HR 6 maart 2012, NJ 2012, 251 m.nt. Schalken.
HR, 18-06-2013, nr. 11/04478
ECLI:NL:HR:2013:CA3300
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
11/04478
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
CA3300
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3300, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3300
ECLI:NL:PHR:2013:CA3300, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3300
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑09‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0270
NbSr 2013/235 met annotatie van mr. J.M. Valente
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Motivering gebruik anonieme getuigenverklaring. Art. 190, 344a en 360.1 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2009/239 en HR NJ 1998/135. Het Hof heeft nagelaten het gebruik van het bewijsmiddel nader te motiveren.
18 juni 2013
Strafkamer
nr. S 11/04478
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 september 2011, nummer 23/003546-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 360, eerste lid, Sv heeft verzuimd in zijn arrest in het bijzonder de redenen op te geven waarom het voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van verklaringen van een anonieme getuige.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 28 februari 2009 tot en met 17 maart 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een groot aantal bruidsjurken en galajurken en/of avondjurken en kostuums voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen wisten dat het door diefstal, in elk geval door misdrijf verkregen goederen betrof."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"2. Een kopie van een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2009065175-1 van 10 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (dossierpagina 1 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op het politiebureau hoorden wij de getuigen waarvan de namen bij de politie bekend zijn. Zij verklaarden ons:
Wij zijn beiden werkzaam als straatcoach in stadsdeel de Baarsjes. Op 9 maart 2009 fietsten wij omstreeks 17.35 uur te Amsterdam. Op het moment dat wij op de [a-straat] reden viel ons direct een groepje van vier personen op die liepen in de richting van de Witte de Withstraat. Tussen hen in zagen we dat ze een soort van laken of deken vasthielden. De inhoud zag eruit als iets zwaars omdat ze alle vier beide handen nodig hadden om de inhoud te tillen. Op ongeveer 30 meter van het groepje viel mij, eerste getuige, de persoon op die rechtsachter het laken droeg. Omdat ik al een tijdje werkzaam ben als straatcoach en veelvuldig in de wijk kom, had ik direct de indruk dat voornoemde persoon [verdachte] was. Ik herkende hem aan zijn aparte manier van lopen en aan zijn postuur. We zagen dat de vier personen met het laken een portiek aan de [a-straat] inliepen. Bij het portiek aangekomen zagen we dat het om portieknummer 48 ging. Aan het eind van de [a-straat] zijn we gestopt en hebben we gebeld met onze teamleider. We zijn daarop teruggefietst naar voornoemd portiek en zagen dat er vier personen de trap af kwamen lopen. Ik herkende de persoon met een donkere jas en pet als [verdachte].
3. Een proces-verbaal van 14 mei 2009 opgemaakt door mr. J. Piena, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als opmerking van de rechter-commissaris:
Op vordering van de officier van justitie heb ik bij beslissing van 13 mei 2009 bepaald dat vragen naar de gegevens als bedoeld in artikel 190 lid 1 Sv achterwege worden gelaten, met uitzondering van de vraag naar het beroep van de getuige.
Voorafgaand aan het verhoor is de getuige door de officier van justitie naar mijn kamer begeleid. Bij binnenkomst droeg hij een integraalhelm. Buiten aanwezigheid van de officier van justitie en de raadslieden heb ik de getuige verzocht zijn naam, voornamen, leeftijd en woon- of verblijfplaats aan mij op te geven. De door de getuige gegeven antwoorden heb ik gecontroleerd aan de hand van het rijbewijs van de getuige. Ik heb naar analogie van het bepaalde in artikel 226c Sv gehandeld om te waarborgen dat de getuige niet al op naam bij de politie een verklaring heeft afgelegd of zal afleggen.
Voorts houdt dit proces-verbaal in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 mei 2009 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de 'eerste getuige' als genoemd in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2009, dossierpagina 1 e.v.:
Ik ben een van de straatcoaches geweest die vier jongens heeft zien lopen met een laken of een deken met iets erin, met een zwaar pakket. Iedere jongen had een punt van het laken of de deken vast. Zij liepen daarmee een portiek in de [a-straat] (het hof begrijpt: te Amsterdam) binnen. Het nummer van de portiek was 46 t/m 48. Toen we de jongens de eerste keer zagen lopen met het laken en dichterbij kwamen, herkenden wij [verdachte] aan zijn manier van lopen en aan zijn postuur. We wisten meteen dat het [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) was. Tijdens het werk leer je op een gegeven moment iedereen een beetje kennen. Dan kan je ze ook herkennen aan de manier van lopen zonder dat je het gezicht van iemand kan zien. Toen de vier jongens het portiek uit kwamen lopen, hebben we [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) en [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) allebei aan hun gezicht herkend.
4. Een kopie van een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2009065175-4 van 9 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (dossierpagina 4 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Wij, eerste en tweede verbalisant, kregen op 9 maart 2009 een opdracht, naar aanleiding van een melding van twee straatcoaches, in verband met een aantal jongens die met een groot zwaar pakket een trappenhuis in zouden lopen. Wij werden omstreeks 17.55 uur aangesproken door de straatcoaches die aangaven dat ze twee van de vier jongens die het grote pakket droegen hadden herkend, namelijk [betrokkene 1] en [verdachte]. Wij begaven ons naar het adres [a-straat] 48 alwaar wij in het trappenhuis binnen zijn gelaten door de bewoonster van perceel 48 C. Op de bovenste etage zagen we een grijze zak liggen met daarin een aantal herenpakken. Aan de kledingstukken zaten nog labels.
Wij hebben de kleding inbeslaggenomen en daarvan afzonderlijk proces-verbaal van kennisgeving van inbeslagname opgemaakt.
Hierop zijn we het trappenhuis uitgelopen en hebben we post gevat op het trottoir voor het trappenhuis van de [a-straat] 46-48. We werden aangesproken door een ons onbekende jongeman die ons vroeg wat er aan de hand was. Hij verklaarde dit graag te willen weten daar hij hier woonde en maakte een hoofdbeweging waaruit kon worden opgemaakt dat hij de [a-straat] 46-48 bedoelde. Vervolgens vroeg de jongen hoe wij boven waren gekomen en wat er aan de hand was. Hierna is de jongen weggelopen en zagen we hem meermalen omkijken. Het is mij eerste verbalisant, ambtshalve bekend dat [verdachte] woont op de [a-straat] 46c en dat [betrokkene 1] woont op de [a-straat] 48a. Bij terugkomst op het politiebureau hebben we de jongen die ons aansprak voor perceel [a-straat] 46-48 middels beschikbare politiefoto's herkend als [verdachte]."
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover in cassatie van belang, voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de heling van de kostuums, deel uitmakende van het ten laste gelegde feit, niet kan worden bewezen en dat zijn cliënt hiervan dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er zich in het dossier slechts één belastende verklaring bevindt, te weten de getuigenverklaring van een straatcoach als opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2009, dossierpagina 1-3, en er zich voor het overige geen bewijsmiddelen in het dossier bevinden die verdachte aan de heling van de kostuums relateren. Hij stelt dat dit in strijd is met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, te weten 'unus testis, nullus testis'.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de verklaring van de getuige opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2009 - kort gezegd inhoudende dat de verdachte samen met drie anderen op straat een laken of deken met iets zwaars heeft getild en daarmee een portiek aan de [a-straat] 48 is binnengegaan - ondersteuning vindt in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2009 (dossierpagina 4-6). Daaruit blijkt dat verbalisanten ongeveer vijftien minuten nadat zij de melding van twee straatcoaches ontvingen dat een groep jongens met een groot zwaar pakket het trappenhuis van de [a-straat] 48 in liepen, in voornoemd trappenhuis een grijze zak zagen liggen met daarin een aantal herenpakken met labels die daar nog aan bevestigd waren.
Deze pakken zijn later door de aangever voor 100% herkend als de bij hem op 9 maart 2009 weggenomen pakken (zie aanvullend proces-verbaal d.d. 13 maart 2009, dossierpagina 17-18). Niet aannemelijk is geworden dat er in die omgeving een ander pak of pakket is aangetroffen.
Uit hetzelfde proces-verbaal van bevindingen blijkt voorts dat verbalisanten, toen zij het trappenhuis hadden verlaten en post hadden gevat op het trottoir voor dat trappenhuis, werden aangesproken door een jongen die hun vroeg waarom zij daar waren en wie hen binnen had gelaten. Deze persoon zei "hier" - de verbalisant begreep: in een van de woningen aan de [a-straat] 46 of 48 - te wonen. De verbalisanten hebben nadien op politiefoto's deze jongen herkend als verdachte.
De verklaring van de straatcoach vindt derhalve voldoende steun in andere bewijsmiddelen die verdachtes strafbare betrokkenheid bij dit feit ondersteunen.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat voornoemde getuigenverklaring een verklaring als bedoel in artikel 344a lid 1 Wetboek van Strafvordering is en dat de bewezenverklaring in beslissende mate rust op die verklaring, hetgeen met zich brengt dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken.
Anders dan de raadsman heeft bepleit is hier geen sprake van "een persoon wiens identiteit niet blijkt", nu de persoonsgegevens van deze getuige weliswaar niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin zijn verklaring is opgenomen, maar deze getuige wel op 14 mei 2009 door de verdediging als getuige is gehoord bij de rechter-commissaris. Het hof verwerpt ook dit verweer van de raadsman.
Overigens heeft te gelden dat bedoelde verklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal."
2.3. Bij de beoordeling van het middel is het volgende juridisch kader van belang.
- Art. 190 Sv:
"1. De rechter-commissaris vraagt den verdachten, getuigen en deskundigen naar naam en voornamen, leeftijd, beroep en woon- of verblijfplaats (...).
2. De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, bepalen dat het vragen naar een bepaald gegeven, bedoeld in het eerste lid, achterwege zal worden gelaten, indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van dit gegeven te voorkomen."
- Art. 344a Sv:
"1. (...).
3. Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen.
4. (...)."
- Art. 360 Sv:
"1. Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring
(...)
- van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, tweede lid, en 290, eerste lid, tweede en derde volzin,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid."
- De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 11 november 1993 (Wet getuigenbescherming; Stb. 1993, 603), houdt ten aanzien van de art. 190 en 360 Sv het volgende in:
"In de voorgestelde artikelen 190, tweede lid, en 284, eerste lid, tweede volzin, is een regeling getroffen die het mogelijk maakt getuigen een beperkte anonimiteit te garanderen. Het gaat hier om gewone getuigen, geen bedreigde getuigen. Krachtens genoemde bepalingen kan de rechter-commissaris onderscheidenlijk de rechter ter terechtzitting, wanneer hij van oordeel is dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, het vragen naar bepaalde persoonsgegevens achterwege laten. (...).
Door toedoen van deze beperkte anonimiteit behoeft geen inbreuk te worden gemaakt op het recht van de verdediging op een rechtstreekse en onbeperkte ondervraging van de getuige. (...) De getuige kan worden geïndividualiseerd. (...)
Ik merk ten slotte nog op dat een dergelijke, beperkt anoniem verhoorde, getuige niet kan worden beschouwd als een persoon wiens identiteit niet blijkt, zoals bedoeld in de voorgestelde artikelen 342, tweede lid, en 344, derde lid. (...)
Uit de motivering van de rechter, die met de einduitspraak is belast, dient allereerst de reden voor toekenning van de beperkte anonimiteit te blijken. Voorts zal uit de motivering moeten blijken dat de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging."
(Kamerstukken II, 1991-1992, 22483, nr.3, blz. 36-39)
2.4. Vooropgesteld wordt dat de in art. 344a, derde lid, Sv gebezigde term "personen wier identiteit niet blijkt" niet omvat personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken.
Nu uit de bestreden uitspraak volgt dat de personalia van de getuige wiens verklaring het Hof als bewijsmiddel 3 tot bewijs heeft gebezigd, bij de politie en de Rechter-Commissaris bekend waren - de getuige is ook door de Rechter-Commissaris in het bijzijn van de raadsman van de verdachte gehoord - is, zoals het Hof ook heeft aangenomen, geen sprake van "een persoon wiens identiteit niet blijkt" als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv (vgl. HR 12 mei 2009, LJN BG6608, NJ 2009/239).
2.5. De getuige wiens verklaring het Hof als bewijsmiddel 3 tot bewijs heeft gebezigd, is door de Rechter-Commissaris gehoord op de voet van art. 190, tweede lid, Sv. Uit de ingevolge art. 360, eerste lid, Sv vereiste motivering van het gebruik van een aldus afgelegde verklaring dient allereerst de reden voor toekenning van de beperkte anonimiteit te blijken. Voorts moet uit die motivering blijken dat de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging (vgl. HR 23 september 1997, NJ 1998/135). Het Hof heeft echter nagelaten het gebruik van dat bewijsmiddel nader te motiveren.
2.6. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 juni 2013.
Conclusie 19‑02‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/04478
Mr. Machielse
Zitting 19 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 29 september 2011 voor: medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
2.
Mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en samen met mr. Th.O.M. Dieben, eveneens advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof het bewijs van de ten laste gelegde heling van jurken resp. kostuums enkel heeft gebaseerd op de verklaring van één getuige, resp. de straatcoach en de broer van verdachte.
3.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 28 februari 2009 tot en met 17 maart 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een groot aantal bruidsjurken en galajurken en/of avondjurken en kostuums voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen wisten dat het door diefstal, in elk geval door misdrijf verkregen goederen betrof."
3.3.
Het hof heeft het bewijs van de heling van de kostuums die op 9 maart 2009 zijn gestolen bij The Yellow Tulip gebaseerd op de aangifte van de diefstal met braak (bewijsmiddel 1), de verklaringen van twee straatcoaches, van wie er een zegt verdachte te hebben herkend (bewijsmiddel 2), de verklaring van deze straatcoach ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegd (bewijsmiddel 3), het proces-verbaal van bevindingen van de door de straatcoaches gewaarschuwde verbalisanten, die op de bovenste etage in het trappenhuis van het pand aan de [a-straat] 48 een grijze zak met kostuums aantroffen met de labels er nog aan en die daarna buiten op het trottoir door verdachte zijn aangesproken. Deze wilde weten wat zij daar deden omdat hij daar woonde (bewijsmiddel 4). De inbeslaggenomen kostuums zijn door aangever herkend als uit zijn zaak gestolen (bewijsmiddelen 5, 6 en 7).
3.4.
In zijn arrest heeft het hof nog over het bewijs het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de heling van de kostuums
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de heling van de kostuums, deel uitmakende van het ten laste gelegd feit, niet kan worden bewezen en dat zijn cliënt hiervan dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er zich in het dossier slechts één belastende verklaring bevindt, te weten de getuigenverklaring van een straatcoach als opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2009, dossierpagina 1-3, en er zich voor het overige geen bewijsmiddelen in het dossier bevinden die verdachte aan de heling van de kostuums relateren. Hij stelt dat dit in strijd is met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, te weten 'unus testis, nullus testis'.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de verklaring van de getuige opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2009 - kort gezegd inhoudende dat de verdachte samen met drie anderen op straat een laken of deken met iets zwaars heeft getild en daarmee een portiek aan de [a-straat] 48 is binnengegaan - ondersteuning vindt in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2009 (dossierpagina 4-6). Daaruit blijkt dat verbalisanten ongeveer vijftien minuten nadat zij de melding van twee straatcoaches ontvingen dat een groep jongens met een groot zwaar pakket het trappenhuis van de [a-straat] 48 in liepen, in voornoemd trappenhuis een grijze zak zagen liggen met daarin een aantal herenpakken met labels die daar nog aan bevestigd waren.
Deze pakken zijn later door de aangever voor 100% herkend als de bij hem op 9 maart 2009 weggenomen pakken (zie aanvullend proces-verbaal d.d. 13 maart 2009, dossierpagina 17-18). Niet aannemelijk is geworden dat er in die omgeving een ander pak of pakket is aangetroffen.
Uit hetzelfde proces-verbaal van bevindingen blijkt voorts dat verbalisanten, toen zij het trappenhuis hadden verlaten en post hadden gevat op het trottoir voor dat trappenhuis, werden aangesproken door een jongen die hun vroeg waarom zij daar waren en wie hen binnen had gelaten. Deze persoon zei "hier" - de verbalisant begreep: in een van de woningen aan de [a-straat] 46 of 48 - te wonen. De verbalisanten hebben nadien op politiefoto's deze jongen herkend als verdachte.
De verklaring van de straatcoach vindt derhalve voldoende steun in andere bewijsmiddelen die verdachtes strafbare betrokkenheid bij dit feit ondersteunen.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat voornoemde getuigenverklaring een verklaring als bedoel in artikel 344a lid 1 Wetboek van Strafvordering is en dat de bewezenverklaring in beslissende mate rust op die verklaring, hetgeen met zich brengt dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken.
Anders dan de raadsman heeft bepleit is hier geen sprake van "een persoon wiens identiteit niet blijkt", nu de persoonsgegevens van deze getuige weliswaar niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin zijn verklaring is opgenomen, maar deze getuige wel op 14 mei 2009 door de verdediging als getuige is gehoord bij de rechter-commissaris. Het hof verwerpt ook dit verweer van de raadsman. Overigens heeft te gelden dat bedoelde verklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal."
3.5.
Het tweede lid van artikel 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Aldus wordt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing gewaarborgd, in die zin dat dit voorschrift de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. De beantwoording ervan hangt af een beoordeling van het concrete geval. In deze zaak heeft het hof zijn oordeel, dat artikel 342 lid 2 Sv niet van toepassing is van een motivering voorzien.1. Daarbij dient te worden bedacht dat de eis van artikel 342 lid 2 Sv noch die van artikel 6 lid 3 onder d EVRM inhoudt dat het steunbewijs zelfstandig de bewezenverklaring draagt.2.
Niet kan worden gezegd dat de verklaring van de straatcoach onvoldoende steun vindt in de overige gebezigde bewijsmiddelen.3. Bewijsmiddel 4 houdt het relaas van bevindingen in van verbalisanten die door de straatcoach zijn gewaarschuwd. De verbalisanten zijn binnengelaten in het trappenhuis door een bewoonster van het adres [a-straat] 48, welk adres samen met de nummers 46 en 47 een portiek heeft. Verdachte woont op nummer 46C. Medeverdachte [betrokkene 1] woont op nummer 48A. In het trapportaal van [a-straat] 46-48 is volgens bewijsmiddel 5 een dekzeil met daarin 29 kostuums, die gestolen blijken te zijn, aangetroffen. Het bewijs van dit onderdeel van de tenlastelegging - de opzetheling van de kostuums - berust niet uitsluitend of in doorslaggevende mate op de verklaringen van de straatcoach. Eveneens relevant is dat de buit van de diefstal wordt aangetroffen in het trapportaal waar verdachte en de medeverdachte wonen en welk trapportaal klaarblijkelijk niet anders is te betreden dan wanneer men de sleutel heeft of wordt binnengelaten.
Voor de volledigheid wijs ik erop dat het derde lid van artikel 344a Sv en artikel 360 Sv geen betrekking hebben op personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in een proces-verbaal van de politie, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige kan verzoeken.4.
3.6.
Over de heling van de bruids- en galajurken heeft het hof in het verkort arrest het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de heling van de jurken
Ten aanzien van de heling van de bruidsjurken en galajurken, onderdeel uitmakende van dezelfde tenlastelegging, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte ook hiervan dient te worden vrijgesproken omdat niet vastgesteld is dat die jurken afkomstig zijn van enig misdrijf.
Het hof is van oordeel dat de ten laste gelegde heling ten aanzien van de bruidsjurken en galajurken wettig en overtuigend is bewezen en overweegt daartoe het volgende.
Op 10 maart 2009 heeft aangever [betrokkene 2] aangifte gedaan van diefstal van een groot aantal kledingstukken uit zijn bruidsmodewinkel genaamd Papatya, waaronder ook bruidsjurken en galajurken (proces-verbaal van aangifte d.d. 10 maart 2009, dossierpagina 19-22). Op 17 maart 2009 hebben verbalisanten in de woning van de broer van de verdachte diverse jurken, waaronder ook bruidsjurken, grotendeels voorzien van labels en prijskaartjes aangetroffen (proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 maart 2009, dossierpagina 29-31). Als hem naar de jurken wordt gevraagd, antwoordt de broer van verdachte dat hij de verdachte en een vriend had aangetroffen in zijn woning samen met de jurken en dat ze de jurken, ondanks zijn verzoek, niet wilden verwijderen. Voorts zou de vriend van verdachte desgevraagd aan hem hebben verklaard dat ze de jurken gevonden hadden. Verder verklaart de broer van verdachte dat de verdachte en de vriend de jurken in zijn woning hebben opgehangen aan de verwarmingsbuis, zie proces-verbaal van verhoor d.d. 17 maart 2009, dossierpagina 45. In zijn verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 17 juni 2009 heeft de broer van verdachte voornoemde verklaring bevestigd.
Gelet op de verklaring van getuige [betrokkene 3] (proces-verbaal van 14 maart 2009, dossierpagina 25-26), die inhoudt dat de jurken van de merken Relactive en Jewel uniek zijn omdat deze speciaal voor de bruidsmodewinkel Papatya in Turkije zijn gefabriceerd, acht het hof bewezen dat de jurken die in de woning van de broer van de verdachte zijn aangetroffen, zijn gestolen uit voornoemde winkel.
Gelet op de grote hoeveelheid kennelijk nieuwe kleding grotendeels voorzien van labels en prijskaartjes, die de verdachte voorhanden heeft gehad zonder daarvoor een redelijke verklaring te geven, heeft de verdachte minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de kleding van enig misdrijf afkomstig was, hetgeen uiteindelijk ook het geval bleek te zijn."
3.7.
Het bewijs van dit onderdeel van de bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen 8 tot en met 14. Bewijsmiddel 8 houdt de aangifte in van de eigenaar van de bruidsmodewinkel Papatya, inhoudende dat op 28 februari 2009 in de winkel is ingebroken en dat daar jurken en kostuums zijn ontvreemd. Bewijsmiddel 9 heeft betrekking op de merken van de kleding. In bewijsmiddel 10 wordt bevestigd dat de kleding uniek is en speciaal wordt gefabriceerd voor deze winkel. Op 17 maart zien verbalisanten verdachte het pand [b-straat] 5-1 verlaten, waarna de voordeur aan de binnenzijde op slot wordt gedraaid. Verbalisanten hebben toen verdachte aangehouden en zijn tot de woning toegelaten. Zij zagen in de woning overal lange jurken hangen (bewijsmiddel 11.) Uit bewijsmiddel 12 is op te maken dat het om jurken van specifieke merken zoals eerder genoemd gaat en dat de broer van verdachte heeft gezegd dat hij niet weet waar zij vandaan komen. Bewijsmiddel 13 houdt de verklaring van de broer van verdachte in. Hij woont op dat adres. Hij trof zijn broer (verdachte) en een ander aan in zijn woning en zag allemaal jurken met hangers en kaartjes er nog aan. Zij wilden de jurken niet weghalen. Deze getuige heeft deze verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris blijkens bewijsmiddel 14 bevestigd.
3.8.
Deze klacht is van hetzelfde laken een pak als de eerder besproken klacht en faalt op dezelfde grond. Het hof heeft de waarneming van verbalisanten dat verdachte de woning van zijn broer heeft verlaten, in welke woning verbalisanten kort daarop de gestolen kleding met labels en prijskaartjes er nog aan hebben aangetroffen, in aanmerking kunnen nemen voor het bewijs en daarin een voldoende ondersteuning kunnen vinden voor de verklaring van de broer van verdachte.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om de broer van verdachte, [betrokkene 4], als getuige te horen. De bewezenverklaring van de heling van de jurken is in doorslaggevende mate gebaseerd op de verklaringen van deze broer. De verdediging is niet in de gelegenheid geweest om deze getuige te ondervragen. Deze getuige heeft zich immers ter gelegenheid van zijn verhoor door de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen. Het middel doet een beroep op EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06 ( Vidgen).
4.2.
In zijn verkort arrest heeft het hof aldus om het verzoek tot het horen van getuigen gereageerd:
"Verzoek tot het horen van getuigen
De raadsman heeft ter terechtzitting gesteld dat de broer van verdachte, [betrokkene 4], een belastende verklaring omtrent de verdachte heeft afgelegd en hij heeft verzocht deze broer opnieuw als getuige te horen, indien deze verklaring voor het bewijs zal worden gebezigd. De verdediging acht dit noodzakelijk, temeer nu de verdachte het ten laste gelegde ontkent.
Het hof stelt vast dat de verdediging in een eerder stadium in de gelegenheid is geweest om voornoemde getuige te ondervragen, te weten bij de rechter-commissaris op 17 juni 2009. De getuige heeft zich aldaar weliswaar op zijn verschoningsrecht beroepen voor zover het zijn broer Ahmed (het hof begrijpt: de verdachte) betrof en zich verder op zijn zwijgrecht beroepen omdat hij nog niet onherroepelijk was veroordeeld (het hof begrijpt: ter zake van de hier aan de orde zijn heling van kleding), maar eerst nadat hij de hem door de rechter-commissaris gestelde vragen had beantwoord. Hij heeft toen verklaard -kort gezegd- dat hij bij zijn bij de politie afgelegde verklaring bleef. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek [betrokkene 4] te horen geen noodzaak naar voren komt om de getuige te horen. Ook overigens acht het hof de noodzaak van dat verhoor niet aanwezig. Het hof wijst derhalve het verzoek af."
4.3.
Het hof heeft het verzoek getoetst aan de juiste maatstaf. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de getuige door de rechter-commissaris is gehoord, waarbij de getuige de vragen van de rechter-commissaris heeft beantwoord. De vraag is of de afwijzing van het verzoek, gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Vidgen, een schending betekent van artikel 6 lid 3 onder d EVRM.
4.4.1.
In de zaak Vidgen draaide het om de verklaringen van één getuige, M. Deze getuige was ter terechtzitting in hoger beroep verschenen, maar weigerde elke vraag te beantwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht. De verdediging had de gelegenheid gekregen om de getuige vragen te stellen en tegen die getuige en zijn verklaring in te brengen wat tot verdediging kon dienen. In hoger beroep heeft de verdediging zeer uitvoerig en gedocumenteerd betoogd dat de verklaringen van deze getuige, eerder in Duitsland in zijn eigen strafzaak afgelegd, niet voor het bewijs mochten worden gebezigd. In cassatie werd geklaagd over het gebruik van deze verklaringen, maar de Hoge Raad verwierp het cassatieberoep (HR 6 juni 2006, LJN AV1633).
4.4.2.
Het EHRM beschreef de gang van zaken met het horen van de getuige M vóór het hoger beroep aldus:
"10.
Virtually all the evidence presented before the Utrecht Regional Court to prove the applicant's intent and participation in committing the offence was taken from the statements given by M. to the German prosecutors and later on to Netherlands police investigators during the pre-trial stage of the proceedings against the applicant. Particular weight was given to statements M. had made with regard to a handwritten note, found in his dwelling, which contained the address of H. Autosport in Australia.
11.
The applicant had repeatedly requested to be allowed to question M. since neither he nor his counsel had been present when M. had given these statements. At a hearing on 14 May 2003 the Regional Court noted that both parties had, in the meantime, been to Germany to question the witnesses A. and M. The applicant however specified that the German investigating judge had done all the questioning and that he himself had not been able to put any questions to the witnesses. It also appeared that M. had refused to answer questions or repeat the statements he had made previously. Furthermore, the prosecutor stated that there had appeared to be a problem with the interpreter assisting the witness M. The applicant requested further questioning of the witnesses so that he would actually be able to put his own questions to them."
Over de gang van zaken in hoger beroep, waar de getuige M. was verschenen, heeft het EHRM het volgende vastgesteld:
"16.
M. acknowledged that he had been questioned by Netherlands police investigators and admitted that he had been convicted of perjury some years earlier. He refused however to answer any substantive questions, invoking his right not to testify in connection with pending proceedings for his extradition to the Netherlands to stand trial on a charge of participation in a criminal organisation.
17.
In his closing argument the applicant's counsel submitted that none of the evidence presented disclosed the applicant's intention to commit or participate in the commission of the criminal offence, save only the statement made by M. The applicant's counsel argued, with reference to the Court's case-law (including Lucà v. Italy, no. 33354/96, ECHR 2001-II), that the Regional Court had based its judgment solely or to a decisive extent on statements made by a witness whom the applicant had not been able to question, thus violating his right to a fair trial under Article 6."
Vervolgens geeft het EHRM het standpunt van het Amsterdamse hof weer, erop neerkomende dat de enkele weigering van de getuige om in hoger beroep antwoord geven op vragen geen schending van het ondervragingsrecht betekende. Daarbij had het hof in ogenschouw genomen dat de getuige aanvankelijk volledig had bekend ten overstaan van Nederlandse politieambtenaren en zich eerst nadien op zijn verschoningsrecht had beroepen. Wel had de getuige toegegeven dat hij had verklaard zoals deze politieambtenaren in hun processen-verbaal hadden aangetekend. Ook wees het hof erop dat M. nadien ten overstaan van de Duitse vonnisrechter ook volledig heeft bekend. Het Amsterdamse hof kwam uiteindelijk tot de slotsom dat de verklaringen van M. in voldoende mate steun vonden in ander bewijsmateriaal. Het EHRM geeft daarna nog de inhoud van de conclusie van het parket weer, benevens de inhoud van het arrest van de Hoge Raad die het cassatieberoep verwierp. Daarna vat het EHRM de eigen rechtspraak over het ondervragingsrecht samen. Aan de Nederlandse staat kan geen verwijt worden gemaakt dat het verschoningsrecht van de getuige is gerespecteerd. Maar daarmee is nog niet alles gezegd:
"43.
The Court must next determine whether the statements made by M. constituted, for present purposes, the "sole and decisive" evidence on which the applicant's conviction was based.
44.
It was never in dispute that the applicant was planning to send motor car engines to his business in Australia - an act which, in itself, was not unlawful. It is the applicant's case that he was unaware of the plans of those later found to have been his co-conspirators to use those engines to smuggle XTC, and that the only evidence of his criminal intent consisted of the statements of M.
45.
The items of evidence on which the Court of Appeal relied to ground the applicant's conviction are set out in paragraph 20 above. Only four of these - items p), q), t) and u) - mention the applicant. Of these, the first two - the statements made by M. to a German police officer - connect the applicant to the attempt to smuggle the XTC. The other two are a statement taken from a witness in Australia describing the applicant's business activities there and the applicant's own statement in open court, from which it appears only that the applicant has met A. The remaining seventeen items implicate a variety of individuals, including A., M. and the applicant's father K. Vidgen, in the use of the motor car engines for the purpose of smuggling XTC to Australia but not the applicant.
46.
The Court thus concludes that M.'s statements to the German police officer were the "sole" evidence of the applicant's criminal intent and thus "decisive" for the applicant's conviction. The present case is therefore to be likened to Lucà and to Tahery's case in Al-Khawaja and Tahery. The earlier admissibility decision in the case of Peltonen, prayed in aid by the Government, does not alter this finding. It is important to note that in the latter case, the domestic court relied on corroborating evidence in the form of statements of other witnesses, telephone traffic records and the presence of a sum of money in cash that could only be accounted for as the proceeds of crime.
47.
Although it must be accepted that, as the Government state, reasonable attempts were made to allow the applicant to obtain answers from M., his persistence to remain silent made such questioning futile. The handicaps under which the defence laboured were therefore not offset by effective counterbalancing procedural measures."
4.4.3.
In overweging 10 van de uitspraak van het EHRM lijkt het EHRM betekenis te hechten aan het feit dat bij het afnemen van een verklaring van de getuige M. de Duitse onderzoeksrechter alle vragen had gesteld5. en dat Vidgen zelf niet in de gelegenheid is gesteld om vragen te stellen, maar ook aan het feit dat de getuige geweigerd had de vragen te beantwoorden of de verklaringen die hij eerder had afgelegd te herhalen. In de onderhavige zaak is er wat dit laatste item betreft wel een verschil. In de onderhavige zaak heeft de broer van verdachte immers ten overstaan van de rechter-commissaris wel verwezen naar zijn eerdere verklaring over de wijze waarop de jurken in zijn woning terecht zijn gekomen. Maar deze verwijzingen naar de eerdere verklaring zijn wel summier. Maar er is nog meer. Bewijsmiddel 11 houdt immers in dat verbalisanten het pand [b-straat] 5-1 in observatie hadden, daar hebben aangebeld en toen verdachte naar buiten zagen komen. Verdachte trok meteen de voordeur achter zich dicht, waarna de voordeur aan de binnenzijde op slot werd gedraaid. Toen verbalisanten toch binnen zijn gelaten, zagen zij daar de gestolen jurken hangen, met de labels en prijskaartjes er nog aan. Het feit dat verdachte uit een woning komt waarin zich een grote partij dure gestolen kleding bevindt waarna meteen de deur van die woning van binnenuit op slot wordt gedraaid, biedt mijns inziens een sterke ondersteuning voor de verklaring van [betrokkene 4]. Gelet op deze bevindingen van de politieambtenaren biedt de verklaring van de broer van verdachte dus niet het enige bewijs van verdachtes betrokkenheid, hetgeen anders was in de zaak Vidgen. In de zaak Vidgen was XTC verstopt in motorblokken en kan er geredelijk vanuit worden gegaan dat deze XTC niet met het blote oog te ontdekken was. In de onderhavige zaak moet het voor iedereen die de woning bezocht duidelijk zijn geweest dat het om gestolen kleding ging. Ook verdachte moet daarvan op de hoogte zijn geweest. Het sprongetje vanaf deze wetenschap naar het bewijs van opzetheling van deze kleding is zodanig gemakkelijk te maken, dat het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan geacht kan worden niet uitsluitend te berusten op de verklaring van zijn broer.6.
Ik herhaal dat het steunbewijs niet zodanig hoeft te zijn dat daarop alleen de bewezenverklaring zou kunnen rusten.
Het middel faalt.
5.1.
Ook het derde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om de getuige [betrokkene 4] als getuige te horen. De verdediging heeft het hof voorgehouden dat deze getuige zelf inmiddels is afgestraft en dat sindsdien niet is uitgesloten dat hij daarom wel een verklaring zou willen afleggen, terwijl de verklaringen die deze getuige heeft afgelegd het enige bewijs vormen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde feit kan volgen.
5.2.
Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf aangelegd, te weten of de noodzaak daartoe is gebleken. Maar het oordeel van het hof dat deze noodzaak ontbreekt, is gebaseerd op het gegeven dat de getuige is gehoord door de rechter-commissaris, daar vragen van de rechter-commissaris heeft beantwoord en daarbij heeft bevestigd dat hij bleef bij zijn eerder afgelegde verklaringen. Het hof heeft de afwijzing van het verzoek niet gebaseerd op de vaststelling dat het bewijs van dit zelfstandig onderdeel van de tenlastelegging, de opzetheling van de jurken, niet uitsluitend berust op verklaringen van de getuige.
5.3.
Hoewel het mij niet vreemd zou voorkomen als het EHRM, zoals in de uitspraak in de zaak van Vidgen al doorklinkt, de mogelijkheid van de verdediging om zelf vragen te stellen aan de getuige niet doorslaggevend vindt voor de toetsing aan artikel 6 lid 3 onder d EVRM in die gevallen waarin de getuige, door een rechter ondervraagd, bevestigt wat hij al eerder heeft verklaard, stel ik hierbij wel een kanttekening. De mogelijkheid om getuigen te ondervragen is natuurlijk van betekenis voor het onderzoek naar de betrouwbaarheid van deze getuige en diens verklaringen. Aan een herhaling van eerder afgelegde verklaringen kan in dit kader betekenis worden toegekend als de mogelijkheid bestaat de eerder afgelegde en later ten overstaan van een rechter afgelegde verklaringen naast elkaar te leggen en onderling te vergelijken. Maar als de laatste verklaring alleen maar inhoudt dat de getuige verwijst naar de eerder afgelegde verklaringen en niet inhoudelijk daarop ingaat, boet natuurlijk de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van de getuige te onderzoeken erg aan betekenis in. Kortom, met alleen maar de verklaring dat de getuige achter de eerder afgelegde verklaringen blijft staan, zonder dat de verdediging de gelegenheid heeft deze getuige nader aan de tand te voelen, is mijns inziens niet zomaar aan de eisen van artikel 6 lid 3 onder d EVRM voldaan. Hoe uitgebreider de ondervraging door de rechter en hoe uitgewijder de antwoorden van de getuige zijn, des te groter zijn de mogelijkheden van de verdediging om de betrouwbaarheid van deze getuige te toetsen, door op zoek te gaan naar de verschillen met de andere verklaringen die deze getuige al heeft afgelegd. De verdediging zal bovendien de aarzelingen van de getuige kunnen bemerken, het ongemak waarmee deze reageert op bepaalde vragen, en daaruit bepaalde conclusies kunnen trekken en deze aan de rechter kunnen voorleggen. Ik acht het kortom niet uitgesloten dat een uitgebreide kritische ondervraging door de rechter in aanwezigheid van de verdediging een voldoende compensatie vormt voor de onmogelijkheid voor de verdediging om zelf vragen aan de getuige te stellen. Maar van zo een compensatie is hier niet gebleken. Het oordeel van het hof dat de verdediging voldoende in staat is gesteld om de getuige bij de rechter-commissaris vragen te stellen en dat daarom het oproepen van deze getuige niet noodzakelijk is, acht ik daarom ontoereikend gemotiveerd. Maar omdat het hof ook bewijsmiddel 11 en 12 voor het bewijs heeft gebezigd en deze processen-verbaal daarmee redengevend heeft geacht voor het bewijs, durf ik het aan om hier vast te stellen dat het hof - daarnaast - van oordeel is geweest dat de veroordeling van verdachte niet uitsluitend en daardoor in beslissende mate is bepaald door de verklaringen van de getuige.
Het middel treft geen doel.
6.1.
Het vierde middel klaagt over schending van het eerste lid van artikel 360 Sv juncto artikel 190 Sv nu het hof het gebruik van de verklaring van de straatcoach bij de rechter-commissaris afgelegd niet nader heeft gemotiveerd. De stellers van het middel onderschrijven het oordeel van het hof dat het hier niet gaat om een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt in de zin van artikel 344a Sv, maar merken op dat het hier wel gaat om een verklaring zoals bedoeld in artikel 190 lid 3 Sv. De rechter-commissaris heeft immers aan dat artikel toepassing gegeven en heeft bepaald dat geen vragen worden gesteld over de identiteit van de getuige. Dat activeert weer de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 360 lid 1 Sv, aan welke motiveringsplicht het hof hier niet heeft voldaan.
6.2.
Indien de verklaring van een getuige, die door de rechter-commissaris gehoord op de voet van het tweede lid van artikel 190 Sv, voor het bewijs wordt gebruikt zal volgens het eerste lid van artikel 360 Sv de reden voor toekenning van beperkte anonimiteit moeten kunnen blijken. Ook zal uit de motivering moeten blijken dat de toekenning van een zo een beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. In de bestreden uitspraak ontbreekt deze motivering.7.
Het middel is gegrond.8.
7.1.
Het vijfde middel borduurt verder op het thema dat ook het vierde middel al aansneed, maar kiest nu als invalshoek artikel 6 EVRM. In de visie van het EHRM is de straatcoach een anonieme getuige. Omdat de identiteit van de straatcoach voor de verdediging verborgen is gebleken, is het voor de verdediging onmogelijk geweest om na te gaan in hoeverre zijn verklaring betrouwbaar is. De stellers van het middel voeren voorts aan dat de getuige is gehoord met een integraalhelm op, hetgeen de verdediging ook op achterstand heeft gezet omdat de verdediging niet de gelaatsuitdrukking van de getuige heeft kunnen waarnemen. Nu de veroordeling voor een zelfstandig onderdeel van de tenlastelegging in doorslaggevende mate is gebaseerd op verklaringen van de anonieme straatcoach, is artikel 6 lid 3 onder d EVRM geschonden.
7.2.
In zijn uitspraak in de zaak Van Mechelen9. benadrukte het EHRM dat het anoniem horen van politiefunctionarissen nog aan zwaardere eisen moet voldoen dan het anoniem horen van gewone burgers. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden mogen zij anoniem worden gehoord. Er moet sprake zijn van strikte noodzaak om tot zo een wijze van verhoren over te gaan. Een nadeel voor de verdediging in de zaak Van Mechelen was volgens het EHRM dat de verdediging verstoken bleef van een directe waarneming van het gedrag van de getuige die werd ondervraagd. Het EHRM constateerde dat het hem niet duidelijk was waarom tot zo een vergaande restrictie van de rechten van de verdediging diende te worden overgegaan. Daarbij nam het in aanmerking dat de gevaren die zouden dreigen als de politieagenten als normale getuigen zouden verklaren onvoldoende duidelijk waren gemaakt. Maar ook hier benadrukte het EHRM dat de identificatie van de verdachten als daders van de overval enkel berustte op de anoniem afgelegde verklaringen van de politieagenten. Wanneer het anonieme bewijs niet het enige bewijs is dat wijst op daderschap is het nadeel voor de verdediging beduidend minder.10. En datzelfde doet zich hier voor.
7.3.
Aan het slot van de overwegingen van het hof over de heling van de kostuums, heeft het hof overwogen dat de verklaring van de straatcoach voldoende steun vindt in andere bewijsmateriaal. Dat standpunt lijkt mij - zoals gezegd - zeer verdedigbaar. Ik verwijs in dit verband naar mijn bespreking van het eerste middel. Zeker betekent het feit dat de straatcoach een helm op had toen hij door de rechter-commissaris werd gehoord en dat zijn identiteit niet is geopenbaard een zeker nadeel voor de verdediging, maar de extra waarborgen die het EHRM eist komen alleen maar in beeld als het EHRM tot de bevinding komt dat de veroordeling uitsluitend of in doorslaggevende mate berust op de verklaringen van de betwiste getuigen.11. En dat is hier niet het geval.
Het middel faalt.
8.
Het vierde middel is gegrond. De overige middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2013
HR 15 februari 2005, LJN AR8286.
HR 9 mei 2006, LJN AV0316; HR 26 januari 2010, NJ 2010, 512 m.nt. Borgers; HR 5 oktober 2010, NJ 2010, 612 m.nt. Borgers.
HR 5 juli 2011, NJ 2011, 452 m.nt. Reijntjes.
Deze praktijk, dat de rechter alle vragen stelt, doet zich naar mijn ervaring regelmatig voor in het kader van de uitvoering van een rogatoire commissie. Als artikel 6 lid 3 onder d EVRM als spijkerharde voorwaarde zou inhouden dat de verdediging zelf vragen aan de getuige moet kunnen stellen zou dat met zich brengen dat veel resultaten van rogatoire commissies alleen maar ondersteunende waarde zouden kunnen hebben.
Vgl. HR 29 januari 2013, LJN BX5539 rov. 3.3.4.
HR 12 mei 2009, LJN BG6608; HR 7 februari 2012, LJN BU7278. Mr. W.H. Vellinga wijst er terecht op dat de extra motiveringseis van artikel 360 Sv kennelijk gemakkelijk over het hoofd wordt gezien: W.H. Vellinga, Met het oog op cassatie, DD 2011/53, p. 794.
Ik wijs er wel op dat de stand van zaken momenteel aldus is dat het proces-verbaal inhoudende de verklaring jegens de politie van een getuige wiens identiteit niet is vermeld, maar wiens gegevens wel bekend zijn, zal kunnen worden gebezigd voor het bewijs zonder dat het vonnis daarvan in het bijzonder de reden geeft, terwijl artikel 360 Sv wel in beeld komt wanneer dezelfde getuige door de rechter-commissaris is gehoord. Dat kan bijvoorbeeld tot een eigenaardige uitkomst leiden wanneer de bekende getuige die door de politie niet op naam is gehoord vervolgens niet opgespoord kan worden om voor de rechter-commissaris of de feitenrechter te verschijnen.
EHRM 23 april 1997, NJ 1997, 635 m.nt. Knigge.
EHRM 4 juli 2000, NJ 2001, 401 m.nt. Knigge (Mink Kok).
Zie voor het oordeel van het EHRM met betrekking tot zogenaamde 'pre-trial depositions' EHRM 13 maart 2012, nr. 5605/04 (Karpenko vs. Rusland), par. 70 en 71.
Beroepschrift 11‑09‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
EX ARTIKEL 437 WETBOEK
VAN STRAFVORDERING
Inzake: [verzoeker]
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], hierna te noemen ‘verzoeker’, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe mr. G.A. Jansen en zijn raadsman de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) aan het Jollemanhof 26 te (1019 GW) Amsterdam;
Verzoeker heeft de eer van een hem betreffend arrest van het Hof te Amsterdam, uitgesproken op 29 september 2011, de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder is art. 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, de zogenaamde ‘unis testis regel’, nu het Hof de bewezenverklaring enkel heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, zonder dat deze verklaring, althans de onderdelen van de verklaring die worden betwist, voldoende worden ondersteund door ander bewijs. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting:
Verzoeker wordt een tweetal verschillende feitencomplexen verweten, welke beide zien op de heling van kleding. Het betreft
- a)
de heling van kostuums op 9 maart 2009 in de portiek van een woning aan de [a-straat] [1–3] te [a-plaats] en
- b)
de heling van bruids- en galajurken in een woning aan de [b-straat] [1] te [a-plaats].
Ten aanzien van beide feitencomplexen volgt de betrokkenheid van verzoeker bij het ten laste gelegde uitsluitend, althans in overwegende mate, uit de verklaring van één getuige. Met betrekking tot de heling van de kostuums, de verklaring van een anoniem gebleven straatcoach en met betrekking tot de heling van de trouwjurken, de verklaring van heer [broer], de broer van verzoeker. Beide verklaringen vinden geen, althans onvoldoende steun in het andere door het Hof gebezigde bewijsmateriaal. Art. 342 lid 2 Sv staat om die reden aan een bewezenverklaring in de weg. Het andersluidende oordeel van het Hof miskent dit en is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
Ad a) de heling van de kostuums op 9 maart 2009:
De raadsman van verzoeker heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van de anonieme straatcoach, voor zover deze ziet op de betrokkenheid van verzoeker bij de heling van de diverse kostuums, niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de heling van de kostuums, deel uitmakende van het ten laste gelegde feit, niet kan worden bewezen en dat zijn cliënt hiervan dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er zich in het dossier slechts één belastende verklaring bevindt, te weten de getuigenverklaring van een straatcoach als opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2009, dossierpagina 1–3, en er zich voor het overige geen bewijsmiddelen in het dossier bevinden die verdachte aan de heling van de kostuums relateren. Hij stelt dat dit in strijd is met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, te weten ‘unus testis, nullus testis’,
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de verklaring van de getuige opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2009 — kort gezegd inhoudende dat de verdachte samen met drie anderen op straat een laken of deken met iets zwaars heeft getild en daarmee een portiek aan de [a-straat] [3] is binnengegaan — ondersteuning vindt in het procesverbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2009 (dossierpagina 4–6). Daaruit blijkt dat de verbalisanten ongeveer vijftien minuten nadat zij de melding van twee straatcoaches ontvingen dat een groep jongens met een groot zwaar pakket het trappenhuis van de [a-straat] [3] in liepen, in voornoemd trappenhuis een grijze zak zagen liggen met daarin een aantal heren pakken met labels die daar nog aan bevestigd waren. Deze pakken zijn later door de aangever voor 100% herkend als de bij hem op 9 maart 2009 weggenomen pakken (zie aanvullend proces-verbaal d.d. 13 maart 2009, dossierpagina 17–18) Niet aannemelijk is geworden dat er in die omgeving een ander pak of pakket is aangetroffen.
Uit hetzelfde proces-verbaal van bevindingen blijkt voorts dat verbalisanten, toen zij het trappenhuis hadden verlaten en post hadden gevat op het trottoir voor dat trappenhuis, werden aangesproken door een jongen die hun vroeg waarom zij daar waren en wie hen binnen had gelaten. Deze persoon zei ‘hier’ — de verbalisant begreep: in een van de woningen aan de [a-straat] [1] of [3] — te wonen. De verbalisanten hebben nadien op politiefoto's deze jongen herkend als verdachte. De verklaring van de straatcoach vindt derhalve voldoende steun in andere bewijsmiddelen die verdachtes strafbare betrokkenheid bij dit feit ondersteunen.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.’
Voorts heeft het Hof voor de bewezenverklaring de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- 1.
De aangifte (doorgenummerde pagina 13 e.v.);
- 2.
De politieverklaring van de anonieme straatcoaches (doorgenummerde pagina 1 e.V.);
- 3.
De verklaring van een van de anonieme straatcoaches als getuige bij de rechter-commissaris op 14 mei 2009;
- 4.
Het proces-verbaal van bevindingen waaruit volgt dat in het trappenhuis van de [a-straat] [1–3] een grijze zak met kostuums wordt aangetroffen en dat verzoeker buiten het portiek van de [a-straat] [1–3] een tweetal verbalisanten heeft aangesproken (doorgenummerde pagina 4 e.v.);
- 5.
Proces-verbaal van inbeslagneming m.b.t. aangetroffen kostuums (doorgenummerde pagina 70 e.V.);
- 6.
Aan de aangifte gerelateerde verklaring (doorgenummerde pagina 17 e.v.);
- 7.
Proces-verbaal van teruggave in beslag genomen kostuums (doorgenummerde pagina 123 e.V.);
Blijkens de nadere toelichting in het verkort arrest heeft het Hof de bevestiging van de verklaring van de anonieme straatcoach in twee in bewijsmiddel 4 opgenomen omstandigheden gevonden:
- 1)
Er is binnen 15 minuten na de melding een zak met kostuums aangetroffen in het trappenhuis van de [a-straat] [1–3].
- 2)
De verbalisanten zijn nadien voor het portiek van het trappenhuis van de [a-straat] [1–3] aangesproken door verzoeker met de vraag wat er aan de hand was.
Ad I) het aantreffen van een zak met kostuums:
Het aantreffen van de grijze zak met kostuums kan op z'n hoogst bevestigen dat inderdaad een zwaar pakket de trap van het appartementencomplex aan de [a-straat] [1–3] op is getild. Het aantreffen van de grijze zak zegt echter vanzelfsprekend niets over de mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij de heling van de kostuums.
Ad II) waarnemen verzoeker buiten woning:
Ook het waarnemen van verzoeker buiten de woning is onvoldoende dragend om als steunbewijs te kunnen gelden voor de verklaring van de anonieme straatcoach dat verzoeker een van de personen is geweest die met het zware pakket heeft gesjouwd. Dit is bovendien een omstandigheid die in een te ver verwijderd verband staat tot die verklaring.
Onder bepaalde omstandigheden zou het feit dat de politie een verdachte kort na het misdrijf op de plaats delict waarneemt als steunbewijs kunnen gelden. Men denke aan de situatie dat een verdachte midden in de nacht in de polder wordt aangetroffen terwijl de verdachte geen redelijke verklaring voor zijn aanwezigheid aldaar kan geven.
Een dergelijke situatie doet zich in casu echter niet voor.
Verzoeker had namelijk een alleszins goede en aannemelijke reden om in de buurt van de ‘plaats delict’ (het trappenhuis van de appartementen aan de [a-straat] [1–3]) aanwezig te zijn. Hij woonde destijds immers in het appartement aan de [a-straat] [1-c] 1..Het is een feit van algemene bekendheid dat de appartementen aan de [a-straat] [1] en [3] een trappenhuis delen. Dit volgt overigens ook uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2009 (doorgenummerde pagina 5) (‘Wij, tweede en vierde verbalisant zijn hierop het trappenhuis uitgelopen en hadden post ingenomen op het trottoir voor het trappenhuis [a-straat] [1–3].’).
Dat verzoeker ter plaatse wordt waargenomen is dus niet verwonderlijk. Dat zelfde geldt voor het feit dat verzoeker de beide verbalisanten heeft aangesproken en gevraagd heeft wat er aan de hand was. Dit is een volstrekt normale vraag voor iemand die ziet dat een tweetal agenten voor de ingang zijn woning post hebben gevat. Daar komt tot slot nog bij dat verzoeker niet wordt waargenomen in het trappenhuis maar daarbuiten (hij spreekt de verbalisanten immers op straat aan) terwijl een en ander zich voorts afspeelt ruim 15 minuten nadat verzoeker beweerdelijk is waargenomen door de straatcoach.
Het waarnemen van verzoeker buiten de woning zegt derhalve niets over zijn mogelijke betrokkenheid bij de heling van de kostuums en staat bovendien in een te ver verwijderd verband tot de verklaring van de anonieme straatcoach.
Gelet op het voorgaande ondersteunt het door het Hof gebezigde steunbewijs (aantreffen grijze zak met kostuums en waarnemen verzoeker buiten de woning) dan ook niet, althans niet in voldoende mate, de verklaring van de anonieme straatcoach dat verzoeker een van de personen is geweest die met het zware pakket heeft gesjouwd.
Het Hof heeft de stelling dat deze omstandigheden (neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2009) dienen te worden aangemerkt als steunbewijs derhalve onvoldoende gemotiveerd, dan wel is deze overweging onbegrijpelijk.
De andere gebezigde bewijsmiddelen zijn door het Hof niet als steunbewijs aangemerkt en kunnen overigens ook niet als dusdanig worden aangemerkt.
Concluderend blijkt de rol van verzoeker slechts uit de verklaring van de anonieme straatcoach, hetgeen gezien het bepaalde in art. 342, lid 2 Sv de bewezenverklaring niet kan dragen.
Ad b) de heling van de bruids- en galajurken:
De raadsman van verzoeker heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van [broer], voor zover deze zien op de betrokkenheid van verzoeker bij de heling van de diverse bruids- en galajurken, niet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Het Hof heeft dit verweer verworpen en voor de bewezenverklaring de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- 8.
de aangifte (doorgenummerde pagina 19 e.V.);
- 9.
aan de aangifte gerelateerde verklaring (doorgenummerde pagina 23 e.v);
- 10.
aan de aangifte gerelateerde verklaring (doorgenummerde pagina 25 e.V.);
- 11.
het proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat verzoeker op 17 maart 2009 de woning van [broer] heeft verlaten en ter plaatse is aangehouden (doorgenummerde pagina 27 e.V.);
- 12.
het proces-verbaal van bevindingen over de doorzoeking en de verklaring van [broer] ter plaatse op 17 maart 2009 (doorgenummerde pagina 29 e.V.);
- 13.
de verklaring van [broer] als verdachte bij de politie op 17 maart 2009 (doorgenummerde pagina 44 e.v.);
- 14.
de verklaring van [broer] als getuige bij de rechter- commissaris op 17 juni 2009.
[broer] heeft bij de politie (bewijsmiddel 13) — voor zover hier relevant en zoals zakelijk weergegeven door het Hof in de opsomming van de bewijsmiddelen — het volgende verklaard:
‘Ik woon in de [b-straat] [1] te [a-plaats]. Ongeveer een week tot anderhalve week geleden trof ik [verzoeker] [[verzoeker], GJ/TD] en [naam] aan in mijn woning. Ik zag allemaal spullen op de grond. Later zag ik dat het jurken waren. Trouwjurken en normale jurken. Ze hadden hangers en kaartjes er nog aan. Ik denk dat het misschien wel honderd jurken waren. Ze lagen overal op de grond. Ik wilde dat ze de jurken weghaalden. Dat deden ze niet. Ze hebben de jurken opgehangen aan de verwarmingsbuis. Ze hebben daar tot vandaag gehangen. De pakken/kostuums die in mijn kast zijn aangetroffen zijn niet van mij.’
Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard bij de politie de waarheid te hebben gesproken.
Het behoeft geen betoog dat uit de bewijsmiddelen 8, 9 en 10 de betrokkenheid van verzoeker bij het voorhanden hebben van de jurken niet kan volgen.
Het Hof moet het steunbewijs voor de betrokkenheid van verzoeker dan ook hebben gevonden in het feit dat verzoeker wordt aangehouden nadat is waargenomen dat hij de woning van [broer] — zijnde de woning waar de jurken later worden aangetroffen — heeft verlaten (bewijsmiddel 11).
Die aanhouding vindt echter op 17 maart 2009 plaats terwijl de door het Hof gebezigde verklaring van [broer] ziet op de periode van een week tot anderhalve week daaraan voorafgaand.
Kennelijk heeft het Hof desalniettemin gemeend dat het enkele feit dat verzoeker aanwezig was in de woning anderhalve week nadat daar door hem beweerdelijk gestolen goederen zouden zijn neergelegd voldoende steunbewijs oplevert. Dat oordeel is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Enerzijds betreft dit immers een omstandigheid die in een te ver verwijderd verband staat, namelijk een week tot anderhalve week later. Anderzijds geldt dat de woning in kwestie niet de woning van verzoeker was maar die van [broer]. Het Hof heeft voor het overige niets vastgesteld met betrekking tot een mogelijk verblijf van verzoeker in deze woning in de periode voor 17 maart 2009, noch kan een dergelijk verblijf uit de overige door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Daar komt tot slot nog bij dat verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij op 17 maart 2009 maar even in de woning is geweest.
Gelet op het voorgaande ondersteunen de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (waarneming dat verzoeker op 17 maart 2009 de woning verlaat) dan ook niet, althans niet in voldoende mate, de verklaring van [broer] dat verzoeker samen met een ander de jurken in de woning voorhanden heeft gehad en derhalve beschikkingsmacht heeft gehad over de jurken.
De andere gebezigde bewijsmiddelen kunnen — zoals gezegd — niet als steunbewijs worden aangemerkt.
Concluderend blijkt de rol van verzoeker slechts uit de verklaring van [broer], hetgeen gezien het bepaalde in art. 342, lid 2 Sv de bewezenverklaring niet kan dragen.
Het arrest kan dan ook geen stand houden.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder is art. 6 EVRM in verbinding met art. 93 Gw geschonden, immers heeft het Gerechtshof het verzoek tot het horen van getuige [broer] afgewezen en daarmee de bewezenverklaring in overwegende mate gebaseerd op de verklaring van een getuige waarvan de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze te ondervragen althans effectief gebruik te maken van haar ondervragingsrecht.
Toelichting:
Ten aanzien van de verdenking van de heling van de bruids- en galajurken in de woning van [broer], heeft de raadman bij pleidooi het volgende aangevoerd:
‘Cliënt ontkent dit feit. De verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd is afgenomen voor hij een raadsman heeft kunnen consulteren. Die dient dus te worden uitgesloten van het bewijs. Op zitting (10 juli 2009) heeft cliënt verklaard op geen enkele wijze bij de jurken betrokken te zijn geweest en slechts even in de woning van zijn broer te zijn geweest. Het enkele feit dat cliënt op 17 maart 2009 in de woning aanwezig is geweest is onvoldoende om te kunnen [vaststellen, toevoeging GJ/TD] dat cliënt de jurken verworven en/of voorhanden heeft gehad. Niet blijkt dat hij daadwerkelijk beschikkingsmacht over de jurken had. Voorts kan daaruit niet worden afgeleid dat cliënt wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de jurken uit misdrijf afkomstig waren.
De enige verklaring die dan nog kan leiden tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van de diverse trouw- en galajurken is die van de broer van cliënt, [broer].
[broer] heeft aanvankelijk bij de politie een voor cliënt belastende verklaring afgelegd ter gelegenheid van zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft hij zich als verdachte en familielid op zijn verschoningsrecht beroepen.
Er is dan ook geen sprake geweest van een effectief ondervragingsrecht. Nu er geen ander bewijs voorhanden is waaruit betrokkenheid van cliënt blijkt kan deze verklaring niet gebruikt worden. Ik verzoek u dan ook om cliënt vrij te spreken.
Mocht u echter de verklaring van [broer] wel als bewijs bezigen en tot een bewezenverklaring komen dan acht de verdediging heeft noodzakelijk dat hij als getuige wordt gehoord. [broer] is inmiddels afgestraft. Niet valt uit te sluiten dat hij inmiddels wel een verklaring wil afleggen.
Nu zoals gezegd zijn verklaring het enige bewijs is waaruit betrokkenheid van cliënt bij het ten laste gelegde feit kan volgen en cliënt de juistheid van deze verklaring betwist is de noodzaak tot horen van deze getuige gegeven.’
Het Hof heeft het verzoek van de verdediging tot het horen van [broer] afgewezen wegens het ontbreken van noodzaak:
‘Het hof stelt vast dat de verdediging in een eerder stadium in de gelegenheid is geweest om voornoemde getuige te ondervragen, te weten bij de rechter- commissaris op 17 juni 2009. De getuige heeft zich aldaar weliswaar op zijn verschoningsrecht beroepen voor zover het zijn broer [verzoeker] (het hof begrijpt: de verdachte) betrof en zich verder op zijn zwijgrecht beroepen omdat hij nog niet onherroepelijk was veroordeeld (het hof begrijpt: ter zake van de hier aan de orde zijnde heling van kleding), maar eerst nadat hij de hem door de rechter- commissaris gestelde vragen had beantwoord. Hij heeft toen verklaard — kort gezegd — dat hij bij zijn bij de politie afgelegde verklaring bleef. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek [broer] te horen geen noodzaak naar voren komt om de getuige te horen. Ook overigens acht het hof de noodzaak van dat verhoor niet aanwezig. Het hof wijst derhalve het verzoek af.’
Het Hof heeft voorts het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging verworpen en voor de bewezenverklaring de in de toelichting bij middel I onder 8–14 opgesomde bewijsmiddelen gebezigd.
Zoals reeds uiteengezet in de toelichting bij middel I kan uit de bewijsmiddelen 8, 9 en 10 niet volgen dat verzoeker betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de jurken en heeft het Hof het noodzakelijke steunbewijs kennelijk gevonden in het feit dat verzoeker wordt aangehouden nadat is waargenomen dat hij de woning van [broer] — zijnde de woning waar de jurken later worden aangetroffen — heeft verlaten (bewijsmiddel 11).
Het moet er dan ook voor gehouden worden dat het Hof de bewezenverklaring van de heling van de jurken in doorslaggevende mate heeft gebaseerd op de verklaringen van [broer].
Dat terwijl de verdediging niet in de gelegenheid is geweest [broer] effectief te kunnen ondervragen. Op alle vragen van de verdediging ten tijde van het verhoor bij de rechter-commissaris heeft hij zich immers op zijn verschoningsrecht beroepen. Voorts is het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van [broer] door het Hof afgewezen wegens het ontbreken van noodzaak.
Uit het recente arrest van het EHRM in de zaak Vidgen v. the Netherlands (Application no, 29353/06) d.d. 10 juli 2012 volgt dat indien een veroordeling ‘solely or decisivily’ is gebaseerd op de verklaring van een getuige die de verdediging, ondanks een daartoe strekkend verzoek, niet effectief heeft kunnen ondervragen doordat deze zich op alle door de verdediging gestelde vragen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen in strijd is met art. 6, lid 1 in verbinding met lid 3, sub d EVRM.
Nu het Hof — zoals gezegd — de veroordeling van verzoeker in doorslaggevende mate heeft gebaseerd op de verklaringen van [broer] zonder dat de verdediging deze getuige effectief heeft kunnen ondervragen is het arrest van het Hof in strijd met art. 6, lid 1 in verbinding met lid 3, sub d EVRM.
Het arrest kan dan ook geen stand houden.
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. Immers heeft het Hof miskend dat het horen van getuige [broer] noodzakelijk is, althans heeft het Hof het verzoek van de raadsman om hem als getuige te horen niet althans onvoldoende gemotiveerd verworpen, althans is deze afwijzing onbegrijpelijk.
Toelichting:
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verzoeker een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [broer] als getuige met de in de toelichting bij middel II geciteerde motivering, welke — kort gezegd — inhoudt dat, nu [broer] inmiddels is afgestraft, niet is uitgesloten dat hij thans wel een verklaring wil afleggen, terwijl voorts zijn verklaring het enige bewijs is waaruit betrokkenheid van verzoeker bij het ten laste gelegde feit kan volgen en verzoeker de juistheid van deze verklaring betwist.
Het Hof heeft dit verzoek verworpen met de in de toelichting bij middel II geciteerde motivering, welke — kort gezegd — inhoudt dat nu de getuige bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging is gehoord en deze wel antwoord heeft gegeven op vragen van de rechter-commissaris er geen noodzaak bestaat hem opnieuw te horen.
Het Hof heeft vervolgens voor de bewezenverklaring de in de toelichting bij middel I onder 8–14 opgesomde bewijsmiddelen gebezigd.
Zoals reeds uiteengezet in de toelichting bij middel I kan uit de bewijsmiddelen 8, 9 en 10 niet volgen dat verzoeker betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de jurken en heeft het Hof het noodzakelijke steunbewijs kennelijk gevonden in — kort gezegd — het feit dat verzoeker wordt aangehouden nadat is waargenomen dat hij de woning van [broer] — zijnde de woning waar de jurken later worden aangetroffen — heeft verlaten (bewijsmiddel 11).
Het moet er dan ook voor gehouden worden dat het Hof de bewezenverklaring van de heling van de jurken in doorslaggevende mate heeft gebaseerd op de verklaringen van [broer].
Onder die omstandigheden is de overweging van het Hof dat het horen van [broer] als getuige anderszins niet noodzakelijk is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Nu, zoals ook in de toelichting bij middel II is aangevoerd, [broer] zich bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris op alle vragen van de verdediging op zijn verschoningsrecht heeft beroepen (zodat niet gezegd kan worden dat de verdediging in een eerder stadium in de gelegenheid is geweest daadwerkelijk gebruik te maken van haar ondervragingsrecht) kan het enkele feit dat de getuige wel bij de rechter- commissaris als getuige is opgeroepen en ook door deze gestelde vragen heeft beantwoord,niet de conclusie dragen dat het niet noodzakelijk is de getuige te horen.
Het arrest kan dan ook geen stand houden.
Middel IV:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder is art. 360, lid 1 jo. 190 in verbinding met art. 415 Sv geschonden nu de straatcoach bij de rechter-commissaris met toepassing van art. 190, lid 3 Sv is gehoord terwijl het Hof het gebruik van deze verklaring niet nader heeft gemotiveerd. Zodoende blijkt ook niet de reden voor toekenning van beperkte anonimiteit, noch is gemotiveerd waarom de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Het arrest van het Hof is aldus niet met redenen omkleed en kan geen stand houden.
Toelichting.
Het Hof heeft met betrekking tot de door de anonieme straatcoach afgelegde getuigenverklaring het volgende overwogen:
‘Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat voornoemde getuigenverklaring een verklaring als bedoeld in artikel 344a lid 1 Wetboek van Strafvordering is en dat de bewezenverklaring in beslissende mate rust op die verklaring hetgeen met zich meebrengt dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken.
Anders dan de raadsman heeft bepleit is hier geen sprake van ‘een persoon wiens identiteit niet blijkt’, nu de persoonsgegevens van deze getuige weliswaar niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin zijn verklaring is opgenomen, maar deze getuige wel op 14 mei 2009 door de verdediging als getuige is gehoord bij de rechter-commissaris. Het hof verwerpt ook dit verweer van de raadsman.’
Het gebruik van de verklaring wordt door het Hof verder niet gemotiveerd.
Het Hof heeft terecht overwogen dat er geen sprake is van een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt In de zin van art. 344a Sv. Het Hof heeft echter miskend dat de verklaring van de straatcoach bij de rechter-commissaris een verklaring betreft zoals bedoeld in art. 190 Sv. Uit het proces-verbaal van verhoor van de anonieme straatcoach bij de rechter-commissaris d.d .14 mei 2009 blijkt immers dat de rechter- commissaris op vordering van de officier van justitie toepassing heeft gegeven aan art. 190, lid 3 Sv en — kort gezegd — heeft bepaald dat geen vragen zullen worden gesteld over de identiteit van de getuige. Het gebruik van een verklaring die met toepassing van art. 190 Sv is afgelegd tot het bewijs, dient conform art. 360, lid 1 Sv. met redenen te zijn omkleed.
Artikel 360, lid 1 Sv luidt voor zover relevant:
‘Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris of rechtbank, houdende de verklaring […] van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, derde lid […] geeft het vonnis in het bijzonder reden.’
Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat uit de ingevolge art. 360, lid 1 Sv vereiste motivering van het gebruik van een aldus afgelegde verklaring allereerst de reden voor toekenning van beperkte anonimiteit dient te blijken. Voorts zal uit die motivering moeten blijken dat de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging (vgl. HR 23 september 1997, NJ 1998, 135, herhaald in HR 12 mei 2009, LJN BG6608).
Een dergelijke motivering ontbreekt in het arrest van het Hof.
Het arrest kan dan ook geen stand houden.
Middel V:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder is art. 6 EVRM in verbinding met art. 93 Gw geschonden, immers heeft het Hof de bewezenverklaring van de aan verzoeker ten laste gelegde heling van een groot aantal kostuums in doorslaggevende mate gebaseerd op de verklaring van een persoon wiens identiteit verzoeker, noch zijn verdediging, bekend was.
Toelichting:
Zoals reeds aangegeven in de toelichting bij middel I heeft het Hof de bewezenverklaring van de heling van de kostuums gebaseerd op de in die toelichting onder 1–7 opgesomde bewijsmiddelen.
Zoals voorts reeds uiteengezet in de toelichting bij middel I kan uit de bewijsmiddelen 1, 5, 6 en 7 niet volgen dat verzoeker betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de kostuums en heeft het Hof het noodzakelijke steunbewijs gevonden in — kort gezegd — het aantreffen van een grijze zak met kostuums en het waarnemen verzoeker buiten de woning (bewijsmiddel 4).
Het moet er dan ook voor gehouden worden dat het Hof de bewezenverklaring van de heling van de kostuums op 9 maart 2009 in doorslaggevende mate heeft gebaseerd op de verklaringen van de straatcoach.
Weliswaar heeft het Hof terecht overwogen dat de straatcoach geen getuige is ‘wier identiteit niet blijkt’ zoals bedoeld in art, 344a Sv, het blijft een getuige waarvan verzoeker, noch zijn verdediging, de identiteit kende. Onder die omstandigheden is in EVRM-termen sprake van een anonieme getuige. Dat de getuige in het bijzijn van de verdediging is ondervraagd en haar bovendien de mogelijkheid is geboden vragen te stellen maakt dat niet anders (Cf., bijvoorbeeld, EHRM, Doorson v. the Netherlands, Application no, 20524/92, 26 maart 1996).
Nu cliënt, noch zijn verdediging, de identiteit van de straatcoach kende is het onmogelijk geweest in bredere zin na te gaan in hoeverre zijn verklaring betrouwbaar is, bijvoorbeeld, door na te gaan of uit feiten en omstandigheden blijkt van vooroordelen richting verzoeker. De getuige is bovendien gehoord met een integraalhelm op zodat de verdediging niet zelfstandig de gezichtsuitdrukkingen van de getuige heeft kunnen waarnemen tijdens het verhoor. Gezien het voorgaande heeft het verhoor van de getuige met de nodige handicaps voor de verdediging plaatsgevonden.
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat zelfs indien voldoende ‘ counterbalancing measures’ aanwezig waren om voor deze handicaps te compenseren ‘a conviction should not be based either solely or to a decisive extent on anonymous statements.’ (Cf., bijvoorbeeld, Doorson o.c., par. 76; en EHRM, S.E. v. Switzerland, Application no. 28994/95, 4 maart 1998)
Nu het Hof — zoals gezegd — de veroordeling van verzoeker in doorslaggevende mate heeft gebaseerd op de verklaringen van de anonieme straatcoach is het arrest van het Hof in strijd met art. 6, lid 1 in verbinding met lid 3, sub d EVRM.
Het arrest kan dan ook geen stand houden.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.A. Jansen en de heer Th.O.M Dieben (LL.B., LL.M.) advocaten te (1019 GW) Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Jollemanhof 26, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam 11 september 2012
G.A. Jansen
Th.O.M. Dieben
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑09‑2012
Zie proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2009, doorgenummer pagina 5 (‘Het is mij, eerste verbalisant, ambtshalve bekend dat [verzoeker] woont op de [a-straat] [1c]’)