegriefd voelen door en beroep in cassatie instellen tegen het op 14 juli 2009 tussen hen als geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel en de gerequireerden als appellanten in het principaal appel, geïntimeerden in het incidenteel appel, onder zaaknr. 200.004.729 door het Gerechtshof te Amsterdam, Nevenzittingsplaats Arnhem, derde civiele kamer, gewezen arrest.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende als hiervoor gerelateerd, de gerequireerden voornoemd.
Gedagvaard:
om op vrijdag de zesde november tweeduizendnegen, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Kamer), welke terechtzitting alsdan zal worden gehouden in Zijn Gebouw aan de Kazernestraat no. 52 te 's‑Gravenhage (bezoekadres);
Teneinde:
alsdan aldaar namens mijn requiranten — [requirant 1] c.s. — als eisers tot cassatie jegens hen, de gerequireerden — [gerequireerde 1] c.s. —, als verweerders in cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren de navolgende
Middelen van cassatie:
(1)
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt, doordat het Hof heeft overwogen als met name in r.ov. 4.11 van het arrest waarvan beroep weergegeven en (mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum daarvan verwoord;
ten onrechte en in strijd met het recht, gelet op het navolgende.
Toen de heer [betrokkene 2] in eerste aanleg werd gehoord, was hij partij, en dientengevolge had zijn verklaring (evenals die van de heer [requirant 1]) slechts beperkte waarde. Ten tijde van de procedure in hoger beroep had de heer [betrokkene 2] die hoedanigheid niet langer. Om die reden hebben [requirant 1] c.s. hem opnieuw als getuige voorgedragen. Zijn verklaring zou bij het horen door het Hof immers niet langer die van een partijgetuige zijn.
Weliswaar dient de in eerste aanleg door de heer [betrokkene 2] afgelegde verklaring ook bij de beoordeling in hoger beroep als partijverklaring te worden aangemerkt, maar die beperking geldt niet voor een door hem in hoger beroep af te leggen verklaring. Daarom hadden [requirant 1] c.s. er recht op en belang bij dat de heer [betrokkene 2] in hoger beroep opnieuw als getuige zou worden gehoord. In een geval als dit geldt niet de eis dat moet worden gespecificeerd wat de getuige meer of anders had kunnen verklaren. Het bezwaar van [requirant 1] c.s. betreft immers niet de onvolledigheid of onjuistheid van de in eerste aanleg door de heer [betrokkene 2] afgelegde verklaring, maar de door de — inmiddels verloren — hoedanigheid beperkte waarde daarvan.
(2)
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt, doordat het Hof heeft overwogen als met name in r.ov. 4.12 van het arrest waarvan beroep weergegeven en (mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum daarvan verwoord;
ten onrechte en in strijd met het recht, gelet op het navolgende.
Het geschil tussen partijen betreft de uitleg van de artikelen 7 sub C en 17 van de in r.ov. 4.6 bedoelde koopovereenkomst. In de visie van [requirant 1] c.s., die door het Hof is verworpen, stond de verkoper (de Stichting UW) op grond daarvan in voor (garandeerde deze aan de kopers) een wijziging van de publiekrechtelijke bestemming van het verkochte, met name in die zin dat op het adres [a-straat] [2] een zelfstandig (te verhuren) kantoor zou mogen worden gevestigd. Het Hof heeft die contractuele bepalingen ‘niet aanstonds voldoende duidelijk’ geacht en daarom beoordeeld welke omstandigheden vóór de door [requirant 1] c.s. voorgestane uitleg pleiten, en welke vóór de door [gerequireerde 1] c.s. voorgestane andere uitleg, waarin van zo'n garantie geen sprake was. Bij de beantwoording van die vraag heeft het Hof mede van belang geacht, en zijn oordeel mede gebaseerd op, de omstandigheid, wat er op het punt van de bestemmingswijziging stond ‘in het op 16 november 1998 opgemaakte rapport van makelaar [B], die het perceel heeft getaxeerd’ (en wel zo'n half jaar voordat, op 28 april 1999, de koopovereenkomst tot stand kwam). In 's Hofs gedachtengang geeft de inhoud van dat rapport steun aan de door [gerequireerde 1] c.s. bepleite uitleg, mede omdat dat rapport óók voor het sluiten van de koop aan [requirant 1] c.s. bekend zou zijn geweest. In dat verband heeft het Hof (in de derde en vierde regel van blad 6 van zijn arrest) overwogen:
‘Ook [requirant 1] c.s. had de beschikking over dit rapport, zodat hij deze aantekening in die context had kunnen duiden.’
Deze — 's Hofs beslissing (mede) dragende — vaststelling is onverenigbaar met de inhoud van de processtukken en derhalve onbegrijpelijk.
Aan deze procedure is een procedure van onder meer [requirant 1] c.s. tegen de Stichting UW voorafgegaan. Het makelaarsrapport is in die procedure bij conclusie van antwoord (van 5 juli 2000) in het geding gebracht. Tot dan was dat rapport [requirant 1] c.s. (en de andere kopers) niet bekend.
In dat verband zij gewezen op de volgende passages uit de processtukken van deze procedure:
- —
inleidende dagvaarding van 8 juni 2007 onder 27.: ‘… (dit rapport is voor het eerst ter kennis van eiser gebracht bij conclusie van antwoord, zie productie 2 en productie 3)…’;
- —
conclusie van antwoord van [gerequireerde 1] c.s. onder 38 (p.11): ‘Dit rapport was [requirante 2] namelijk voorafgaand aan het ondertekenen van de koopovereenkomst niet bekend (…), zodat uit dit rapport niet kan worden afgeleid wat voorafgaand aan het ondertekenen van de koopovereenkomst tussen SUW en [requirante 2] is besproken.’;
- —
memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel onder 71. (bovenaan p. 21): ‘Dit rapport werd, zoals gesteld, door Stichting UW voor het eerst geopenbaard in de procedure, derhalve nadat tussen partijen een conflict was ontstaan.’; en
- —
memorie van antwoord in het incidenteel appel onder 12 (bovenaan p. 1): ‘In zijn rapport — dat [requirant 1] c.s. ten tijde van de koop niet kenden, zodat zij daaraan geen rechten kunnen ontlenen —, komt uitsluitend …’.
Aangezien aldus een wezenlijke schakel in de motivering van 's Hofs arrest ontoelaatbaar gebrekkig is, kan 's Hofs in rov. 4.12 vervatte oordeel (als samengevat in de eerste zin daarvan) niet in stand blijven.
En:
het de Hoge Raad behage om, bij arrest, het arrest waarvan beroep op grond van (een of beide van) de aangevoerde middelen te vernietigen, met zodanige verdere beslissing(en) als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens!
De kosten dezes zijn[: € 85,98]
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met BTW, aangezien eiser(es)/requirant(e)/ executant(e) geen omzetbelasting kan verrekonen.]
[T.k. - Deurwaarder
Ganesh-G.]