Rb. Noord-Holland, 10-11-2016, nr. HAA 15/2628, nr. HAA 15/2629, nr. HAA 15/2630
ECLI:NL:RBNHO:2016:9127
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
10-11-2016
- Zaaknummer
HAA 15/2628
HAA 15/2629
HAA 15/2630
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:9127, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 10‑11‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2018:359, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 2017/12.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 10‑11‑2016
Inhoudsindicatie
“Belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan door het saldo van de buitenlandse bankrekeningen niet aan te geven met als gevolg omkering en verzwaring van de bewijslast. Belastingplichtige heeft niet aangetoond dat sprake is van stortingen die niet zijn terug te voeren op in het buitenland opgekomen winstbestanddelen en heeft niet voldaan aan zijn verzwaarde bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake zou zijn van buitenlandse ondernemingswinsten geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht, zodat de schatting van verweerder onredelijk en willekeurig is.”
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummers: HAA 15/2628, 15/2629 en 15/2630
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2016 in de zaken tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser
(gemachtigde: mr. P.A. Caljé),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.813 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.468. Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente aan eiser in rekening gebracht ten bedrage van € 11.787.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 184.353 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.565. Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente aan eiser in rekening gebracht ten bedrage van € 25.460.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 193.080 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.200. Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente aan eiser in rekening gebracht ten bedrage van € 23.950.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij afzonderlijke brieven beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016 te Haarlem.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. A.M. Hamers en mr. J.T. Driedonks.
Overwegingen
1. Feiten
1.1. Eiser is geboren in 1953 en is gehuwd. Hij is ondernemer en heeft een interieurwinkel. De onderneming wordt gedreven vanuit een winkelpand te Haarlem en is geopend van donderdag tot en met zaterdag. Daarnaast stond eiser van maandag tot en met zaterdag op de markt in Haarlem (Noord en Centrum), Beverwijk, Katwijk en Den Helder. Dit waren vaste standplaatsen. Eiser beschikte over een opslag te Cruquius en twee boxen in Haarlem (Schalkwijk).
1.2. Eiser heeft als inkeerder twee buitenlandse bankrekeningen bij de [bank] in Luxemburg gemeld bij verweerder. De rekeningen zijn geopend op 22 september 1989 en 5 maart 2001.
1.3. Eiser heeft de saldi van deze bankrekeningen, variërend in de jaren 2001 tot en met 2012 van € 515.000 (eind 2001) tot ruim één miljoen euro (eind 2008 en eind 2009), niet vermeld in zijn aangiften ib/pvv. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) en sparen en beleggen (box 3) bedroeg volgens de aangiften:
box 1 box 3
2004 € 38.863 € 2.588
2006 € 34.353 € 10.595
2007 € 23.080 € 11.369
1.4. De aanslagen ib/pvv 2004, 2006 en 2007 zijn conform de aangiften opgelegd. De verschuldigde ib/pvv bedroeg € 12.151 (2004), € 12.845 (2006) en € 7.561 (2007).
1.5. Eiser en zijn echtgenote hebben met verweerder op 18 december 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze luidt – voor zover hier van belang – als volgt (waarbij eiser en echtgenote zijn aangeduid als Partij A en verweerder als Partij B):
“3. Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst
Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de van Partij A na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2012, (met uitzondering van de jaren 2004, 2006 en 2007) alsmede de heffingsrente of belastingrente daarover.
4. Feiten en gevolgen
Deze vaststellingsovereenkomst is gebaseerd op de volgende gegevens:
Omschrijving buitenlandse inkomens- en/of vermogensbestanddelen:
Vermogensbestanddelen gehouden door Partij A bij de buitenlandse bankinstelling [bank] te Luxembourg onder rekeningnummers: [nummer 1] en [nummer 2] . De contante stortingen in 2004, 2006 en 2007 zijn verzwegen inkomsten uit onderneming. De grote cash opname in 2008 is nog grotendeels aanwezig als contant geld bij Partij A.
Partij A heeft de gevraagde onderliggende (bank)stukken en (overige) informatie overgelegd aan Partij B.
Uitgangspunt van deze vaststellingsovereenkomst is het feit dat partij A onjuist aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan over de jaren 2001 t/m 2012 (met uitzondering van 2004, 2006 en 2007). Gelet op de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting 2001 t/m 2012 (met uitzondering van 2004, 2006 en 2007) leidt dit tot navordering van een totaalbedrag van € 88.554.
Partijen zijn voorts op 28 november 2014 het volgende overeengekomen:
Partijen stemmen in, door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst, met een doelmatige formalisering van de belastingschuld wat betreft de toerekening van inkomensbestanddelen, bestanddelen van de rendementsgrondslag en geheven dividendbelasting zoals genoemd in artikel 2:17 Wet IB 2001.
De fiscale gevolgen (enkelvoudige belasting en heffingsrente/belastingrente) van deze
vaststellingsovereenkomst worden (onder verwijzing naar artikel 64 AWR) volledig verwerkt in één op te leggen (navorderings)aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 (in casu een navorderingsaanslag ten name van de heer [X] ).
(…)
7. Afstand van rechtsmiddelen
Partij A doet terzake van de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter. Tegen de navorderingsaanslagen 2004, 2006 en 2007 is het mogelijk voor Partij A een bezwaarschrift in te dienen, deze jaren zijn niet opgenomen de vaststellingsovereenkomst.
(…)
10. Nadere voorwaarden en afspraken
Partij A erkent en bevestigt door middel van ondertekening dat de door de Belastingdienst in deze Overeenkomst ingenomen standpunten enkel en alleen gelden binnen het specifieke kader van deze overeenkomst. Dit betekent dat niet gesproken kan worden van een welbewuste standpuntbepaling zodat van gebondenheid van de Belastingdienst aan de hier ingenomen standpunten buiten het kader van deze overeenkomst of na ommekomst van deze overeenkomst (voor zover deze betrekking heeft op toekomstige jaren) geen sprake is.”
1.6.
Op 26 juli 2004 heeft eiser een bedrag van € 49.950, op 28 februari 2006 een bedrag van € 150.000 en op 26 februari 2007 een bedrag van € 170.000 op zijn buitenlandse bankrekeningen gestort.
2. Geschil2.1. In geschil is of verweerder terecht de stortingen heeft aangemerkt als inkomsten uit werk en woning waarover kan worden nagevorderd. Meer in het bijzonder is in geschil of dienaangaande de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), van toepassing is. Indien de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, dan houdt partijen verdeeld of de inkomsten die aan de stortingen ten grondslag hebben gelegen terecht aan de onderhavige jaren zijn toegerekend.
2.2.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslagen.
2.3.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
2.4.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3. Beoordeling van het geschil
3.1.
Artikel 16, vierde lid, van de AWR, luidt als volgt:
“Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”
3.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, niet van toepassing is op de als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen stortingen. Daartoe betoogt hij dat deze stortingen afkomstig zijn uit zijn onderneming en dat dienaangaande niet kan worden gesproken van een inkomensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen.
3.3.
In de wetsgeschiedenis is met betrekking tot het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de AWR – voor zover hier van belang – het volgende opgemerkt:
“Het wetsvoorstel houdt in dat de belastingdienst de bevoegdheid krijgt, in plaats van gedurende de gebruikelijke vijf jaren, gedurende twaalf jaren de belasting na te vorderen die ten onrechte nog niet is geheven, indien het gaat om belasting te heffen van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen of in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen. Deze verruimde navorderingstermijn geldt voor alle bij wege van aanslag geheven belastingen alsmede voor de premieheffing volksverzekeringen. Met dit voorstel wordt de kerngedachte van de motie Reitsma/De Grave overgenomen, te weten dat met betrekking tot vermogens- en inkomensbestanddelen in het buitenland een aanmerkelijk langere navorderingstermijn dan een termijn van vijf jaren wenselijk is. In twee opzichten wijkt het wetsvoorstel af van de motie.
1. in plaats van een onbeperkte navorderingstermijn wordt een termijn van twaalf jaren voorgesteld;
2. de uitbreiding van de navorderingsmogelijkheid geldt niet alleen voor gevallen waarin te weinig belasting is geheven over in het buitenland gehouden bezittingen en de uit die bezittingen verkregen inkomsten, doch ook voor andere gevallen (arbeidsinkomsten, winst en dergelijke), waarin een in de Nederlandse belastingheffing te begrijpen bestanddeel van de belastbare grondslag in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen.
(…)
De motie Reitsma/De Grave richt zich op het doen vervallen van de vijfjaarstermijn voor bezittingen in het buitenland en daaruit genoten inkomsten. De achterliggende gedachte is dat het de Nederlandse fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden en dergelijke bezittingen te achterhalen. De controlemogelijkheden schieten met betrekking tot spaargelden, banktegoeden in het algemeen, effecten en dergelijke, in een aantal gevallen tekort of ontbreken geheel omdat Nederland met het desbetreffende land geen overeenkomst tot inlichtingenuitwisseling heeft of, zo dit wel het geval is, in andere landen de werking van het bankgeheim het uitwisselen van inlichtingen verhindert. In dergelijke gevallen is een navorderingstermijn van vijf jaar, zo kan met de indieners van genoemde motie worden ingestemd, niet doeltreffend omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. Maar ook indien er op zichzelf geen belemmeringen blijken te bestaan voor het effectueren van een overeengekomen inlichtingen uitwisseling, dan nog blijkt, met name indien de thans voor navordering geldende termijn van vijf jaren al grotendeels verstreken is, met de praktische uitvoering daarvan in een aantal gevallen zo veel tijd te zijn gemoeid dat een navorderingstermijn van vijf jaren in die gevallen niet lang genoeg is.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21 423, nr. 3, p. 1–2)
En
“In de motie Reitsma/De Grave werd het voorstel van een verruimde navorderingsbevoegdheid betrokken op 'in het buitenland aangehouden bezittingen, waaronder begrepen vorderingen op in het buitenland gevestigde natuurlijke en rechtspersonen, en de uit zodanige vermogensbestanddelen gevloeide inkomsten'. Deze formulering houdt evenwel een mijns inziens onnodige beperking in. De rechtvaardigingsgrond voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen is immers dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan. Deze rechtvaardigingsgrond geldt naar mijn mening ook voor andere in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die – naar men moet aannemen – met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden. Dit kunnen dus ook arbeidsinkomsten of winstbestanddelen zijn, waarop Nederlandse heffingsbevoegdheid rust. Bij winst kan bijvoorbeeld gedacht worden aan op een buitenlandse bankrekening gestalde retourprovisies of commissies die in wezen tot de in Nederland te belasten winst behoren. Het voorgestelde vierde lid van artikel 16 van de AWR strekt zich ook tot deze bestanddelen uit.” (Kamerstukken 1989/90, 21 423, nr. 3, p. 2-3)
En
“Een afwijkende termijn voor de navordering acht ik slechts gerechtvaardigd indien het gaat om feiten en omstandigheden waarop de normale controlebevoegdheden van de fiscus niet kunnen worden toegepast. Dit betreft de in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen.”
3.4.
Verweerder heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat de gestorte bedragen, zoals eiser zelf ook heeft aangegeven, afkomstig zijn uit de onderneming van eiser en dat, gelet op de wettekst en wetsgeschiedenis van genoemd vierde lid van artikel 16 van de AWR, niet is vereist dat het inkomen in het buitenland is opgekomen. Naar zijn mening is de verlengde navorderingstermijn ook van toepassing indien het inkomen in het buitenland wordt gehouden nadat het in Nederland is opgekomen en deze inkomsten niet op andere wijze bij de fiscus bekend hadden kunnen zijn.
3.5.
De rechtbank kan verweerder niet volgen voor zover hij meent dat het door de wetgever gehanteerde begrip ‘houden’ in dit verband ook kan zien op inkomensbestanddelen. Het begrip ‘houden’ ziet op vermogensbestanddelen en het begrip ‘opkomen’ op inkomstenbestanddelen, zo leidt de rechtbank af uit de weergegeven wettekst en wetsgeschiedenis. Weliswaar kunnen in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen inkomen genereren, maar daarmee is niet gegeven dat dergelijke inkomensbestanddelen in het buitenland worden gehouden. Het gaat in dat verband om in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen uit aldaar gehouden vermogen (vgl. HR 2 mei 2001, nr. 36 199, ECLI:NL:HR:2001:AB1375, BNB 2001/319, rov. 3.9 en HR 13 augustus 2004, nr. 39 287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367, rov. 3.4). De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat in Nederland opgekomen inkomsten die worden gestort op een buitenlandse bankrekening, voor de toepassing van de onderhavige bepaling moeten worden gezien als in het buitenland opgekomen (of gehouden) inkomensbestanddelen. Het betoog van verweerder faalt in zoverre.
3.6.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de gestorte bedragen moeten worden aangemerkt als inkomens- en vermogensbestanddelen die zijn opgekomen in het buitenland. Hij legt het begrip opkomen uit als ‘zichtbaar worden’; de oorsprong van de inkomsten acht hij hierbij niet van belang. De bankrekeningen en de daarop gestorte, niet geboekte omzet dan wel winst, zijn in het buitenland zichtbaar geworden (na inkeer dan wel na storting op de buitenlandse bankrekeningen) en zijn daarmee in het buitenland opgekomen, aldus het betoog van verweerder. De rechtbank kan dit standpunt niet in zijn algemeenheid volgen en overweegt dienaangaande als volgt.
3.7.
De vraag of inkomensbestanddelen zijn opgekomen in het buitenland dient per geval te worden beoordeeld en is afhankelijk van de voorliggende feiten en omstandigheden, voor zover nodig in onderlinge samenhang te bezien. In dit verband dient naar de - uit de in onderdeel 3.3 geciteerde wetsgeschiedenis voortvloeiende - strekking van het vierde lid van artikel 16 van de AWR, ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of inkomensbestanddelen op basis van de normale controlebevoegdheden van de inspecteur aan het licht kunnen komen oftewel aan het zicht van de inspecteur zijn onttrokken. Voor de beantwoording van de vraag waar een voordeel is ‘opgekomen’, is niet zonder meer bepalend de omstandigheid dat de oorsprong van een vordering (het voordeel) in het buitenland ligt (vgl. HR 4 oktober 2002, nr. 37 089, ECLI:NL:HR:2002:AE8364, BNB 2003/83). Evenmin beslissend is de plaats waar de betaling wordt ontvangen of de plaats waar het beheer plaatsvindt van de belegging of de rekening waarop betalingen worden ontvangen (vgl. HR 13 augustus 2004, nr. 39 287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367, HR 7 oktober 2005, nr. 40 988, ECLI:NL:HR:2005:AT5950, BNB 2006/63 en HR 9 oktober 2015, nr. 14/06127, ECLI:NL:HR:2015:2991, BNB 2015/225). De omstandigheid dat de oorsprong van een vordering in het buitenland ligt en deze oorsprong door de wijze van uitbetalen, te weten in contanten, aan het zicht van de Nederlandse fiscus is onttrokken, is evenwel voldoende om een vordering onder artikel 16, vierde lid, van de AWR te doen vallen (vgl. HR 8 oktober 2010, nr. 09/04322, ECLI:NL:HR:2010:BN9666, BNB 2010/333).
3.8.
Bij de beoordeling of verweerder genoemde stortingen als in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel in aanmerking heeft mogen nemen, dient het volgende voorop te worden gesteld. Niet in geschil is dat het inkomen in box 3 terecht is gecorrigeerd. Evenmin is in geschil dat dienaangaande de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. De rechtbank volgt partijen hierin nu in zoverre sprake is van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen voordelen daaruit. In zoverre zijn de navorderingsaanslagen terecht met een beroep op de verlengde navorderingstermijn opgelegd. Het gecorrigeerde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (en de hierover verschuldigde inkomstenbelasting) bedraagt in de onderscheiden belastingjaren respectievelijk € 25.468 (€ 7.640) (2004), € 38.565 (€ 9.170) (2006) en € 47.200 (€ 9.694) (2007). De volgens de aangiften verschuldigde bedragen aan ib/pvv over deze jaren (zie onderdelen 1.3 en 1.4) zijn gelet op deze correcties verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Voorts is het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken niet zou zijn geheven, voor elk jaar op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht ook aannemelijk dat eiser bij het doen van de aangiften wist of zich ervan bewust moet zijn geweest dat een aanzienlijk bedrag niet werd aangegeven. Dit een en ander brengt mee dat eiser voor elk van de genoemde jaren de vereiste aangifte niet heeft gedaan (vgl. HR 9 november 2012, 11/04578, ECLI:NL:HR:2012:BY2665, BNB 2013/26).
3.9.
Nu de vereiste aangiften niet zijn gedaan, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het ligt derhalve op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar op het onderhavige punt, namelijk de correcties in box 1, onjuist zijn. Dat betekent dat het ook op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de stortingen niet zijn terug te voeren op in het buitenland opgekomen winst uit zijn onderneming (buitenlandse ondernemingswinst).
3.10.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid om na te vorderen ter zake van de door verweerder gestelde buitenlandse ondernemingswinst op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR, geen voorwerp kan zijn van omkering van de bewijslast. Daarmee ziet hij evenwel over het hoofd dat reeds vaststaat dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat voor de omkering van de bewijslast de aangifte als geheel in aanmerking moet worden genomen (HR 14 november 1990, nr. 26.727, ECLI:NL:HR:1990:ZC4441, BNB 1992/127).
3.11.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de inkomsten niet in het buitenland zijn opgekomen, heeft eiser naar voren gebracht dat hij een onderneming in Haarlem drijft waarvan de activiteiten bestaan uit het verkopen van gordijnen. De klanten van eiser zijn woonachtig in Nederland. De onderneming heeft geen buitenlandse activiteiten. De banktegoeden die zijn gestort betreffen contante omzet uit deze onderneming. Het betreft in Nederland ontvangen contante omzet van in Nederland gevestigde klanten, zo stelt eiser.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze stellingen niet overtuigend heeft aangetoond dat er sprake is feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de stortingen niet zijn terug te voeren op in het buitenland opgekomen winstbestanddelen. Niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat belanghebbende ten tijde van belang geen buitenlandse klanten heeft gehad, dat geen betalingen in het buitenland zijn ontvangen en dat de met de onderneming gemoeide omzet uitsluitend in Nederland is gegenereerd. Gelet hierop heeft eiser op dit punt niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar (gedeeltelijk) onjuist is.
3.13.
Overigens geldt wel dat, ook al is er sprake van omkering van de bewijslast, de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar dient te berusten op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). Hierbij komt de vraag aan de orde of verweerder in de gegeven omstandigheden in redelijkheid ervan kon uitgaan dat de stortingen zijn terug te voeren op in het buitenland opgekomen winst uit de onderneming van eiser. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder naar voren gebracht dat hij het mogelijk acht dat eiser ook bedrijfsactiviteiten verrichtte in het buitenland en aldaar een deel van zijn inkomsten genereerde. Uit ervaringsregels en jurisprudentie op het gebied van buitenlands vermogen blijkt volgens verweerder dat juist het gedeelte van de inkomsten dat buiten de boekhouding is gehouden, vaak in het buitenland is gegenereerd. Uit eigen wetenschap is verweerder voorts bekend dat rondom de buitengrenzen van Nederland over en weer ondernemers actief zijn en aldaar in het buitenland omzet behalen.
3.14.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake zou zijn van buitenlandse ondernemingswinsten geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht, zoals feiten en omstandigheden als vermeld in onderdeel 3.7. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de onderneming van eiser actief was in het grensgebied. Door uitsluitend op basis van de door hem genoemde ervaringsregels (zie hierboven onderdeel 3.13) buitenlandse inkomsten in aanmerking te nemen, heeft verweerder de grenzen der redelijkheid overschreden en berust de navorderingsaanslag in zoverre op een willekeurige schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder geen nader onderzoek heeft gedaan naar de omzet- en winstverantwoording en de aard en de omvang van de onderneming van eiser, terwijl zulks wel tot de mogelijkheden behoorde, bijvoorbeeld door middel van een boekenonderzoek. Het enkele feit dat het in het onderhavige geval gaat om contante omzet die is verzwegen en op enig moment op een buitenlandse rekening is gestort, betekent niet dat verweerder dienaangaande geen controlemogelijkheden heeft gehad.
3.15.
Hetgeen hiervoor in onderdeel 3.14 is overwogen, heeft ook te gelden voor zover verweerder stelt dat de stortingen hun oorsprong vinden in buitenlandse inkomsten uit een andere bron van inkomen dan de onderneming van eiser. Verweerder acht gezien de aangegeven winsten uit de onderneming in de jaren 2004 (€ 42.169), 2006 (€ 35.166) en 2007 (€ 25.679), niet aannemelijk dat de stortingen in 2004 (€ 49.950), 2006 (€ 150.000) en 2007 (€ 170.000), afkomstig zijn uit de onderneming van eiser. De rechtbank vermag niet in te zien dat uit deze cijfermatige vergelijking kan worden afgeleid dat er een andere (niet aangegeven) bron van inkomen moet zijn geweest van eiser. Voor het bestaan van een andere bron van inkomen zijn geen aanknopingspunten te vinden in de gedingstukken. Desgevraagd heeft verweerder zijn stellingen op dit punt ter zitting ook niet nader kunnen concretiseren. Daargelaten of het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat geen sprake is geweest van een niet nader aangeduide bron van inkomen, acht de rechtbank het onredelijk en willekeurig zonder enig aanknopingspunt dergelijke inkomsten in aanmerking te nemen bij de navorderingsaanslag. Ook in zoverre faalt het betoog van verweerder.
3.16.
Gelet op het voorgaande is het niet redelijk ervan uit te gaan dat sprake is van in het buitenland opgekomen inkomsten van eiser anders dan de reeds in aanmerking genomen inkomsten uit sparen en beleggen. De beroepen dienen dan ook gegrond te worden verklaard. Het in de navorderingsaanslagen in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning zal worden verminderd tot de aangegeven bedragen, namelijk € 38.863 (2004), € 34.353 (2006) en € 23.080 (2007). De beschikkingen heffingsrente zullen dienovereenkomstig worden verminderd.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Gelet op de samenhang van de beroepen worden deze op de voet van artikel 3 van het Besluit beschouwd als één zaak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 38.863 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 25.468, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 34.353 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 38.565, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 23.080 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 47.200, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. M.W. Koenis en mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.