Vgl. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:197 en HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:479.
HR, 15-12-2015, nr. 14/03562
ECLI:NL:HR:2015:3577, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
14/03562
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3577, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1054, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2399, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2399, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3577, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
15 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/03562
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 april 2014, nummer 20/002274-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en Y. Buruma in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2015.
Conclusie 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Nr. 14/03562 Zitting: 27 oktober 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s Hertogenbosch heeft bij arrest van 17 april 2014 de verdachte ter zake van 1. “poging tot medeplegen van zware mishandeling, meermalen gepleegd, en, medeplegen van mishandeling, meermalen gepleegd”, 2. “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 4. “diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 10.000 en een daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voordat ik aan de bespreking van de middelen toekom, merk ik over de omvang van het cassatieberoep het volgende op. De omvang van het cassatieberoep is bij akte beperkt. Ten aanzien van feit 1 is het eerste cumulatief / alternatief ten laste gelegde, waarvan de verdachte door het hof is vrijgesproken (het medeplegen van poging tot doodslag), van het cassatieberoep uitgezonderd. Ten aanzien van de feiten 3 en 4 is het cassatieberoep ingesteld “voor zover dit ziet op [de] ten laste gelegde plaatsen Veghel en Luyksgestel”. In het licht van de bewijsvoering van het hof begrijp ik dat aldus is bedoeld het cassatieberoep te beperken tot de beslissingen die zien op de ten laste gelegde (samengevat) hennepteelt en diefstal van elektriciteit die plaatsvond in hennepkwekerijen in de twee genoemde plaatsen. Gelet op de wijze waarop de ten laste gelegde feiten 3 en 4 zijn vorm gegeven, meen ik echter dat in dezen geen sprake is van zelfstandig strafrechtelijke verwijten. De Hoge Raad kan de akte in zoverre aldus verstaan dat het cassatieberoep is ingesteld tegen alle beslissingen ter zake van het onder 3 en 4 ten laste gelegde en dat slechts ten overvloede is opgenomen op welke gedeelten van de bestreden uitspraak de bezwaren in het bijzonder betrekking hebben.1.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het onder 2 bewezen verklaarde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 01 april 2010 tot en met 28 augustus 2012 in Nederland meermalen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [betrokkene 1] te dwingen tot de afgifte van geldbedragen (van 10.000 euro), toebehorende aan [betrokkene 1] , [betrokkene 1] stelselmatig ernstig heeft mishandeld en met de dood bedreigd en personen behorende tot zijn familie met de dood heeft bedreigd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
6. Het hof heeft de bewezenverklaringen doen steunen op in totaal 26 bewijsmiddelen. Voorts heeft het hof in dit verband het volgende overwogen:
“Ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de onder 2 ten laste gelegde poging tot afpersing. Daartoe is aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring omdat het feit enkel is gebaseerd op de verklaring van aangever.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe als volgt. Naar het oordeel van het hof kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte samen met een ander aangever [betrokkene 1] en personen behorende tot zijn familie heeft gepoogd af te persen. Uit de stukken in het dossier en hetgeen door het hof onder 1 bewezen heeft verklaard komt naar voren dat door het stelselmatige karakter van de geweldshandelingen bij het slachtoffer een sfeer van terreur en voortdurende angst is ontstaan, waarbij zowel dreigementen in zijn richting als in de richting van zijn familie zijn geuit.
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte samen met zijn medeverdachte door geweld en/of bedreiging met geweld heeft getracht geldbedragen van € 10.000,- af te persen.
In het bijzonder acht het hof de volgende passages uit de verklaring van aangever van belang voor het bewijs:
- het proces-verbaal van verhoor van aangever d.d. 28 augustus 2012, voor zover hier van belang inhoudende:
Pag. 225-226:
“Toen kwam de derde oogst. Deze is weggehaald. Ik ontdekte dat het was weggehaald, omdat ik als eerste ter plaatse was. Ik kreeg toen de schuld dat ik de hennep weg gehaald zou hebben. Daar is de ellende tussen [betrokkene 2] en [verdachte] en mij mee begonnen. Toen zijn de eerste klappen gevallen. [betrokkene 2] heeft mij toen geslagen. [verdachte] was toen verbaal agressief tegen mij. [betrokkene 2] en [verdachte] begonnen mij toen boetes op te leggen en zij zeiden dat deze ruimte nu besmet was en dat we ergens anders weer opnieuw zouden moeten beginnen.
Ik moest iedere dag naar het pand toe en ik moest doen alsof ik daar mijn eigen bedrijfje had. [betrokkene 2] en [verdachte] kwam daar de plantjes verzorgen. Ik kwam alleen in de ruimte waar de hennep stond als zij er bij waren. [verdachte] was de expert betreffende de hennep. Ik mocht er wel bij meekijken om de hennep ook te leren verzorgen. Ik was daar dus meer het gezicht, om de dekmantel op te houden.
Op dat moment was dat de enige plek waar we hennep hadden. Toen deze plek weg viel moest ik zowel aan [betrokkene 2] als aan [verdachte] 10.000 euro boete betalen. Ik voelde mij daardoor gedwongen om een nieuwe locatie voor de hennep op te zetten, door de dwang om aan de opgelegde boetes te kunnen voldoen. [betrokkene 2] en [verdachte] uitte hierbij ook de dreigementen dat als ik niet zou betalen, dat ze het geld bij mijn ouders zouden gaan halen.”
- het proces-verbaal van verhoor van aangever d.d. 24 september 2012, voor zover hier van belang inhoudende:
Pag. 240:
“De eerste twee oogsten in Luyksgestel waren heel slecht, er waren veel fouten gemaakt door ons allemaal. Ik kreeg hier de schuld van en kreeg geen geld.
[verdachte] begon steeds meer druk bij mij te leggen betreffende die 10000 euro. Hij had een vakantie geboekt naar Turkije en dat moest betaald worden van die 10000 euro. Aangezien dat de twee eerder oogsten slecht waren eiste hij dat ik mijn ouders onder druk ging zetten om daar geld te halen voor hem. Dat heb ik niet gedaan.”
“Ik moest toen op 1 juni 2011 om 14:00 uur bij [verdachte] thuis komen. [betrokkene 2] ging toen ook mee. Achteraf ben ik er achter gekomen dat [betrokkene 2] mee ging om te kijken wat er zou gebeuren. Ik kwam bij [verdachte] binnen en [betrokkene 3] de vrouw van [verdachte] zat aan tafel op mij te wachten. Ik moest tegenover haar gaan zitten en zei begon tegen mij te praten. [verdachte] stond schuin achter mij. Ik zag tijdens dat gesprek dat [betrokkene 3] een taser in haar hand pakte die reeds op tafel aanwezig was. Ik zag dat [betrokkene 3] in de taser kneep en ik zag ook de stroomvonken tussen de twee punten op de taser. Een taser is een soort stroomstootapparaat. Als ik omkeek richting [verdachte] sloeg hij mij en zei hij dat ik naar [betrokkene 3] moest luisteren. [betrokkene 3] zei tegen mij dat hoe en op wat voor een manier ik het regelde haar niet uitmaakte. Maar ik moest voor 1 juli 2011 alvast 3000 euro betalen voor hun vakantie anders zou [verdachte] mij iets aan doen. En [verdachte] zou van haar carte blanche daarvoor krijgen zo zei ze het.
Ze zei ook dat als [verdachte] mij zou doodschieten ze achter hem zou staan en hem zou steunen. Ik zag dat [verdachte] daarop een pistool uit het dressoir pakte en hij liet mij het magazijn zien met de kogels erin. Hij laadde het door en zette het op mijn hoofd. Hij heeft het zeker 1 tot 2 minuten op mijn hoofd gehad en gezegd dat als ik iets verkeerds zou zeggen hij zou schieten. Hij had op dat moment een rood en agressief hoofd dus ik wist voor mijn gevoel dat het menens was. Ik zag [betrokkene 2] op de bank zitten. Ik zag dat hij genietend zat te lachen.”
Behalve de verklaring van aangever daaromtrent zal het hof de navolgende verklaringen voor het bewijs bezigen:
- het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4] , vader van aangever, voor zover hier van belang inhoudende:
-
Pag. 319-320: “Voor kerstmis 2010 is er bij hem (het hof begrijpt: bij aangever [betrokkene 1] ) in zijn woning te Veldhoven, aan de [a-straat] , een kwekerij opgerold. (...) Na dit voorval met kerst hebben wij hem gewaarschuwd dat hij er mee moest stoppen. Hij heeft toen aangegeven dat hij er niet mee kon stoppen. Achteraf wisten wij dat hij dat toen al met [betrokkene 2] deed.”
Pag. 321 : “Vraag: Verder heeft u tijdens dat gesprek iets verteld over een telefonische bedreiging door [betrokkene 2] . Kunt u daar iets meer over verklaren?
Antwoord: Dit moet geweest zijn op 18 maart 2011.”
Pag. 322: Een kwartier later ging de telefoon en ik noemde niet mijn naam maar zei was ik niet duidelijk?” Ik hoorde toen dat [betrokkene 2] tegen mij begon te schreeuwen. Het was panisch schreeuwen. Hij maakte de opmerking “vuile geldbezitter!”, “ik kom jou opzoeken!”, “je wordt de mijne!” en “ik maak je af!”. Ik ken de stem van [betrokkene 2] en ik herkende direct dat hij het was. Ik herken hem uit duizenden stemmen, vooral door het agressieve in zijn stem. Ik heb hem weggedrukt. Dit herhaalde zich enkele keren dat er steeds opnieuw werd gebeld, tot ik mijn telefoon heb uitgezet.
Onderweg heb ik er met mijn vrouw over gepraat wat we hier mee zouden doen en dat ik me niet liet bedreigen. (...) Ik heb tegen mijn vrouw gezegd, dat ik aangifte wilde doen, omdat ik me echt bedreigd voelde. We waren bang dat hij echt aan de deur zou komen. We zijn in de auto gestapt om naar het politiebureau in Roermond te gaan. Daar aangekomen deden we ons verhaal aan de balie en werden onze gegevens genoteerd. (...) Wij zeiden dat we bang waren omdat we bedreigd waren met de dood.”
Pag. 324. Het werd steeds gebracht alsof ze de opbrengst deelden, maar er werden steeds kosten voor de huizen, zijn eten en sigaretten van zijn deel van de opbrengst afgetrokken. Het kwam er steeds op neer dat hij zo veel boetes kreeg dat hij zelfs schulden opbouwde. Het ging zelfs zo ver dat hij 10.000 euro moest betalen aan [verdachte] , omdat [verdachte] met zijn vrouw op vakantie wilde. De vrouw van [verdachte] , [betrokkene 3] , heeft gezegd dat zij het er mee eens was dat [verdachte] [betrokkene 1] zou afmaken als hij die 10.000 euro niet zou geven, omdat zij anders niet op vakantie konden. [betrokkene 1] zou dit geld bij ons moeten komen halen, maar hij heeft ons niet om dit geld durven vragen.”
Pag. 326: (...) “Dit pand (het hof begrijpt: een woning in Schijndel) was bedoeld voor de zelfde reden als de andere huizen, voor hennep. Loonstroken uit het verleden van [betrokkene 1] werden vervalst en gebruikt om huurcontracten af te sluiten. Een makelaar in Bergeijk heeft het wel geverifieerd en toen ze aan het bouwen waren stond de makelaar voor de deur over de loonstrook, die niet klopte.
[betrokkene 1] is er door [betrokkene 2] voor gestraft, dat het zijn schuld was dat ze er achter waren gekomen, dat de loonstrook niet klopte. Ze hebben de makelaar weggestuurd en die zou de volgende dag terug komen. Ze waren een hennepkwekerij aan het bouwen en die hebben ze in een nacht af moeten breken. [betrokkene 1] schijnt hier later ook behoorlijk voor mishandeld te zijn. (...) Die paar keer dat hij bij ons kwam toen we weinig contact hadden, zagen wij wel eens letsel. Bijvoorbeeld een blauw oog of een verwonding op zijn elleboog.”
- het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , moeder van aangever, voor zover hier van belang inhoudende:
Pag. 331 : “Ik hoor u vragen dat er op een gegeven [moment] een telefonische bedreiging heeft plaatsgevonden.
Klopt, dit is gebeurd op 18 maart 201 1. (...) [betrokkene 4] heeft [betrokkene 1] nog gebeld en gezegd dat hij er helemaal klaar mee is. Dit heeft [betrokkene 4] heel duidelijk gemaakt bij [betrokkene 1] . Ergens tussen Dommelen en Valkenswaard ging de telefoon in de auto. [betrokkene 4] dacht dat het [betrokkene 1] was en nam de telefoon op met: “Ben ik godverdomme niet duidelijk genoeg geweest”. Maar het was niet [betrokkene 1] aan de telefoon, maar [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ). Ik weet niet precies wat [betrokkene 2] gezegd heeft, maar iets van: “Je bent de mijne”. We hebben hier ook aangifte/melding van gedaan bij de politie in Roermond.” ”
7. Het volgende kan worden voorop gesteld. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.2.
8. In het onderhavige geval kan niet gezegd worden dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangever ten aanzien van feit 2 onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Daarbij moet worden bedacht dat dat in cassatie geen middel wordt gericht tegen de onder 1 bewezen verklaarde geweldshandelingen, die volgens het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof in nauw verband staan met het onder 2 bewezen verklaarde medeplegen van een poging tot afpersing. Het bewijs van het geweld dat in dat verband is gebruikt berust niet uitsluitend op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangever, maar vindt steun in het overige bewijsmateriaal. Zo verklaart een forensische arts over letsel op achttien plaatsen op het lichaam van de aangever (bewijsmiddel 5) en constateerde ook de vader van de aangever letsel bij zijn zoon (bewijsmiddel 17). Verklaringen van de verdachte over mishandelingen met behulp van een plank en een nietmachine in een bedrijfspand in Mill vinden steun in een aldaar aangetroffen plank met daarop een op bloed gelijkende substantie. Ook werden in de desbetreffende plank gaatjes aangetroffen die geduid konden worden als gaatjes van een nietje (bewijsmiddelen 7 en 8). Nader onderzoek aan de substantie wees uit dat het ging om bloed en dat sprake was van een DNA-profiel dat ‘matchte’ met dat van de aangever, met een berekende frequentie van kleiner dan één op één miljard (bewijsmiddel 9). In Veghel werd een nietapparaat aangetroffen dat beantwoordde aan de omschrijving van de aangeven en waarop bloed aanwezig was (bewijsmiddelen 10 tot en met 12). Op bestanden op de computer van de verdachte werden beelden aangetroffen waarop de aangever werd vernederd en werd geslagen met een plank. De verbalisant herkende degene die de plank hanteerde als de verdachte (bewijsmiddelen 13 en 14). Ook de getuige [getuige 2] verklaarde over mishandelingen van de aangever door de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2] (bewijsmiddel 15). Ten aanzien van de bedreigingen van familieleden van de aangever vinden diens verklaringen steun in de verklaringen van de vader en moeder van de aangever. Daaruit volgt dat de medeverdachte [betrokkene 2] de vader van de aangever telefonisch heeft bedreigd met bewoordingen als: “Je bent de mijne” en “Ik maak je af” (bewijsmiddelen 17 en 18).
9. Gelet op het voorafgaande, kan niet gezegd worden dat het onder 2 bewezen verklaarde onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal, terwijl het hof zijn oordeel dat aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan bovendien toereikend heeft gemotiveerd. Zowel ten aanzien van het in het kader van het medeplegen van de poging tot afpersing uitgeoefende geweld als ten aanzien van de daartoe geuite bedreigingen is voldoende steunbewijs voorhanden. Art. 342, tweede lid, Sv, dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan, is daarom niet geschonden.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het onder 3 bewezen verklaarde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 4 uitsluitend steunt op de verklaring van één getuige. Beide feiten zien op hennepkwekerijen te Veghel en Luyksgestel. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
12. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 29 augustus 2012 te Veghel en Luyksgestel meermalen, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk heeft geteeld een hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II”
Onder 4 is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 februari 2012 tot en met 29 augustus 2012 te Veghel en Luyksgestel, meermalen, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Enexis B.V.”
13. De bewijsmiddelen 19 tot en met 26 zien met name op de hennepkwekerijen te Veghel en Luyksgestel en daarmee op de onder 3 en 4 bewezen verklaarde feiten. In dit verband heeft het hof voorts het volgende overwogen:
“Ten aanzien van feit 3 en 4
Door de verdediging is vrijspraak bepleit van het onder 3 ten laste gelegde, voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij in het pand te Luyksgestel. Van betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij te Veghel kan hooguit vanaf februari 2012 sprake zijn geweest, gelet op de verklaring van [getuige 2] . Voor zover is vast komen te staan dat verdachte wist van of betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen, kan niet worden bewezen dat verdachte wist van de diefstal van elektriciteit, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier is gebleken dat op 28 augustus 2012 aan de [c-straat 1] te Luyksgestel een hennepkwekerij met 350 hennepplanten is aangetroffen (dossierpag. 897- 899). Op die dag werden tevens verboden handelingen aan de elektriciteitsinstallatie geconstateerd en om die reden is aangifte gedaan door Enexis B.V. van het illegaal afnemen van elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij (dossierpag. 932-934).
Op 29 augustus 2012 is een hennepkwekerij met 145 hennepplanten aangetroffen aan [b-straat 1] te Veghel (dossierpag. 949-951). Op 27 augustus 2012 werden door de monteur reeds verboden handelingen aan de elektriciteitsinstallatie geconstateerd. Naar aanleiding hiervan is op 17 september 2012 door Enexis B.V. aangifte gedaan van diefstal van elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij (dossierpag. 974-976).
[betrokkene 1] heeft op 25 september 2012 bij de politie een verklaring afgelegd over de betrokkenheid van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] bij het telen van de hennepplanten in deze hennepkwekerijen (dossierpagina 254-260). De getuige [getuige 3] heeft op 24 september 2012 bevestigd dat hij als eigenaar van de woning aan de [c-straat 1] te Luyksgestel dit pand sinds 15 februari 2011 heeft verhuurd aan [betrokkene 1] (dossierpag. 883).
De verklaring van [betrokkene 1] met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij in Veghel vindt ondersteuning in de verklaring van [getuige 2] (dossierpag. 971). Ten aanzien van de stroomvoorziening in de kwekerij in Luyksgestel heeft [betrokkene 1] verklaard dat deze door verdachte is aangelegd (dossierpagina 257).
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden in samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 29 augustus 2012 te Veghel en te Luyksgestel tezamen en in vereniging schuldig heeft gemaakt aan het telen van hennepplanten.
Het verweer van de verdediging wordt in zoverre verworpen.(…)”
14. Uit de bewijsmiddelen volgt dat in Luyksgestel en in Veghel hennepkwekerijen zijn aangetroffen (bewijsmiddelen 19 en 21). De aangever heeft verklaard dat de hennepkwekerij in Luyksgestel toebehoorde aan de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2] en dat zij de materialen voor de hennepkwekerij hadden aangeschaft. De aangever verklaarde voorts dat de hennepkwekerij werd ingericht door de verdachte, [betrokkene 2] en hemzelf, dat de planten werden gekocht door de verdachte en dat de verdachte ook de stroomvoorziening heeft aangelegd. De opbrengsten van de hennepkwekerij waren bestemd voor de verdachte en [betrokkene 2] . De aangever moest ook de woning in Veghel huren, waarin een hennepkwekerij was gevestigd (bewijsmiddel 24). De getuige [getuige 2] verklaarde aanwezig te zijn geweest bij een hennepoogst in Veghel, waarbij ook de verdachte, de medeverdachte [betrokkene 2] en de aangever aanwezig waren (bewijsmiddel 26).
15. Gelet op het voorafgaande, kan niet gezegd worden dat het onder 3 bewezen verklaarde onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. De verklaringen van de verdachte ten aanzien van de hennepkwekerijen vinden worden reeds in voldoende mate ondersteund door de genoemde bewijsmiddelen waarin verslag wordt gedaan van het aantreffen van de beide hennepkwekerijen. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat het steunbewijs dient te zien op de betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten, berust het op een eis die het recht niet kent. Doorslaggevend is of de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige. Het vereiste van voldoende steun betekent niet dat de tweede bewijsgrond de verklaring van de getuige of de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit moet bevestigen.3.Daarbij komt dat ook de verklaring van de getuige [getuige 2] steun biedt aan de verklaring van de aangever, voor zover deze ziet op de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerij te Veghel.
16. Ten aanzien van de onder 4 bewezen verklaarde diefstal van elektriciteit geldt het volgende. De aangever heeft verklaard dat de verdachte de stroomvoorziening ten behoeve van de hennepkwekerij te Luyksgestel heeft aangebracht. Uit de inhoud van bewijsmiddel 20 blijkt voorts dat sprake was van een illegale aansluiting, waardoor de afgenomen elektriciteit niet door de elektriciteitsmeter werd geregistreerd (vgl. ook bewijsmiddel 21). De benodigde materialen zijn door de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2] aangeschaft. Van schending van het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv is onder die omstandigheden geen sprake.
17. Ten aanzien van de diefstal van elektriciteit in Veghel is de situatie naar mijn mening een andere. De aangever verklaart daarover niet, zodat de vraag of de verklaring van de aangever ten aanzien van dit feit voldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal evenmin aan de orde kan zijn. De hiervoor geciteerde bewijsoverweging verschaft ten aanzien van het bewijs van dit feit geen opheldering. Meer in het bijzonder kan daarin niet worden gelezen dat het hof, gelet op de overeenkomsten in de werkwijze ten aanzien van de hennepkwekerijen, tot uitgangspunt heeft genomen dat ook de stroomvoorziening in de hennepkwekerij te Veghel door de verdachte is aangelegd en dat de daarvoor benodigde materialen door de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2] zijn aangeschaft. Voor zover in het middel de klacht kan worden gelezen dat het onder 4 bewezen verklaarde ten aanzien van het medeplegen van diefstal van elektriciteit te Veghel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, meen ik dat het op zichzelf terecht is voorgesteld.
18. Ook in deze lezing kan het middel echter niet tot cassatie leiden, aangezien de verdachte door het wegstrepen van het desbetreffende onderdeel van de bewezenverklaring van feit 4 en de verbeterde lezing van de kwalificatie van dit feit niet in zijn belangen is geschaad. Het met toepassing van de regeling van de meerdaadse samenloop bepaalde wettelijke strafmaximum wordt daardoor niet beïnvloed (vgl. art. 57, tweede lid, Sr). Uit de strafmotivering, die bij de bespreking van het vierde middel zal worden geciteerd, volgt bovendien dat het hof bij de opgelegde straf in het bijzonder de ernst van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten heeft meegewogen. Niet aannemelijk is dat het hof in het wegstrepen van het genoemde onderdeel van het onder 4 bewezen verklaarde en de verbeterde kwalificatie aanleiding zou hebben gezien aan de verdachte een lagere straf op te leggen. Nu de verdachte niet voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op deze grond, kan cassatie achterwege blijven.4.
19. Het tweede middel faalt. Het derde middel kan niet tot cassatie leiden.
20. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof niet althans ontoereikend gemotiveerd dezelfde straf heeft opgelegd als door de officier van justitie en de advocaat-generaal bij het hof gevorderd, terwijl het de verdachte van twee feiten heeft vrijgesproken.
21. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die on voorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de omstandigheid dat het onder feit 1 gaat om strafbare feiten, waarbij het slachtoffer door verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] gedurende een periode van ongeveer anderhalf jaar stelselmatig en op sadistische wijze is mishandeld, gekleineerd en vernederd;
- de omstandigheid dat het onder feit 2 gaat om een poging tot afpersing, welk feit zich heeft afgespeeld in een sfeer van terreur als hiervoor overwogen. Het slachtoffer is door verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] stelselmatig ernstig mishandeld en meermaals met de dood bedreigd en personen behorende tot zijn familie zijn bedreigd;
- de omstandigheid dat verdachte met het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer ernstig heeft geschonden. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke delicten daarvan zeer nadelige psychische en lichamelijke klachten kunnen ondervinden;
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht en diverse littekens heeft doen ontstaan, zoals onder meer blijkt uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij;
- de omstandigheid dat verdachte in hoger beroep niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om blijk te geven van enig inlevingsgevoel in de richting van het slachtoffer.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 februari 2014, waaruit blijkt dat hij eerder ter zake soortgelijke feiten als onder 3 bewezen verklaard door de strafrechter is veroordeeld;
- de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof acht een forse gevangenisstraf op zijn plaats. Daarbij heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de wijze waarop verdachte als evenoverwogen samen met zijn medeverdachte de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd. Ofschoon het hof komt tot een bewezen verklaring van minder dan waarvan in de vordering van de advocaat-generaal is uitgegaan, acht het hof op grond van het vorenstaande toch een straf, gelijk aan die welke door de advocaat-generaal is gevorderd, geboden.
In hetgeen door de raadsman met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding om de straf te matigen.”
22. Voor zover het middel berust op de stelling dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het dezelfde straf als de advocaat–generaal bij het hof – en de officier van justitie – passend acht, terwijl het komt tot een bewezenverklaring van minder feiten dan waarvan de advocaat-generaal is uitgegaan, berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en mist het derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft immers met de hiervoor geciteerde overweging kenbaar gemaakt dat het, gelet op de ernst van de feiten en de wijze waarop de verdachte deze samen met zijn medeverdachte heeft gepleegd, een straf van dezelfde hoogte als door de advocaat-generaal gevorderd geboden acht, ook al strekt de bewezenverklaring zich uit tot minder feiten dan waarvan de advocaat-generaal is uitgegaan.
23. Naar mijn mening heeft het hof de opgelegde straf toereikend gemotiveerd. Deze wekt, ook tegen de achtergrond van de in eerste aanleg opgelegde straf en de door de advocaat-generaal gevorderde straf, geen verbazing. Voor het overige stuit de klacht af op de omstandigheid dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.5.
24. Het middel faalt.
25. Het vijfde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
26. De verdachte heeft op 30 april 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 11 februari 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn is overschreden. Bovendien zal de Hoge Raad uitspraak doen meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep.
27. Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
28. Het middel is terecht voorgesteld.
29. Het zesde middel klaagt, mede gezien de toelichting, over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, terwijl een groot deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 2] reeds door de verzekeraar aan de aangever is uitgekeerd.
30. Ter terechtzitting van 3 april 2014 heeft de advocaat van de aangever [betrokkene 1] te kennen gegeven dat de aangever in hoger beroep zijn vordering als benadeelde partij handhaaft tot een bedrag van € 10.000. Voorts heeft zij medegedeeld dat door “Justitie” op basis van het onherroepelijk geworden vonnis in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 2] , een bedrag van € 8.000 is uitgekeerd aan de aangever. De advocaat-generaal bij het hof heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening houdend met deze uitbetaling -die volgens hem plaatsvond in het kader van een voorschotregeling- de vordering van de aangever kan worden toegewezen tot het bedrag van € 2.000, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot het bedrag van € 10.000. De raadsman van de verdachte heeft bij pleidooi de vordering van de benadeelde partij bestreden, onder andere door te stellen dat de vordering te ingewikkeld zou zijn. Door of namens de verdachte is evenwel niet aangevoerd dat de vordering zou moeten worden afgewezen voor zover door het uitgekeerde bedrag van € 8.000 aan de aangever de gevorderde schade reeds is vergoed.
31. Het hof heeft de namens de benadeelde partij gestelde uitbetaling van een bedrag van € 8.000,- niet uitdrukkelijk betrokken in de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij. De bestreden uitspraak houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.000,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.000,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd met haar gehele oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 1] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als ’ vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.”
32. Het ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. Aan deze motiveringsverplichting worden geen hoge eisen gesteld. Dat kan echter anders zijn indien ter zake gemotiveerd verweer is gevoerd.6.In elk geval kan dezen reeds geen motiveringsverplichting kan worden ontleend aan art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, aangezien die bepaling niet het oog heeft op een omtrent de vordering van de benadeelde partij ingenomen standpunt.7.
33. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep is gehandhaafd tot het bedrag van € 10.000,-. Dat oordeel sluit immers aan bij hetgeen de advocaat van de benadeelde partij ter zitting heeft opgemerkt. Dat betekent dat het hof niet een hoger bedrag aan schadevergoeding heeft toegewezen dan is gevorderd.
34. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat de schade van de aangever reeds door de verzekeraar van de medeverdachte is vergoed, gaat het om een nieuw gegeven dat niet aan het hof is voorgelegd. Een dergelijke stelling is immers in feitelijke aanleg door geen van de procesdeelnemers betrokken. In cassatie kan niet met vrucht een beroep worden gedaan op gegevens waarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan.8.Daarop strandt het middel.
35. Indien het middel echter welwillend wordt gelezen, kan dit aldus worden opgevat, dat het middel het oog heeft op de volgende opmerking namens de benadeelde partij, gedaan ter terechtzitting in hoger beroep:
“Inmiddels is door Justitie, op basis van het onherroepelijk geworden vonnis in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 2] , reeds een bedrag van € 8.000,- uitgekeerd aan de benadeelde partij.”
36. Uitgaande van deze lezing, geldt echter dat de verdediging zich in hoger beroep niet op dit gegeven heeft beroepen om de vordering van de benadeelde partij te betwisten. Hoewel een nadere motivering niet had misstaan, was het hof, mede gelet op het ontbreken van een verweer ter zake, niet gehouden zijn beslissing het bedrag van € 8.000,- niet in mindering te brengen op het toe te wijzen bedrag nader met redenen te omkleden.
37. Het gaat hierbij bovendien om een verweer dat niet voor het eerst met vrucht in cassatie naar voren kan worden gebracht. De vraag of de uitbetaling van een bedrag van € 8.000 door “Justitie” heeft plaatsgevonden en of daarmee de schade van de aangever tot dat bedrag reeds is vergoed, vergt immers een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarbij wijs ik erop dat uit hetgeen door de verschillende procesdeelnemers naar voren is gebracht geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de aard van de uitbetaling en de relatie van die uitbetaling tot de gevorderde schade. De mededeling namens de benadeelde partij laat de grondslag voor de uitbetaling in het midden, terwijl de advocaat-generaal bij het hof de uitbetaling in de sleutel van “de voorschotregeling” heeft geplaatst, waarmee mogelijk wordt gedoeld op de regeling van art. 36f, zevende lid, Sr. Het gebrek aan gegevens omtrent de aard en strekking van de uitbetaling onderstreept echter de noodzaak naar een feitelijk onderzoek, en daarmee dat het verweer in cassatie tardief naar voren is gebracht. Ook om die reden faalt het middel.9.
38. Ten overvloede merk ik het volgende op. Zelfs als in cassatie zou worden aangenomen dat “Justitie” daadwerkelijk € 8.000,- heeft uitbetaald aan de aangever en het hierbij gaat om de schadevergoeding van € 8.000,- waartoe ook de verdachte in eerste aanleg hoofdelijk was veroordeeld, komt cassatie niet in beeld. Het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde ook na betaling van dat bedrag door de medeverdachte geheel kon worden toegewezen, is in dat geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Door betaling van dat bedrag door de medeverdachte is de schade van de aangever immers in die benadering tot dat bedrag reeds vergoed. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden, aangezien de verdachte daarbij onvoldoende belang heeft. Evident is immers dat in dat geval het reeds uitgekeerde bedrag van € 8.000 deel is van de toegekende schadevergoeding van € 10.000, waartoe de verdachte in hoger beroep hoofdelijk is veroordeeld. Aangezien het hof zowel ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij als ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel heeft bepaald (kortweg) dat de verdachte van betaling is bevrijd voor zover zijn medeverdachte het bedrag heeft voldaan, heeft de eventuele onvolkomenheid in de bestreden uitspraak in dat geval niet tot gevolg dat de verdachte een vergoeding moet betalen voor schade die reeds is vergoed.
39. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
40. Het vijfde middel slaagt. De middelen één tot en met vier en zes falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2015
Vgl. onder meer HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 en HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250.
Vgl. HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1117. Zie voorts HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:941 en HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1938, NJ 2003/262.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 310.
Vgl. HR 17 november 1998, NJ 1999/151, rov. 6, HR 27 maart 1984, NJ 1984/551, rov. 4, HR 12 mei 1964, NJ 1965/74 m.nt. Pompe, HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607, NJ 2011/183, rov. 3.3, HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122, rov. 3.4 en Van Maurik in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2015, aant. 4 bij art. 361 Sv.
Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/177, rov. 3.5, HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122, rov. 3.3 en HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, rov. 4.4.
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: 2015, pag. 213.
Vgl. HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:BI4725 (rechtstreekse schade) en HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2478 (wettelijke rente).