Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/8.2.4
8.2.4 Familie- en IE-zaken
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS595536:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zon 2008 geeft weliswaar een aardig overzicht, maar een duidelijke set met criteria is er niet.
Een voorbeeld dat strikt genomen buiten de reikwijdte van dit onderzoek valt, omdat het een verzoekschriftprocedure betreft (HR 20 maart 2009, NJ2009, 234). In de erfrechtelijke zaak HR 5 september 2008, LJN BD4161, laat de Hoge Raad de door het hof uitgesproken kosten-veroordeling van € 6.000,- wel in stand.
Zie de 2 zaken die in het jurisprudentieonderzoek naar boven kwamen: Rb Arnhem (vzr.) 28 oktober 2008, LJN BG4488, en Rb Arnhem (vzr.) 28 november 2007, LJN BC0967.
Bij zaken waarin partijen een familiale band hebben geldt als uitgangspunt feitelijk de Amerikaanse regel, waarvan de effecten reeds uitgebreid zijn besproken. Bij afwijking wegens verstorend gedrag zijn er dezelfde effecten als bij nodeloze kosten in normale zaken. Immers, bij een kostenveroordeling conform het liquidatietarief is er underdeterrence door de niet-dekkende bedragen en er zijn geen duidelijke criteria voor wanneer de rechter tot zo' n kostenveroordeling zal komen.1 Van een kostenveroordeling waarbij van het liquidatietarief wordt afgeweken bestaan in familiezaken zelfs slechts twee recente voorbeelden, waarvan er één ook nog door de Hoge Raad is vernietigd.2
Bij IE-zaken ligt dit anders, maar is het beeld van de praktijk ook diffuser en minder compleet. De indicatietarieven zijn minder strak dan het liquidatietarief en gelden bovendien niet bij de gerechtshoven, al kunnen die zich er wel naar richten. Vast staat dat rechters in het kader van de redelijkheid, evenredigheid en billijkheid de overgelegde kostenstaten kritisch moeten bekijken en de paar geïnterviewde rechters met IE-ervaring zeggen dat ook te doen. De kritische blik lijkt echter meer gericht te zijn op de noodzakelijkheid van bepaalde bestedingen, zoals het werken met twee advocaten voor één partij,3 dan op verstorend procesgedrag dat de wederpartij en/of de rechterlijke macht rechtstreeks op kosten jaagt.
Het is dus lastig om te bepalen hoe de rechter procesgedrag precies meeweegt in de redelijkheid, evenredigheid en billijkheid, waardoor in IE-zaken een soortgelijke onvoorspelbaarheid bestaat als in de door Knutsen (2010) beschreven Canadese situatie.