HR, 09-10-2015, nr. 14/06127
ECLI:NL:HR:2015:2991
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2015
- Zaaknummer
14/06127
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2015
ECLI:NL:HR:2015:2991, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑2015; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2015/51.6 met annotatie van Redactie
FED 2015/99 met annotatie van G.C.D. Grauss
NTFR 2016/187
NTFR 2015/2708 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Beroepschrift 09‑10‑2015
Afschriften van de bestreden uitspraken treft u als bijlagen hierbij aan.
Belanghebbenden kunnen zich met de bestreden uitspraken niet verenigen.
Middel 1. (Vaststelling feiten verlengde navorderingstermijn)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en het algemeen beginsel van een goede procesorde doordat het Hof in r.o. 4.2 en 4.3 heeft overwogen:
‘4.2
Het Hof constateert allereerst dat partijen geen helderheid hebben kunnen verschaffen over de exacte aard van de belegging die erflater heeft gedaan. Enerzijds wordt gesproken over participaties in [C] en wordt gesteld dat erflater via [D] heeft belegd in een fonds dat participaties heeft uitgegeven. Anderzijds wordt in de brief van 16 februari 2011 van [E] een beschrijving van [C] gegeven, waarbij [E] spreekt over een beleggingsverzekering waarbij de door de klant ingelegde premie door [E] S.A. werd belegd in een door [D] beheerd beleggingsfonds. Dit laatste lijkt te wijzen op een unit-linked verzekeringsproduct. De samenwerking tussen [E] S.A. en [D] dateert van het voorjaar 2001.
4.3
Het Hof acht op grond van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, in het bijzonder de brief van 16 februari 2001 van [E], aannemelijk dat erflater vanaf het voorjaar 2001 een overeenkomst is aangegaan met [E] S.A.. Het Hof vindt mede steun voor dit oordeel in de brief van 23 december 2003 van [D] en [E]. In die brief wordt melding gemaakt van het feit dat degenen die uit het product stappen, uitbetaald zullen worden door [E] S.A. Het Hof merkt hierbij op dat de door de Inpecteur overgelegde brief weliswaar is gericht aan een andere belegger, waarvan de naam zwart is gemaakt, maar het Hof acht — gelet op de inhoud van de brief — aannemelijk dat een dergelijke brief naar alle beleggers in [C], dus ook aan erflater, is gezonden.
Uit het voorgaande volgt dat erflater een belegging aanhield bij de Luxemburgse verzekeraar en dat mitsdien vanaf het voorjaar 2001 sprake is van in het buitenland aangehouden vermogen. Het enkele feit dat het beheer mogelijk plaatsvond door [D] in Nederland doet daar niet aan af. Daarbij komt dat de Inspecteur ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat het kantoor van [D] in Nederland niet over een volledige administratie van de voor cliënten beheerde gelden beschikte, en dat ook diverse stukken betreffende beleggingen in het buitenland bij de vestiging in België dan wel het woonhuis van [G] in België in beslag zijn genomen. Van een in alle openheid aanhouden van beleggingen in Nederland is dan ook geen sprake.’
Tot zover het citaat uit het arrest
Zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen aangezien belanghebbenden gemotiveerd en onweersproken hebben aangevoerd dat erflater steeds en slechts zaken heeft gedaan met [D], gevestigd te [R] Nederland, dat de belegging in Nederland is gedaan, dat de correspondentie is gevoerd met [D] [R], de betalingen, steeds per bank aan [D] [R] zijn gedaan en dat er, geen enkel ander schriftelijk bewijs is dat erflater in het buitenland heeft belegd.
Mitsdien is s'hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op het middel.
In de brief van 15 februari 2011 van [E] (in het arrest wordt ten onrechte de datum 16 februari 2011 en 2001 genoemd) aan belanghebbenden wordt een beschrijving van de belegging gegeven.
Uit die beschrijving, woordelijk opgenomen onder 2.4 van de uitspraak, blijkt niet dat door erflater in het buitenland werd belegd. Er staat: ‘dit beleggingsfonds bevat de beleggingen voor de gezamenlijke klanten, waarbij ieders aandeel in het fonds werd geadministreerd op basis van het aantal participaties’.
‘Voor de gezamenlijke klanten’, dat is niet erflater.
Belanghebbenden hebben een brief van 7 oktober 2003, van [D] BV [R], aan erflater overlegd. Uit die brief blijkt dat door erflater in Nederland is belegd. Er is geen enkel bewijs dat door erflater in het buitenland is belegd.
Belanghebbenden hebben, onbetwist, gesteld dat alle betalingen per bank hebben plaatsgevonden. [D] BV [R] accepteerde geen contante betalingen.
Zover er al bewijs is dat erflater in het buitenland belegd heeft, —quod non—, dan betreft het afgeleid bewijs. Dat wil zeggen, bewijs dat niet erflater betreft, doch derden, die kennelijk in het zelfde product zouden hebben belegd.
Om vast te stellen, bewezen te verklaren, dat erflater in het buitenland belegd heeft, is tenminste enig concreet bewijs nodig, dat wil zeggen een overschrijving door erflater naar het buitenland dan wel een door, of op naam van erflater in het buitenland aangehouden tegoed. Dat is temeer onbegrijpelijk omdat het strafrechtelijk onderzoek, dat bijna drie jaar heeft geduurd alvorens de gegevens aan de inspecteur werden overhandigd, is uitgevoerd door de fiod, bij welk onderzoek de inspecteur, in de personen van [H] en [i] waren betrokken. Dat onderzoek was gericht op verdenking dat personen onjuiste aangiften inkomstenbelasting hebben gedaan.
Bij dat onderzoek heeft de volledige administratie van [D], zowel die van het kantoor in Nederland, als die van het kantoor in België, gedurende het bijna drie jaar durende opsporingsonderzoek, aan de belastingdienst ter beschikking gestaan. Gelet daar op moet aangenomen worden dat zich in die administratie geen bewijs bevond, dat erflater in het buitenland heeft belegd. Omdat ter zake geen enkel bewijs is gepresenteerd en het enige bewijs dat er is, een bevestiging is van het feit dat erflater in Nederland belegd heeft, overweegt het Hof ten onrechte dat erflater in het buitenland heeft belegd en dat van een in alle openheid aanhouden van beleggingen in Nederland, geen sprake is.
Middel 2.
Schending van het recht en van de beginselen van de goede procesorde doordat het Hof in rechtsoverweging 4.3 oordeelt dat de inspecteur ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat niet uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat het kantoor van [D] in Nederland niet over een volledige administratie van de voor cliënten beheerde gelden beschikte en dat ook diverse stukken betreffende beleggingen in het buitenland bij de vestiging in België dan wel het woonhuis van [G] in België in beslag zijn genomen en dat van een in alle openheid aanhouden van beleggingen in Nederland dan ook geen sprake is.
Ten onrechte.
Dat oordeel is gebaseerd op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen aangezien belanghebbenden gemotiveerd hebben aangevoerd dat erflater slechts met het kantoor van [D] in Nederland zaken heeft gedaan en het enige bewijs betreffende erflater is een stuk dat afkomstig is van [D] gevestigd in Nederland. Mitsdien is de uitspraak van het Hof zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting op het middel.
De gemachtigde van belanghebbenden heeft, als raadsman van [G], in een strafprocedure opgetreden. Dat betreft het strafrechtelijk onderzoek dat in de uitspraak wordt omschreven. De gemachtigde van belanghebbenden was er, in die hoedanigheid, mee bekend dat bij de vestiging van [D] in Nederland een complete administratie van alle relaties en betalingen aanwezig is. In de procedure is, onbetwist, gesteld dat met betrekking tot de belegging van erflater een complete administratie in Nederland aanwezig was.
[D] was een erkende financiële vermogensbeheerder die aan strenge eisen van onder meer AFM moest voldoen, wat betreft de administratie en financiële verantwoording.
Gelet op het feit dat er geen enkel bewijs is gepresenteerd dat, ten name van erflater, in het buitenland enig vermogen is aangehouden, is het onbegrijpelijk dat het Hof motiveert dat ‘de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat uit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat het kantoor van [D] in Nederland niet een volledige administratie van de voor cliënten beheerde gelden beschikt’.
Dat is temeer onbegrijpelijk omdat het strafrechtelijk onderzoek, dat bijna drie jaar heeft geduurd alvorens de gegevens aan de inspecteur werden overhandigd, is uitgevoerd door de fiod, bij welk onderzoek de inspecteur, in de personen van [H] en [i] waren betrokken. Dat onderzoek was gericht op verdenking dat personen onjuiste aangiften inkomstenbelasting hebben gedaan. Bij dat onderzoek heeft de volledige administratie van [D] zowel die van het kantoor in Nederland, als die van het kantoor in België, gedurende het bijna drie jaar durende opsporingsonderzoek, aan de belastingdienst ter beschikking gestaan. Gelet daar op moet aangenomen worden dat zich in die administratie geen bewijs bevond dat erflater in het buitenland heeft belegd.
De officier van justitie schrijft: ‘Per rekeninghouder werden diverse gegevens in het beslag gevonden zoals: Contracten, openingsformulieren van bankrekeningen, clientovereenkomsten … correspondentie per brief en per mailverkeer, enz.’ Het onderzoek is uitgevoerd door de fiod. Ter ondersteuning was de inspecteur daarbij betrokken. Bij de processtukken bevindt zich een brief, van [D], [R], gericht aan erflater. Daarmee staat vast dat, ten aanzien van erflater, bij het kantoor van [D] in Nederland, administratie betreffende erflater aanwezig was. Bij de processtukken bevindt zich geen enkel schriftelijk bewijs dat erflater in het buitenland heeft belegd. Gelet daar op is het onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard zoals hiervoor omschreven.
Zoals gezegd, erflater heeft steeds zaken met het kantoor van [D] in Nederland gedaan. Belanghebbenden weten niet anders dan dat het kantoor van [D] in Nederland over een volledige administratie van de door belanghebbenden bij Berben belegde gelden beschikte.
Middel 3.
Schending van het recht en van de beginselen van een goede procesorde doordat het Hof in rechtsoverweging 4.5 overweegt dat voor alle jaren 2000 tot en met 2004 sprake is geweest van in het buitenland aangehouden vermogen. Zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen aangezien belanghebbenden gemotiveerd hebben aangevoerd niet in het buitenland te hebben belegd. Mitsdien is s' hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting op het middel.
Voor de toelichting op het middel verwijzen belanghebbenden naar het hiervoor gestelde.
Middel 4. Voortvarendheid.
Schending van het recht, meer in het bijzonder de onder 4.6 tot en met 4.11 van het arrest genoemde wetgeving en jurisprudentie aangezien belanghebbenden gemotiveerd hebben aangevoerd dat alle informatie betreffende erflater in Nederland aanwezig was en er in het buitenland geen enkele informatie is gevonden die erflater betreft. Mitsdien is de uitspraak van het Hof zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting op het middel.
Alle informatie die ten aanzien van erflater aanwezig was, was in Nederland aanwezig.
Er is, in het buitenland, geen enkele informatie gevonden die erflater betreft. Dat betekent dat er ten aanzien van erflater geen rechtvaardiging is om, vanaf de inval van de FIOD bij [D] in september 2007, tot 27 januari 2011, de brief van de inspecteur aan belanghebbenden, te wachten met het aanschrijven van belanghebbenden. Omdat het onderzoek in het buitenland geen enkel gegeven ten aanzien van erflater heeft opgeleverd en het gegeven betreffende belanghebbenden in Nederland aanwezig was, is er geen sprake van dat in die periode voortvarend is gehandeld.
Het onderzoek is uitgevoerd door de fiod. De fiod is onderdeel van de belastingdienst.
Ter gelegenheid van het onderzoek is de fiod bijgestaan door [H] en [i]. Dat zijn plaatselijke inspecteurs. Dat wil zeggen inspecteurs die ook betrokken zijn bij de oplegging van de aanslagen ten laste van erflater.
Dat betekent dat de belastingdienst mede in het strafrechtelijk onderzoek betrokken was. De belastingdienst was in het strafrechtelijk onderzoek betrokken vanwege de fiscale relevantie, dat wil zeggen er is onderzocht of door beleggers correct belastingaangifte in Nederland is gedaan. Voornoemde inspecteurs waren betrokken bij het onderzoek in de administratie van [D].
Dat die inspecteurs persoonlijk bij het onderzoek betrokken zijn, is van betekenis voor:
- A.
de vaststelling van de feiten;
- B.
de beoordeling van de voortvarendheid.
Ad A. In de administratie van [D], gevestigd te [R], bevindt zich een complete administratie van de belegging van erflater. De inspecteur heeft die administratie ter beschikking gehad. De inspecteur kan later niet, geloofwaardig, zeggen dat het een buitenlandse belegging is. Er kan niet geloofwaardig gezegd worden dat er een buitenlandse belegging is, omdat er slechts bewijs is dat door erflater in Nederland is belegden omdat er geen bewijs is dat door erflater in het buitenland is belegd.
Ad B. Een en ander is voorts van belang voor de beoordeling van de voortvarendheid. De inspecteur is, van begin af aan, betrokken bij het strafrechtelijk onderzoek. De inspecteur dient zich dan te realiseren dat de beoordeling van de voortvarendheid van het onderzoek mede van belang is. Omdat alle bewijs ten aanzien van erflater is ontleend aan de administratie van het kantoor van [D] in Nederland, was er geen reden, ten aanzien van belanghebbenden, het strafrechtelijk onderzoek bijna drie jaar te laten voortduren, alvorens de informatie door de officier van justitie aan de belastingdienst ter beschikking te stellen.
Omdat alle informatie reeds ter gelegenheid van het strafrechtelijk onderzoek aan de inspecteur ter beschikking stond, is er sprake van termijnoverschrijding omdat het vervolgens van 27 juli 2010, tot 30 september 2011, heeft geduurd alvorens de aanslag opgelegd.
Conclusie.
Dat het uw Raad moge behagen op voormelde en/of op door uw Raad ambtshalve te bevinden gronden de bestreden uitspraken van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, als ook de aanslag met bijbehorende beschikkingen integraal te vernietigen, onder bepaling dat de griffierechten aan belanghebbenden worden gerestitueerd en tevens inspecteur, althans de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbenden gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
hoogachtend,
Uitspraak 09‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 16, lid 4, AWR. Via Nederlandse tussenpersoon verworven participaties in beleggingsfonds op de Britse Maagdeneilanden en beleggingsverzekering bij verzekeraar in Luxemburg; verlengde navorderingstermijn van toepassing.
Partij(en)
9 oktober 2015
nr. 14/06127
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erven van [A] te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2014, nr. 13/01126, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2346) betreffende de aan belanghebbenden over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[A] (hierna: erflater) is overleden op 20 juni 2010. Erflater nam vanaf voorjaar 2001 tot en met 2004 deel aan [C] (hierna: [C] ) onder de klantnummers [002] en [003] . In de daaraan voorafgaande periode was hij rechthebbende van participaties in het [C] -fonds dat gevestigd was op de Britse Maagdeneilanden. Erflater heeft de waarde van deze participaties niet aangegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2004. In 2003 heeft erflater met toepassing van de inkeerregeling zijn participaties onder nummer [002] aangegeven. De participaties onder klantnummer [003] heeft hij echter niet aangegeven.
2.1.2.
In september 2007 heeft de FIOD-ECD een inval gedaan bij vermogensbeheerder [D] B.V. (hierna: [D] ), een in Nederland gevestigde vennootschap die tevens een vestiging in [Q] (België) heeft. Op 27 juli 2010 heeft de Officier van Justitie de gegevens van de beleggers van [D] ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst. De Inspecteur heeft deze gegevens verkregen op of kort na 14 januari 2011. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur aan erflater op 21 januari 2011 een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de participaties onder de klantnummers [002] en [003] . Belanghebbenden hebben daarop geantwoord bij brief van 27 januari 2011 en daarbij verwezen naar de inkeer. Bij brief van 3 februari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbenden bericht dat bij de hiervoor in 2.1.1 vermelde inkeer slechts één rekening aan de orde is geweest en dat er een tweede rekening blijkt te zijn.
2.1.3.
Met dagtekening 30 september 2011 heeft de Inspecteur met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR aan belanghebbenden de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat erflater vanaf het voorjaar van 2001 een overeenkomst van beleggingsverzekering is aangegaan met de in Luxemburg gevestigde vennootschap [E] S.A. en dat hij in de daaraan voorafgaande periode heeft belegd in participaties in een beleggingsfonds dat was gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. Mitsdien was sprake van in het buitenland aangehouden vermogen. Het enkele feit dat het beheer mogelijk plaatsvond door [D] in Nederland doet daaraan niet af, aldus het Hof. Het Hof heeft op deze gronden de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing geacht.
2.3.1.
De eerste drie middelen komen op tegen voormelde oordelen van het Hof.
2.3.2.
Deze middelen steunen ten dele op de stelling dat het beheer van de hiervoor bedoelde beleggingen van erflater plaatsvond in Nederland. De middelen falen in zoverre omdat, wat er zij van de feitelijke grondslag voor die stelling, de enkele omstandigheid dat het beheer van beleggingen plaatsvindt in Nederland niet aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR in de weg staat (vgl. HR 13 augustus 2004, nr. 39287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367).
2.4.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.