HR, 13-10-2017, nr. 17/00233
17/00233
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2017
- Zaaknummer
17/00233
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2599, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑10‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3854, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2540 met annotatie van Ludwijn Jaeger
BNB 2017/227 met annotatie van F.J.P.M. Haas
V-N 2017/50.5 met annotatie van Redactie
FED 2018/151 met annotatie van A.C. Breuer
NTFR 2017/2570 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 13‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 16, lid 4, AWR. Project Bank zonder naam. Verlengde navorderingstermijn. Volgtijdelijk opgelegde navorderingsaanslagen. Voortvarendheid. Inspecteur mocht wachten op gegevens die waren toegezegd.
Partij(en)
13 oktober 2017
nr. 17/00233
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 november 2016, nrs. BK‑15/00721 tot en met BK-15/00732, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2001 en in de vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000, de daarbij gegeven boetebeschikkingen dan wel beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arresten van de Hoge Raad van 12 juni 2015, nrs. 14/04061, ECLI:NL:HR:2015:1560, en 14/04062, ECLI:NL:HR:2015:1561, zijn vernietigd de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam (nrs. 12/00997, 12/00998 alsmede 12/00870 tot en met 12/00878 en 12/00951), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is in 2007 geïdentificeerd als houder van banktegoeden bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. De inkomsten uit en de saldi van die rekeningen heeft belanghebbende niet vermeld in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB).
3.1.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 maart 2007 gevraagd om informatie over de banktegoeden. Belanghebbende heeft verklaard de hem toegezonden “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te zullen invullen maar nog niet over alle gegevens te beschikken. Op 13 augustus 2007 heeft hij dat laatste herhaald. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 27 november 2007 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV over 1995 en 2002 en de VB over 1996, met verhogingen (1995 en 1996) dan wel een boete (2002) (hierna: de eerste serie navorderingsaanslagen).
3.1.3.
De eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd met dagtekening 22 en 28 december 2007. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en in de motivering van het bezwaar, gedagtekend 17 april 2008, ontkend rekeninghouder te zijn.
3.1.4.
De navorderingsaanslagen en boeten over de overige jaren (hierna: de tweede serie navorderingsaanslagen) zijn aangekondigd bij brief van 22 oktober 2008 en opgelegd met dagtekening 5 en 31 december 2008. Deze aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR.
3.1.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep alsnog gegevens over de banktegoeden verstrekt waarna de navorderingsaanslagen, verhogingen en boeten zijn verminderd.
3.2.1.
Bij het Hof was onder meer in geschil of de tweede serie navorderingsaanslagen voldoende voortvarend is opgelegd.
3.2.2.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft de keuze om niet alle navorderingsaanslagen in één keer op te leggen, aanvaardbaar geacht, in het kader van het bieden van een ruime mogelijkheid aan belanghebbende om openheid van zaken te geven teneinde te komen tot een materieel juiste belastingheffing en in het kader van het in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid met name met betrekking tot de hoogte van de aan te brengen correcties ten behoeve van die juiste heffing. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende nog in april 2008 heeft ontkend rekeninghouder te zijn. Volgens het Hof heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt, door het overleggen van een e-mail van 1 juli 2008, dat de bezwaarbehandelaar een ambtshalve check heeft gedaan en dat blijkens de brief van 13 augustus 2008 het dossier in de zomer van 2008 is geselecteerd om het overleggen van bankgegevens te eisen door middel van een civielrechtelijk kort geding. De door de check en de selectie voor kort geding opgeroepen vertraging heeft het Hof aanvaardbaar geacht, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te krijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een vele jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de vertraging van enkele maanden die met de check en de selectie voor kort geding is gemoeid, redelijk is.
3.3.1.
Het tweede middel richt zich tegen het in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat geen sprake is geweest van stilzitten van meer dan zes maanden. Het middel voert daartoe aan dat op het moment van de check en van de selectie om het overleggen van bankgegevens te eisen door middel van een civielrechtelijk kort geding, reeds meer dan zes maanden waren verstreken waarin de belastingdienst had stilgezeten na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen in december 2007.
3.3.2.
Het middel faalt. De eerste serie navorderingsaanslagen is kennelijk opgelegd in december 2007 vanwege het verstrijken van de navorderingstermijn. Onder de in 3.1.2 geschetste omstandigheden kan niet worden gezegd dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door te wachten met het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen totdat belanghebbende de toegezegde informatie zou hebben verstrekt of duidelijk werd dat belanghebbende geen informatie meer zou verstrekken (vgl. HR 22 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215, BNB 2014/3). Uit hetgeen het Hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen omtrent de check en de selectie voor afdoening via een civiel kort geding in 2008 valt daarom niet anders af te leiden dan dat geen sprake is geweest van onverklaarbaar stilzitten van de Inspecteur gedurende meer dan zes maanden na de ontkenning van belanghebbende (in april 2008) rekeninghouder te zijn geweest.
3.3.3.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.
Beroepschrift 13‑10‑2017
Kenmerk : BK 15/00721 tot en met BK 15/00732.
Uw kenmerk : F 17/00233.
Betreft : Beroep in cassatie inzake de (navorderings-)aanslagen Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1996 tot en met 2000.
Bestreden beslissing : Uitspraak Gerechtshof Den Haag d.d. 30 november 2016
Belanghebbenden : [X] te [Z].
Inspecteur : Belastingdienst / [P]
Gemachtigde : […].
Edelhoogachtbare dames, heren,
Namens belanghebbenden heb ik hierbij de eer krachtens artikel 28 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen bij uw Raad over te gaan tot motivering van het pro-forma beroepschriften in cassatie tegen de voormelde uitspraak van Gerechtshof te 's‑Gravenhage, waarvan het afschrift van de schriftelijke uitspraak ter post is bezorgd op 8 december 2016.
Gronden van cassatie
Aan het beroep in cassatie liggen het navolgende cassatiemiddelen ten grondslag:
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 7.3.10. tot het oordeel is gekomen dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij de navorderingsaanslagen zonder overschrijding van het tijdsverloop dat, nadat het rekeninghouderschap van belanghebbende hem bekend was geworden, noodzakelijkerwijs was gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting alsmede met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden.
Toelichting :
1.1.
In r.o. 7.3.10. van het bestreden arrest heeft het Hof als volgt geoordeeld:
‘Het Hof is alles overziende tot de slotsom gekomen dat de vereiste voortvarendheid vanaf het aanschrijven van belanghebbende op 7 maart 2007 tot en met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 op 22 december 2007 en 5 december 2008 (belastingjaar IB/PVV 2001) dan wel 31 december 2008 (belastingjaren IB/PVV 1996 tot en met 2000 en VB 1997 tot en met 2000) in acht is genomen. De keuze om niet alle navorderingsaanslagen in één keer op te leggen, acht het Hof, in het kader van het bieden van een ruime mogelijkheid aan belanghebbende om openheid van zaken te geven ten einde te komen tot een materieel juiste belastingheffing en in het kader van het in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid met name met betrekking tot de hoogte van de aan te brengen correcties ten behoeve van die juiste heffing aanvaardbaar. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt door het overleggen van de e-mail van 1 juli 2008 dat de bezwaarbehandelaar een ambtshalve check heeft gedaan en dat blijkens de brief van 13 augustus 2008 het dossier in de zomer van 2008 is geselecteerd om het overleggen van bankgegevens te eisen door middel van een civielrechtelijk kort geding. De selectie daarvoor past binnen de projectmatige aanpak om ook de civielrechtelijke weg van het kort geding te benutten. Het Hof acht niet aannemelijk dat de uitvoering van de werkzaamheden is onderbroken door een periode van stilzitten van zes maanden als bedoeld in de door de Hoge Raad in zijn arresten van 27 september 2013, nr. 12.00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en 22 november 2013, nr.12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd zonder overschrijding van het tijdsverloop dat, nadat het rekeninghouderschap van belanghebbende hem bekend was geworden, noodzakelijkerwijs was gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting alsmede met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden.’
1.2.
Het Hof heeft zich voor dit oordeel gebaseerd op de door de Belastingdienst bij brief van 15 februari 2016 bij het Hof ingediende nadere conclusie na verwijzing. Daarin heeft de Inspecteur het navolgende gesteld :
‘Er heeft in tegenstelling tot hetgeen in mijn hoger beroepschrift is vermeld bij belanghebbende geen hercheck dubbele namen hoeven plaatsvinden omdat hij reeds op 2 maart 2007 naast geautomatiseerd ook handmatig is geïdentificeerd. Wel heeft de bezwaarhandelaar nog een ambtshalve check gedaan. Dit blijkt uit een e-mail van 1 juli 2008 (bijlage 1) met onderwerp ‘BZN/identificatie’ van de bezwaarhandelaar aan de projectleiding. De e-mail van 1 juli 2008 staat onderaan bladzijde 2 van die bijlage, vervolgens leest u daarboven de reacties van de betrokken medewerkers. Met dagtekening 12 augustus 2008 is een ambtsedige verklaring opgemaakt (bijlage 2) van de op 2 maart 2007 verrichte identificatie. Op 13 augustus 2008 is het dossier opgestuurd naar de Belastingdienst Amsterdam voor een eventueel Kort Geding om overlegging van de bankgegevens af te dwingen (bijlage 3). Het Kort Geding is niet doorgezet, en het dossier in oktober 2008 aan de behandelend inspecteur geretourneerd. Vervolgens is de tweede serie navorderingsaanslagen aangekondigd.’
1.3.
Eiser is primair van oordeel, dat de Belastingdienst in deze conclusie na verwijzing niet alleen nieuwe feitelijke stellingen heeft geponeerd, maar zelfs zodanige nieuwe feitelijke stellingen dat hij daarmee ook nog eens buiten de oorspronkelijke feitelijke stelling is getreden die inhield dat er in de zomermaanden van 2008 een hercheck zou zijn uitgevoerd.
1.4.
De Belastingdienst is in zijn conclusie na verwijzing dan ook buiten de grenzen van het geschil getreden zoals dat vóór de cassatie door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest was afgebakend.
1.5.
Dit is niet toegestaan.
1.6.
Er is ook in het geheel geen sprake geweest van een wijziging van omstandigheden die het poneren van nieuwe feitelijke stellingen in de procedure na verwijzing zou kunnen rechtvaardigen. De door de Belastingdienst in de conclusie na verwijzing beschreven feiten en omstandigheden waren voorafgaand aan de beroepsprocedure bij het Amsterdamse Hof al lang en breed bekend.
1.7.
In plaats van de vermeende hercheck hadden de door de Belastingdienst voor het eerst in de nadere conclusie na verwijzing van 15 februari 2016 genoemde feiten zoals de ambtshalve hercheck door de behandelaar van het bezwaarschrift in juli 2008 en de selectie van het dossier van eiser in cassatie bij de brief van 13 augustus 2008 voor een kort geding al lang en breed ter beoordeling aan het Amsterdamse Hof voorgelegd kunnen worden.
1.8.
De verwijzingsprocedure is er niet toe bestemd om fouten die in de beroepsprocedure, voorafgaand aan de cassatie door de Hoge Raad, zijn gemaakt alsnog te herstellen.
1.9.
Eiser verwijst in dit verband naar Prof. mr. M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, Kluwer, Fiscale Monografieën 142, p. 458 tot en met 461 en de aldaar genoemde jurisprudentie van uw Raad.
1.10.
Een subsidiair argument ter staving van Middel 1 is nog dat uit de tot de zaak behorende stukken niet blijkt, dat de ambtshalve check in juli 2008 door de behandelaar van het bezwaar en de selectie van het dossier van eiser voor een kort geding bij de brief van 13 augustus 2008 voor de behandelaar van de in het geding zijnde navorderingsaanslagen de reden zijn geweest om met het vaststellen en opleggen van deze navorderingsaanslagen tot 31 december 2008 te wachten.
1.11.
Uit de tot de zaak behorende stukken blijkt alleen dat de behandelaar van het bezwaar,[F] bij brief van 13 augustus 2008 zijn dossier aan de Belastingdienst heeft opgestuurd.
1.12.
Onder de tot de tot de zaak behorende stukken bevindt zich geen enkel stuk waaruit blijkt dat de behandelaar van de in het geding zijnde navorderingsaanslagen er zelfs maar kennis van heeft gedragen, dat de behandelaar van het bezwaarschrift tegen eerdere aanslagen in juli 2008 een ambtshalve hercheck zou uitvoeren en dat het dossier van eiser bij de brief van 13 augustus 2008 voor een Kort Geding was geselecteerd, laat staan dat de behandelaar van de in het geding zijnde navorderingsaanslagen vooraf was geïnstrueerd om vanwege de ambtshalve hercheck in juli 2008 door de behandelaar van de bezwaarschriften of de selectie van het dossier van eiser voor eventueel Kort Geding bij de brief van 13 augustus 2008 te wachten met het vaststellen en opleggen van de in het geding zijnde navorderingsaanslagen.
1.13.
Daar komt bij dat er vóór 2008 al de nodige identificaties waren uitgevoerd. In de tot de processtukken behorende nadere conclusie blijkt immers zelfs dat eiser op 7 maart 2007 naast geautomatiseerd ook handmatig is geïdentificeerd. Die check was dermate betrouwbaar, dat de hercheck in verband met de dubbele namen anders dan bij andere rekeninghouders niet nodig is geweest.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 7.3.10. ten onrechte dan wel zonder voldoende draagkrachtige motivering niet aannemelijk heeft geacht dat de uitvoering van de werkzaamheden is onderbroken door een periode van stilztiten van zes maanden als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2013 nr. 12.00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en 22 november 2013, nr. 12/003376 ECLI:NL:HR:2013:1215.
Toelichting :
2.1.
Voor het geval uw Raad tot het oordeel zou komen dat het eerste middel op welke grond dan ook niet zou slagen meent eiser in cassatie dat het arrest van 30 november 2016 op grond van het tweede middel vernietigd zou moeten worden.
2.2.
In r.o. 7.3.10 van het bestreden arrest heeft het Hof overwogen :
‘(…) De keuze om niet alle navorderingsaanslagen in één keer op te leggen, acht het Hof, in het kader van het bieden van een ruime mogelijkheid aan belanghebbende om openheid van zaken te geven ten einde te komen tot een materieel juiste belastingheffing en in het kader van het in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid met name met betrekking tot de hoogte van de aan te brengen correcties ten behoeve van die juiste heffing aanvaardbaar. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt door het overleggen van de e-mail van 1 juli 2008 dat de bezwaarbehandelaar een ambtshalve check heeft gedaan en dat blijkens de brief van 13 augustus 2008 het dossier in de zomer van 2008 is geselecteerd om het overleggen van bankgegevens te eisen door middel van een civielrechtelijk kort geding. De selectie daarvoor past binnen de projectmatige aanpak om ook de civielrechtelijke weg van het kort geding te benutten. Het Hof acht niet aannemelijk dat de uitvoering van de werkzaamheden is onderbroken door een periode van stilzitten van zes maanden als bedoeld in de door de Hoge Raad in zijn arresten van 27 september 2013, nr. 12.00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en 22 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd zonder overschrijding van het tijdsverloop dat, nadat het rekeninghouderschap van belanghebbende hem bekend was geworden, noodzakelijkerwijs was gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting alsmede met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden.’
2.3.
De keuze om niet alle navorderingsaanslagen niet in één keer op te leggen mag dan op zichzelf beschouwd om reden van zorgvuldigheid te rechtvaardigen zijn zoals het Hof heeft geoordeeld, die keuze rechtvaardigt nog geen periode van stilzitten van meer dan zes maanden.
2.4.
In de onderhavige zaak zijn de eerste navorderingsaanslagen op 27 december 2007 opgelegd. De tweede serie navorderingsaanslagen zouden derhalve uiterlijk op 27 juni 2008 opgelegd moeten zijn.
2.5.
Onbegrijpelijk is daarbij het oordeel van het Hof dat blijkens de door de Belastingdienst overgelegde e-mail van 1 juli 2008 (Bijlage 1 bij de nadere conclusie van de Belastingdienst) de behandelaar van het bezwaarschrift daadwerkelijk een ambtshalve hercheck zou hebben uitgevoerd. In deze e-mail van 1 juli 2008 heeft de bezwaarbehandelaar slechts verzocht om de toezending van de stukken van Van Lanschot waaruit een koppeling tussen eiser in cassatie en zijn telefoonnummer blijkt.
2.6.
In reactie daarop heeft [G] pas bij e-mail van 28 juli 2008 (Bijlage 1 bij de nadere conclusie van de Belastingdienst) bericht dat zij geen kopie kon geven van de pagina's waarop de door de bezwaarbehandelaar verstrekte gegevens stonden en aangegeven dat zij aannam dat de bezwaarbehandelaar tevreden zou zijn met een p-v van [A]. De bezwaarbehandelaar heeft in feite geen hercheck uitgevoerd. Het oordeel van het Hof dat de bezwaarbehandelaar wel een hercheck zou hebben uitgevoerd is daarom zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Gesteld dat hij die hercheck wel zou hebben uitgevoerd dan is dat op of na 28 juli 2008 geweest en is er te rekenen vanaf 27 december 2007 een periode van meer dan zes maanden van stilzitten verstreken.
2.7.
Hetzelfde geldt voor de beslissing om de zaak van eiser in cassatie voor te dragen voor een kort geding. Nog afgezien van het feit dat zich onder de tot de zaak behorende stukken geen bewijzen bevinden waarin de beslissing om de zaak van eiser in cassatie voor een eventueel kort geding voor te dragen is vastgelegd is deze beslissing pas in augustus 2008 genomen. Er waren op dat moment meer dan zes maanden verstreken waarin de Belastingdienst heeft stilgezeten.
2.8.
Het Hof is in zijn arrest niet — en zeker niet in specifieke bewoordingen — ingegaan op het argument van de Belastingdienst in de nadere conclusie dat eiser in cassatie nog in de loop van de bezwaarprocedure opening van zaken zou geven.
2.9.
Dit argument van de Belastingdienst kan niet slagen. Hiertoe zij verwezen naar het arrest van uw Raad van 18 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4779), waarin uw Raad heeft uitgemaakt dat het evenredigheidsbeginsel niet in acht wordt genomen met het opleggen van een navorderingsaanslag op de afloop van een procedure over een eerder jaar.
Middel 3
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 7.5.3. heeft geoordeeld dat eiser in cassatie in 1995 en ook in 1996 nog steeds het middelpunt van zijn leven in Nederland had.
Toelichting :
3.1.
In de rechtsoverwegingen 7.5.2. en 7.5.3. van het bestreden arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
‘7.5.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn stelling aangevoerd dat hij in 1995 niet in Nederland woonde maar in Duitsland, waar hij werkzaam was voor [F], een appartement had, over een auto met een Duits kenteken en over een bankrekening beschikte en belastingaangifte deed en heeft verder tijdens de mondelinge behandelingen hierover een verklaring afgelegd.
7.5.3.
Het Hof overweegt dienaangaande het volgende. Waar iemand woont, wordt ingevolge artikel 4 Awr naar de omstandigheden bepaald, waarbij doorslaggevend is waar het middelpunt van zijn belangen in het leven ligt. Belanghebbende heeft in Nederland en in Duitsland de beschikking over een woning, in Duitsland is het een appartement en in Nederland een volledige woning in [Z]. In een dergelijk geval is ook volgens artikel 4 van het Verdrag Nederland-Duitsland bepalend waar het middelpunt van de belangen in het leven liggen. De echtgenote van belanghebbende woont in de woning in [Z]. De woning in Duitsland is van de werkgever. De woning in [Z] eigendom. Belanghebbende heeft een bankrekening in Nederland. Belanghebbende is in die jaren niet uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente [Z]. Belanghebbende woonde voor 1995 in Nederland. Aan de bank in Luxemburg is het adres in [Z] opgegeven en een telefoonnummer in Duitsland met daarachter de vermelding ‘werk’. In Duitsland doet belanghebbende aangifte voor de Einkommensteuer over zijn arbeidsinkomen. Belanghebbende is in Nederland vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen verleend voor de jaren 1995 en 1996 vanwege het werken in Duitsland. Het Hof acht, gelet op de hiervoor genoemde feiten aannemelijk dat belanghebbende in 1995 — en ook in 1996 — nog steeds het middelpunt van zijn leven daar had waar zijn echtgenote woonde, in Nederland dus. Er zijn onvoldoende feiten vast komen te staan om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat belanghebbende het middelpunt van zijn belangen in het leven van Nederland naar Duitsland heeft verlegd. Het Hof kan dat ook niet aan de hand van de door belanghebbende afgelegde verklaring ter zitting vaststellen omdat die verklaring niet op zijn juistheid is te toetsen aan de hand van objectief verifieerbare gegevens. De verklaringen sluiten niet uit dat belanghebbende slechts voor zijn werk door de weeks in Duitsland verbleef en in de weekenden naar huis ging naar zijn echtgenote. Het Hof acht niet aannemelijk, laat staan dat belanghebbende dat heeft aangetoond — hij heeft immers niet de vereiste aangifte gedaan door in het geheel geen melding te maken in zijn aangiften dat hij de beschikking over een bankrekening in Luxemburg had, daar inkomsten uit genoot en vermogen opbouwde — dat hij in 1995 in Duitsland woonde.’
3.2.
In het onderhavige geval draait het om de vraag of eiser in cassatie in 1995 en 1996 in Duitsland dan wel in Nederland woonachtig was.
3.3.
Ingevolge het destijds in 1995 en 1996 van kracht zijnde belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland was in artikel 3 derde lid bepaald, dat een natuurlijk persoon die zowel in Nederland als in Duitsland zijn woonplaats had voor de toepassing van het Belastingverdrag zijn woonplaats in dat land had waarmede de persoonlijke en economische betrekkingen het sterkst waren.
3.4.
Blijkens zijn hiervoor geciteerde rechtsoverweging heeft het Hof niet uigesloten geacht, dat eiser in cassatie voor zijn werk door de weeks in Duitsland verbleef en in de weekenden naar huis ging naar zijn echtgenote.
3.5.
De werkelijkheid was, dat in 1995 en 1996 vier van de vijf kinderen al uit huis waren en de vrouw geen vrienden en vriendinnen in Nederland had en niet wilde dat eiser in cassatie alleen in Duitsland zou verblijven. De echtgenote van eiser in cassatie is dan ook in de jaren 1995 en 1996 met eiser in cassatie mee naar Duitsland gegaan. Het vijfde kind, een dochter van 17 jaar, stond in die jaren nog wel op het adres in [Z] in Nederland ingeschreven, maar stond voor zover nodig onder de hoede van de grootouders die eveneens in [Z] woonden.
3.6.
Eiser in cassatie was zoals hij in de betreffende belastingaangifte ook heeft vermeld in de jaren 1995 en 1996 in Duitsland voor arbeidsongeschiktheid en de ziektekosten verzekerd.
3.7.
Toepassing van artikel 3 van het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland zoals dat in 1995 en 1996 gold zou dan met zich mee dat de economische betrekking tussen eiser in cassatie en Duitsland in de litigieuze periode sterker zijn geweest dan de economische betrekkingen tussen eiser in cassatie en Nederland.
3.8.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de persoonlijke betrekkingen omdat eiser in cassatie vijf van de zeven dagen die een week telt in Duitsland heeft verbleven.
Middel 4
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed en dus zonder toereikende motivering in r.o. 7.1.2. ten onrechte heeft geoordeeld dat in het geding na cassatie geen plaats is voor de stelling dat onderzoek moest worden gedaan of uit de aanslagbiljetten duidelijk blijkt wat de bedragen aan verschuldigde belasting zijn.
Toelichting:
4.1.
Het Hof heeft in de rechtsoverwegingen 7.1.1. en 7.1.2. het navolgende geoordeeld;
‘7.1.1
Het Hof stelt voorop dat de rechter naar wie het geding na cassatie is verwezen, aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, heeft te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (HR 2 mei 1997, nr. 16.233, ECLI:NL:HR:1998:ZC2362.
7.1.2.
Voor zover belanghebbenden na cassatie een beroep doen op het bepaalde in artikel 5 Awr en stellen dat onderzoek moet worden gedaan of uit de aanslagbiljetten duidelijk blijkt wat de bedragen aan verschuldigde belasting zijn, oordeelt het Hof dat in het geding na cassatie geen plaats is voor behandeling van deze stelling, omdat deze niet eerder voor de rechtbank of het gerechtshof Amsterdam is ingenomen en derhalve geen deel uitmaakt van het geding na cassatie. Het Hof zal daarom niet inhoudelijk op de stelling ingaan.’
4.2.
De hoofdregel is dan ook inderdaad dat partijen na verwijzing geen nieuwe geschilpunten meer kunnen opwerpen en in de regel ook dat partijen na verwijzing geen nieuwe feitelijke stellingen kunnen innemen. Deze regel is echter niet absoluut. Er zijn in de jurisprudentie al verzachtingen aangebracht (vide Prof. dr. M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, (Fiscale Monografieën, nr. 142, Deventer 2014, p.459)).
4.3.
Eiser in cassatie is van oordeel dat er in het onderhavige geval aanleiding was voor een verzachting en dat het Gerechtshof het beroep door eiser in cassatie in behandeling had moeten nemen.
4.4.
Grond daarvoor is dat het Gerechtshof Amsterdam door de wijze waarop zij de zaak heeft behandeld aan eiser in cassatie niet de gelegenheid heeft geboden om het beroep op artikel 5 Awr te doen. Daarvoor zij verwezen naar het proces-verbaal dat is opgemaakt van de zitting van 6 juli 2014.
4.5.
Daaruit blijkt dat partijen bij brief van 2 juni 2014 verzocht is akkoord te gaan met de behandeling van de zaken die met de verlengde 12-jaarsnavorderingstermijn zijn vastgesteld (vide p. 2 van het proces-verbaal). Namens eiser in cassatie heeft de toenmalige gemachtigde aangegeven dat als het Amsterdamse Hof op basis van artikel 16 lid 4 van de Awr tot een beslissing zou komen hij de overige beroepen zou intrekken.
4.6.
Het Amsterdamse Hof heeft op de zitting van 6 juni 2014 aangegeven dat het de in het geding zijnde navorderingsaanslagen louter op basis van art. 16 lid 4 Awr zou beoordelen en aan eiser in cassatie geen gelegenheid meer willen bieden om een beroep op artikel 5 Awr te doen.
4.7.
Er is daarom in de onderhavige zaak reden voor een verzachting van de hoofdregel, dat na verwijzing geen nieuw geschilpunt kon worden opgeworpen, reden waarom het Gerechtshof Den Haag het beroep van eiser in cassatie op art. 5 Awr inhoudelijk had moeten beoordelen en dit ten onrechte heeft nagelaten.
Middel 5
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed en dus zonder toereikende motivering in r.o. 7.7.7. het beroep dat eiser in cassatie ter zake van de boete had gedaan op het compromis dat was bereikt ten aanzien van de navorderingsaanslagen die niet met de 12-jaarsnavoderingstermijn waren vastgesteld en waarbij een boete van 50 percent van de nagevorderde belasting was overeengekomen.
Toelichting :
5.1.
Het hof heeft in r.o. 77.7. als volgt overwogen en geoordeeld:
‘De gemachtigde van belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hij in een procedure voor het Gerechtshof Amsterdam betreffende belanghebbende en de overige, na verwijzing voor Hof Den Haag, procederende BZN-spaarders met de inspecteur tot een vergelijk is gekomen waarbij boetes als de onderhavige zijn vastgesteld op 50 percent van de nagevorderde belasting. Dit compromis dient, aldus gemachtigde, ook voor de onderhavige jaren ten aanzien van belanghebbende te worden toegepast. Naar het oordeel van het Hof faalt deze grief. Daarbij overweegt het Hof het volgende.
In de door belanghebbende bedoelde zaken was de vermindering van de boete van in beginsel 100 percent tot 50 percent onderdeel van een op de desbetreffende zaken afgestemd compromis. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen jaren waarvoor in hoger beroep zou worden doorgeprocedeerd over de kwestie van de inrichting van de werkzaamheden in de projectfase waarbij een getuigenverhoor over de werkzaamheden van de EDP-auditor zou plaatsvinden en jaren waarvoor daarover niet in hoger beroep zou worden doorgeprocedeerd. Voor de laatstbedoelde jaren is in het compromis een boete van 50 percent en een bepaalde kostenvergoeding afgesproken. Het compromis omvatte ook de intrekking van de voor de desbetreffende jaren door de belanghebbende ingestelde hoger beroepen. Dit gold niet voor de thans nog te beslissen jaren waarin is doorgeprocedeerd en die na verwijzing door de Hoge Raad thans ter beslissing voorliggen. Voor die jaren bevatte het compromis geen afspraken over vermindering van de boete en het toekennen van een kostenvergoeding.’
5.2.
In r.o. 1.4 van het door het Amsterdamse Hof gewezen arrest heeft het Amsterdamse Hof zelf een verdeling gemaakt tussen :
- a)
hoger beroepen die betrekking hebben op zake die met toepassing van de verlengde navorderingtermijn ex artikel 16 lid 4, AWR zijn vastgesteld (categorie 1) en
- b)
hoger beroepen die zonder toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn vastgesteld (categorie 2).
5.3.
Deze verdeling door het Amsterdamse Hof berust dan ook niet op een afspraak tussen partijen om voor zaken van de categorie 1 door te procederen en om voor de zaken van de categorie 2 een compromis te beproeven. Daar komt nog bij, dat de Staatssecretaris beroep in cassatie heeft ingesteld voor wat betreft de zaken van de categorie 1 tegen de uitspraken van het Amsterdamse Hof. Dat er voor wat betreft de zaken van categorie 1 is doorgeprocedeerd is volledig aan de Belastingdienst en in het geheel niet aan eiser in cassatie toe te rekenen.
5.4.
Indien het Amsterdamse Hof de voormelde onderverdeling tussen categorie 1 en categorie 2 zaken niet zou hebben gemaakt zou de boete in beide categorieën 50 percent bedragen hebben.
5.5.
Volledigheidshalve moet nog worden opgemerkt, dat anders dan het Hof in de hiervoor geciteerde overweging heeft vastgesteld in het compromis betreffende de zaken van categorie 2 zoals dat in het proces-verbaal van de zitting van 21 oktober 2014 is opgemaakt niets is vastgelegd inzake een intrekking van het hoger beroep.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, Team Belastingrecht, meervoudige belastingkamer van 30 november 2016 in het geding tussen eiser en de Belastingdienst met kenmerk BK 15/00721 tot en met BK 15/00732 gewezen te vernietigen en om uitspraak te doen zoals het Gerechtshof Den Haag had behoren te doen.
Voorts verzoek ik uw Raad om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van alle instanties.
Hoogachtend,