HR, 05-09-2008, nr. C07/143HR
ECLI:NL:HR:2008:BD4161
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2008
- Zaaknummer
C07/143HR
- LJN
BD4161
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD4161, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD4161
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676
ECLI:NL:HR:2008:BD4161, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4161
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Erfrecht; afgewezen verzoek van erfgename tegen executeur-testamentair tot verschaffen van inlichtingen en het afleggen van rekening en verantwoording (81 RO).
Rolnummer C07/143HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 13 juni 2008
Conclusie inzake
[De dochter]
tegen
[De moeder]
Inleiding
1. In de onderhavige zaak heeft thans eiseres tot cassatie (hierna ook: de dochter) verzocht thans verweerster in cassatie (hierna ook: de moeder), die in het testament van haar op 19 juni 2001 overleden echtgenoot tot executeur is benoemd, op de voet van art. 4:148, 4:149 en 4:151 BW te gelasten in haar hoedanigheid van executeur de door de dochter gewenste inlichtingen te verschaffen, althans aanvulling op de rekening en verantwoording te geven. Het hof heeft het door de dochter verzochte afgewezen met veroordeling van de dochter in de proceskosten in hoger beroep.
2. De rechtbank, sector kanton, heeft in haar beschikking van 12 juli 2005 de tussen partijen vaststaande feiten vastgesteld. Het hof heeft in zijn arrest van 6 december 2006 overwogen van deze feiten uit te gaan voorzover daartegen in hoger beroep geen grief is gericht, zonder daarbij aan te geven in hoeverre de grieven zich richten tegen de feitenvaststelling. Het appelrekest bevat een vijftal grieven die zich geen van alle expliciet tegen de feitenvaststelling richten en die alle door het hof zijn verworpen. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn de volgende.
i) Op 19 juli 2001 (de rechtbank spreekt bij vergissing van 19 juni) is [betrokkene 1] (hierna: de erflater) overleden; hij was de echtgenoot van thans verweerster in cassatie (de moeder) en de vader van thans eiseres tot cassatie (de dochter) en haar twee broers en zuster.
ii) Erflater heeft op 28 juni 2001 naar aanleiding van een advies van het advocaten-, notaris- en belastingadviseurskantoor Loyens & Loeff te Rotterdam een testament laten verlijden. In dit testament is een kunstfout gemaakt, waardoor de erfgenamen onnodig veel belasting dreigden te moeten betalen. Inmiddels is het dreigende nadeel voor de erfgenamen fiscaal gerepareerd.
iii) Er is al eerder een verzoekschrift d.d. 4 juni 2004 bij de rechtbank, sector kanton, ingediend, eveneens gegrond op de artikelen 4:148 en 149 BW, dat heeft geresulteerd in een minnelijke schikking, vastgelegd in een proces-verbaal d.d. 14 september 2004, inhoudende dat partijen (de dochter en de moeder) elkaar over en weer finaal zullen kwijten nadat de overeengekomen handelingen en activiteiten zijn verricht en de betalingen zijn voldaan. De overeengekomen verplichtingen (de moeder heeft zich verplicht tegen overhandiging van de aan de dochter gerichte rekening met specificaties van Baker & McKenzie een maximum van € 7.500,- te voldoen) zijn over en weer inmiddels uitgevoerd.
iv) De moeder heeft jegens de erfgenamen rekening en verantwoording afgelegd begin april 2004. In oktober 2004 heeft de moeder als laatste activiteit in haar hoedanigheid van executeur-testamentair een "herziene finale boedelbeschrijving" aan de erfgenamen doen toekomen in verband met de schikking op 14 september 2004 met betrekking tot het rentepercentage van de vorderingen van de kinderen/erfgenamen op de langstlevende/moeder.
3. De dochter heeft het onderhavige geding ingeleid bij een op 5 april 2005 gedateerd verzoekschrift, ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, (verder: de kantonrechter). Zij heeft verzocht de moeder te bevelen in haar hoedanigheid van executeur de door de dochter gewenste inlichtingen te verschaffen dan wel rekening en verantwoording af te leggen over de verschillende adviezen van de adviseurs van de moeder en de daarop betrekking hebbende declaraties, voorzover de dochter daarover nog niet beschikt, en alle correspondentie sinds 13 november 2002 door of namens de moeder als executeur gevoerd met Loyens & Loeff. Zij heeft haar verzoek gebaseerd primair op art. 4:148 BW (inhoudende dat de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak moet geven) en subsidiair op art. 4:151 BW (inhoudende dat een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd, verplicht is aan degene die na hem tot het beheer bevoegd is, rekening en verantwoording af te leggen op de wijze als voor bewindvoerders bepaald). De dochter heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij op die adviseurs wenst te verhalen de als gevolg van de foute adviezen aan de executeur voor haar ontstane schade - bestaande uit kosten van door haar geraadpleegde adviseurs - alsmede de schade ten gevolge van laster over haar door deze adviseurs. De dochter heeft voorts aangevoerd dat zij een door Loyens & Loeff aan de moeder gerichte en door deze betaalde declaratie van ruim € 13.000,- wil laten restitueren en dat zij het feitencomplex geheel compleet wil hebben alvorens Loyens & Loeff te dagvaarden.
4. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
5. De kantonrechter heeft de dochter bij beschikking van 12 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek op grond van de volgende overwegingen. De onderhavige procedure had gelet op art. 261 lid 2 Rv. bij dagvaarding moeten worden ingeleid. Ook als de procedure met een dagvaarding zou zijn aangevangen, ontbeert de actie van verzoekster een grondslag die steun vindt in het recht nu immers de taak van een executeur-testamentair in beginsel niet zover gaat dat hij ook erfgenamen die menen schade te hebben geleden als gevolg van foute adviezen aan de executeur, bijstand moet verlenen bij procedures die deze erfgenaam overweegt jegens die adviseurs te gaan voeren. Zulks is wellicht anders indien dergelijke procedures zouden bijdragen aan een goede uitvoering van de taak als executeur-testamentair, maar daarvoor is in casu te weinig gesteld. Er is derhalve geen sprake van een procedure die slechts verkeerd is ingeleid en daarom noopt tot wijziging zoals in art. 69 Rv. bedoeld. Bovendien is het belang bij het verzoek onvoldoende geadstrueerd. Daarnaast geldt dat men niet tegen de wil van een derde diens zaken kan waarnemen.
6. De dochter heeft bij appelrekest hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof 's-Gravenhage en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en primair het geding in de stand waarin het zich bevindt terug te verwijzen naar de kantonrechter en subsidiair haar verzoek alsnog toe te wijzen. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
7. Het hof heeft - in rov. 5 - vooropgesteld dat de onderhavige procedure, gelet op het systeem van de wet als vervat in art. 261 lid 2 Rv., bij dagvaarding ingeleid had moeten worden, doch dat zulks gelet op art. 69 Rv. niet meebrengt dat de dochter niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek maar dat de procedure moet worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het arrest zal wijzen nu partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard dat het hof, indien het van oordeel mocht zijn dat de procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, arrest wijst, en dat het hof hetgeen de dochter primair verzoekt, te weten terugverwijzing van het geschil naar de kantonrechter, beschouwt als te zijn ingetrokken.
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het materiële verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof heeft daartoe - in rov. 7 - vooropgesteld dat de inlichtingenplicht van de executeur uit hoofde van art. 4:148 BW slechts geldt "tijdens zijn beheer", derhalve gedurende de periode dat de executeur belast is met het beheer van de nalatenschap. Het hof is vervolgens - in rov. 8-10 - tot de slotsom gekomen dat het beheer reeds is geëindigd, zodat de verplichting van de moeder om inlichtingen te verschaffen aan de erfgenamen, onder wie de dochter, is vervallen.
Het hof heeft voorts - in rov. 11 en 12 - overwogen als volgt. Voorzover het verzoek is gebaseerd op art. 4:149 lid 3 BW, dient het eveneens te worden afgewezen op de grond dat niet alleen de taak van de executeur is geëindigd in april 2003 maar ook het beheer van de executeur is geëindigd, nog afgezien daarvan dat deze bepaling geen basis biedt voor het verstrekken van de door verzoekster verzochte informatie. Voorover het verzoek is gebaseerd op art. 4:151 BW geldt het volgende. De verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording door de moeder als executeur is gelet op het feit dat sprake is van een ouderlijke boedelverdeling beperkt tot de moeder zelf, aangezien zij als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling enig eigenaar is van de tot de nalatenschap behorende goederen en zij derhalve na de afwikkeling als enige tot beheer daarvan bevoegd was. Mede gelet op het feit dat de dochter de moeder bij e-mail van 18 oktober 2004 heeft bedankt voor de herziene finale boedelbeschrijving, was de taak van de executeur definitief geëindigd.
Aan het voorgaande heeft het hof - in rov. 13 - toegevoegd nog afgezien van het vorenstaande van oordeel te zijn dat genoemde wettelijke bepalingen gezien de aard en de strekking daarvan niet bedoeld zijn om informatie te verkrijgen om die in een andere procedure tegen derden te gebruiken, zoals de dochter voorstaat.
Het hof heeft - in rov. 18 - overwogen van oordeel te zijn dat gelet op het feit dat de onderhavige procedure de zoveelste door de erfgename opgestarte procedure is waarin geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden zijn aangedragen, ook het hoger beroep nodeloos is ingesteld, zodat het hof termen aanwezig acht om de dochter in de proceskosten in het geding in hoger beroep te veroordelen. Het hof achtte in afwijking van het liquidatietarief een proceskostenveroordeling van € 6.000,- redelijk nu de moeder genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten in ieder geval heeft gemaakt.
Ten slotte heeft het hof bij arrest van 6 december 2006 de bestreden beschikking vernietigd voorzover de kantonrechter de dochter niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek; het heeft in zoverre opnieuw recht doende het door de dochter verzochte afgewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd voorzover het de uitgesproken kostenveroordeling betreft en heeft de dochter veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op zijn uitspraak begroot op € 6.244,-.
8. De dochter heeft bij dagvaarding van 5 maart 2007 cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna de dochter heeft gerepliceerd en de moeder heeft gedupliceerd.
De cassatiemiddelen
9. Voordat ik de middelen bespreek, stel ik het volgende voorop, waarbij ik in aanmerking neem dat in dit geding in cassatie onbestreden ervan is uitgegaan dat Nederlands recht van toepassing is en dat de door het hof genoemde bepalingen van het nieuwe erfrecht - met ingang van 1 januari 2003 - van toepassing zijn geworden.
Art. 4:148 BW bepaalt dat de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen moet geven omtrent de uitoefening van zijn taak. Deze taak bestaat, voorzover de erflater niet anders heeft beschikt, uit het beheren van de goederen van de nalatenschap en het voldoen van de schulden der nalatenschap die tijdens het beheer uit die goederen behoren te worden voldaan (art. 4:144 BW). De executeur moet voorts een boedelbeschrijving opmaken (art. 4:146 BW). Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. Naar luid van art. 3:170 lid 2 BW zijn onder beheer begrepen alle handelingen die voor een normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties.
Met betrekking tot de in art. 4:148 BW op de executeur gelegde plicht tot het verschaffen van inlichtingen is in het VV II (Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 858) opgemerkt dat deze bepaling beter kan vervallen en dat indien de executeur niet de inlichtingen verstrekt die hij behoort te verstrekken, belangstellenden zijn ontzetting kunnen verzoeken aan de rechtbank. In de MvA II (Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 858-859) is daarop geantwoord dat de wettelijke vastlegging van de plicht van de executeur om de erfgenamen te wier behoeve hij de nalatenschap beheert, in te lichten, gewenst is te meer omdat een verplichting tot periodieke rekening en verantwoording achterwege is gelaten wegens de in het algemeen korte duur van de executele. In de MvA I (Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 832) is opgemerkt dat de executeur tijdens zijn beheer aan een erfgenaam de door deze gewenste inlichtingen moet geven op de voet van art. 4:148 (art. 4.4.6.4) en dat hij na afloop aan de erfgenamen rekening en verantwoording moet doen op de voet van art. 4:151 BW (art. 4.4.6.5b). Hieruit kan worden opgemaakt dat de inlichtingenplicht van art. 4:148 BW slechts geldt tijdens het beheer van de executeur en op hetzelfde ziet als de rekening- en verantwoordingsplicht van art. 4:151 BW die betrekking heeft op het beheer en op het daarbij door de executeur gevoerde beleid. De toetsing van het beleid is slechts marginaal, omdat voor het voeren van een goed beleid een ruime armslag moet worden gegeven. Naar oud erfrecht ontbrak een bepaling als art. 4:148 BW. Aangenomen werd dat de redelijkheid en billijkheid een informatieplicht met zich meebracht. Zie over de taak en bevoegdheden van de executeur en de plicht tot het verschaffen van inlichtingen en het afleggen van rekening en verantwoording ook Asser/Perrick, Erfrecht en Schenking, 2005, hoofdstuk XVI, nrs. 506 e.v.
De wet maakt onderscheid tussen het eindigen van de taak van de executeur en het einde van het beheer. De taak van een executeur eindigt onder meer wanneer hij zijn werkzaamheden als zodanig heeft voltooid, aldus art. 4:149 lid 1 aanhef en onder a BW. Het einde van de taak van de executeur houdt niet automatisch het einde van het beheer van de executeur in. Art. 4:150 lid 1 BW bepaalt dat een executeur die zijn taak met het oog waarop hem het beheer was opgedragen, heeft volbracht, bevoegd is zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenaam te stellen. Uit het VMO (verslag van een mondeling overleg, tevens eindverslag, Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4, p. 864) blijkt dat men bij de woorden "door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen" niet zozeer moet denken aan een reële overdracht, doch veeleer aan een eenvoudige kennisgeving door de executeur aan de erfgenamen dat hij zijn taak als geëindigd beschouwt en dat het hier bedoelde ter beschikking stellen een feitelijke zaak is welke men het beste aan de praktijk overlaat.
Art. 4:151 BW bepaalt dat een executeur wiens bevoegdheid tot beheer is geëindigd, verplicht is aan degene die na hem tot beheer bevoegd is, rekening en verantwoording af te leggen op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald. Art. 4:161 BW geeft regels aangaande de verplichting van de bewindvoerder tot het afleggen van rekening en verantwoording. Het vierde lid van deze bepaling houdt in dat het bepaalde aangaande de voogdijrekening in de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van Boek 1 BW van overeenkomstige toepassing is voorzover deze bepaling zelf geen regeling geeft. Art. 1:374 lid 3 BW bepaalt met betrekking tot de rekening en verantwoording bij het einde van de voogdij dat de artt. 771 e.v. Rv. van toepassing zijn ingeval een der partijen in gebreke blijft tot de aflegging van rekening en verantwoording. Deze bepalingen betreffen naar huidig recht uitsluitend de procedure waarin de rekenplichtige geheel of gedeeltelijk onbekende of afwezige belanghebbenden dagvaardt om aan hen rekening of verantwoording te doen. Op de rekenprocedure waarin de belanghebbende een onwillige of nalatige rekenplichtige wil doen veroordelen tot het doen van rekening en verantwoording, is het gewone procesrecht voor de dagvaardingsprocedure uit titel 2 van Boek 1 Rv. van toepassing. Zie de MvT bij wetsvoorstel 26 855, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 541 en ook Bosch-Boesjes, T&C Rv (2005), Inleidende opmerkingen bij de vijfde titel van Boek 3 Rv. Vgl. HR 21 november 1986, NJ 1987, 268. Zie ook Kolkman, T&C BW (2007), art. 4:161 BW, aant. 6, waar wordt opgemerkt dat uit art. 1:374 voortvloeit dat wanneer een partij in gebreke blijft mee te werken tot de aflegging van rekening en verantwoording, de artt. 771 e.v. Rv. van toepassing zijn. Art. 4:151 BW houdt niet de verplichting in tot het tussentijds afleggen van rekening en verantwoording. Zoals hiervoor aan de orde kwam, blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat art. 4:148 BW met het oog daarop bepaalt dat de executeur tijdens zijn beheer aan een erfgenaam de door deze gewenste inlichtingen moet geven. Over de vraag op welke wijze een erfgenaam de nakoming van deze verplichting in rechte kan afdwingen, is niets bepaald; wel is opgemerkt dat een erfgenaam het ontslag van de executeur kan verzoeken ingeval hij weigert zijn inlichtingenplicht na te komen. Art. 261 lid 2 Rv. bepaalt dat met een verzoekschrift worden ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit. Gelet op de strekking van art. 4:148 BW - het voorzien in het ontbreken van de verplichting van de executeur om tijdens het beheer rekening en verantwoording af te leggen - moet mijns inziens worden geconcludeerd dat een procedure waarin de erfgenaam de executeur aanspreekt tot nakoming van de inlichtingenplicht bij dagvaarding dient te worden ingeleid.
10. Uit het voorgaande volgt dat de vraag of de onderhavige procedure waarin is verzocht de executeur te bevelen primair inlichtingen te verschaffen en subsidiair aanvulling op de rekening en verantwoording te doen, een dagvaardingsprocedure is - een vraag die ook de rechtsingang in cassatie betreft en derhalve in cassatie, waarin art. 69 Rv. eveneens geldt, ambtshalve moet worden getoetst - bevestigend moet worden beantwoord. Het cassatieberoep is derhalve met recht bij dagvaarding ingesteld. Zie ook losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, A. Knigge, art. 69 Rv. en zie verder HR 1 april 2005, NJ 2005, 348. Het cassatieberoep is ook tijdig ingesteld.
Terzijde merk ik op dat het hof - in cassatie onbestreden - kennelijk op grond van art. 9 Rv. heeft geoordeeld dat in deze dagvaardingsprocedure de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Het hof heeft daarbij kennelijk geoordeeld dat het onderhavige geschil kan worden gekwalificeerd als een rechtsbetrekking die ter vrije bepaling van partijen staat nu het hier niet de vaststelling van het erfgenaamschap betreft maar een vermogensrechtelijke kwestie (het door de executeur gevoerde beheer). Zie in deze zin ook Vlas, losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, art. 9 Rv., aant. 2.
11. Middel I is gericht tegen rechtsoverweging 5 van het bestreden arrest, waarin het hof overwoog dat partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard dat het hof, indien het van oordeel mocht zijn dat de procedure met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid, een beschikking geeft over het materiële geschil en dat het, mocht het van oordeel zijn dat de procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, arrest wijst, en waarin het hof voorts overwoog dat het arrest zal wijzen aangezien het van oordeel is dat de procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid en dat het hof hetgeen de dochter primair verzoekt, te weten terugverwijzing van het geschil naar de kantonrechter, beschouwt als te zijn ingetrokken.
Het middel klaagt dat de dochter en haar advocaat in hun processtukken noch tijdens de mondelinge behandeling hebben ingestemd met een materiële behandeling door het hof wanneer het hof tot de conclusie zou komen dat de wisselbepaling van art. 69 Rv. zou moeten worden toegepast en voorts dat zij evenmin afstand hebben gedaan van het primaire verweer dat terugverwijzing naar de kantonrechter moest plaatsvinden. Het middel klaagt dat het hof zodoende heeft verzuimd een uitdrukkelijke beslissing te geven op het door de dochter primair gevorderde, althans dat 's hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
12. Het middel, dat strekt ten betoge dat het hof de zaak had moeten terugwijzen naar de kantonrechter, ziet eraan voorbij dat het hoger beroep was ingesteld tegen een einduitspraak, zodat de devolutieve werking van het appel zich reeds tegen terugwijzing verzette. Zie losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, A. Knigge, art. 69 Rv., aant. 6 en Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 65. De klacht dat het hof heeft verzuimd een uitdrukkelijke beslissing op het gevorderde te geven, faalt voorts bij gebrek aan feitelijke grondslag.
13. De subsidiair voorgestelde middelen II - VI zijn gericht tegen (de motivering van) de afwijzing van het verzoek van de dochter en klagen over de wijze waarop het hof de artt. 4:148, 149 lid 3 en 151 BW heeft uitgelegd en toegepast. De middelen II - V zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 7 - 12, waarin het hof tot de slotsom is gekomen dat het verzoek van de dochter niet voor toewijzing in aanmerking kan komen nu, kort gezegd, de moeder haar werkzaamheden als executeur heeft voltooid en de ouderlijke boedelverdeling is afgewikkeld, zodat het beheer ingevolge art. 4:150 BW is geëindigd, hetgeen meebrengt dat de verplichting van de moeder om inlichtingen te verschaffen aan de erfgenamen is vervallen en de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen is beperkt tot de moeder zelf aangezien zij als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling enig eigenaar van de goederen is en als enige tot beheer daarvan bevoegd.
Middel VI bestrijdt rechtsoverweging 13 die 's hofs afwijzing van het verzoek zelfstandig draagt nu het hof overweegt, nog afgezien van het eerder overwogene, van oordeel te zijn dat de door het hof genoemde bepalingen gezien hun aard en strekking niet bedoeld zijn om informatie te verkrijgen om die in een andere procedure tegen derden te gebruiken, zoals de dochter voorstaat. Ik bespreek eerst middel VI.
14. Middel VI klaagt ten eerste dat het hof heeft miskend dat de aard en de strekking van de desbetreffende artikelen niet meebrengt dat de verzochte informatie niet mag worden gebruikt in gerechtelijke procedures tegen derden. Voorts betoogt het middel dat niet van belang is of het doel van de erfgename het voeren van gerechtelijke procedures tegen derden is.
Het hof heeft in zijn gewraakte overweging tot uitdrukking gebracht dat het verzoek (de vordering) van de dochter de executeur te bevelen de door de dochter verlangde inlichtingen te verschaffen, dient te worden afgewezen nu de bepalingen waarop de dochter haar verzoek (vordering) grondt - de artt. 4:148, 4:149 lid 3 en 4:151 BW - ertoe strekken dat de executeur over het door hem gevoerde beheer inlichtingen verschaft en rekening en verantwoording aflegt, zodat kan worden beoordeeld of de executeur zijn taak naar behoren heeft uitgevoerd, en dat deze bepalingen niet ertoe strekken om, zoals de dochter in casu verlangt, informatie en documenten te verschaffen aan een erfgenaam die daarmee als (gesteld) doel heeft het verkrijgen van nadere gegevens met het oog op het voeren van procedures tegen derden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarop stuit het middel af. De eerste klacht die ervan uitgaat dat het hof zijn oordeel daarop heeft gegrond dat de verzochte informatie niet gebruikt mag worden in gerechtelijke procedures, faalt ook bij gebrek aan feitelijke grondslag. De tweede klacht faalt nu het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het voeren van procedures jegens derden niet het doel van een verzoek om inlichtingen op de voet van bedoelde bepalingen kan zijn.
Nu middel VI moet falen, behoeven de middelen II-V geen bespreking meer. Ik ga nog slechts kort op deze middelen in.
15. Middel II komt met een rechtsklacht op tegen 's hofs oordeel in rechtsoverweging 7 dat de erfgenamen slechts gedurende de periode van het beheer van de executeur aanspraak kunnen maken op inlichtingen op de voet van art. 4:148 BW. Het middel klaagt dat wettekst noch parlementaire geschiedenis tot deze uitleg dwingt en voorts dat onder de gegeven omstandigheden de inlichtingenplicht zich ook uitstrekt tot de periode na beëindiging van het beheer.
Het middel faalt nu 's hofs gewraakte oordeel juist is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 9 is vooropgesteld. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de inlichtingenplicht van art. 4:148 BW is beperkt tot de periode tijdens het beheer en dat voor de periode nadien de rekening- en verantwoordingsplicht van art. 4:151 BW geldt. De klacht dat de inlichtingenplicht van art. 4:148 BW zich in casu op basis van de door het middel genoemde bijzondere omstandigheden tóch zou moeten uitstrekken over de periode na beëindiging van het beheer, stuit daarop af, nog daargelaten of het bij de door het middel voorgestane inlichtingenplicht gaat om het door de executeur gevoerde beheer en of het middel niet reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat sprake is van gemotiveerde aanwijzingen en vermoedens als door het middel bedoeld.
16 . Middel III bestrijdt met drie onderdelen rechtsoverweging 10, waarin het hof tot de slotsom is gekomen dat de verplichting van de moeder om inlichtingen te verschaffen aan de erfgenamen, onder wie de dochter, is komen te vervallen, nu de moeder haar werkzaamheden als executeur reeds in april 2003 heeft voltooid aangezien in confesso is dat de moeder op dat moment de boedelbeschrijving heeft opgemaakt en aangifte voor het recht van successie heeft gedaan, en nu de moeder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de ouderlijke boedelverdeling is afgewikkeld zodat ingevolge art. 4:150 BW het beheer is geëindigd door het aan de moeder als verkrijger van alle goederen ter beschikking stellen van de goederen.
Het eerste onderdeel betoogt "dat het hof is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van het juridische begrip 'eindigen van het beheer' in de betekenis van art. 4:150 BW" en voert daartoe aan dat het beheer van de executeur helemaal niet was geëindigd in aanmerking nemende de argumenten en producties die de dochter in de procedure heeft gebracht en die betrekking hebben - aldus het middel - op hetgeen in het middel onder de letters a-g is opgesomd met betrekking tot de fiscale en juridische complexiteit van deze nalatenschap en de door adviseurs van de executeur gemaakte fouten. Dit middelonderdeel voldoet niet aan de daaraan op de voet van art. 407 Rv. te stellen eisen aangezien het niet aangeeft waar in de gedingstukken de door het middel bedoelde argumenten en producties zijn te vinden. Het faalt derhalve reeds op die grond.
17. Het tweede onderdeel van middel III bevat drie klachten. De eerste klacht houdt in dat onder de in het eerste onderdeel gestelde en onderbouwde omstandigheden geen sprake was van het eindigen van het beheer door het aan zichzelf ter beschikking stellen van de goederen. Deze klacht bouwt aldus voort op het eerste middelonderdeel en moet het lot daarvan delen.
De tweede klacht houdt in dat geen sprake was van het onweersproken blijven van de stellingen van de moeder dat de ouderlijke boedelverdeling was afgewikkeld, aangezien de dochter heeft volgehouden, gelet op de door haar aangedragen en onderbouwde argumenten, dat geen sprake was van een afgewikkelde nalatenschap. De derde klacht houdt in dat 's hofs oordeel althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende gemotiveerd gelet op de in middelonderdeel 1 onder a-g samengevatte argumenten van de dochter die niet door 's hofs argumentatie weerlegd kunnen worden, aldus de klacht. Deze klachten falen voorzover zij - evenals de eerste klacht - voortbouwen op het eerste middelonderdeel. Verder ziet de klacht eraan voorbij dat de vaststelling van hetgeen door of namens partijen ter zitting is verklaard of aangevoerd, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat de rechter bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde niet aan de inhoud van het proces verbaal is gebonden; 's hofs vaststelling dat de moeder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de ouderlijke boedelverdeling is afgewikkeld kan daarom in cassatie niet op juistheid doch slechts op begrijpelijkheid worden getoetst; het middel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen voorzover het wil betogen dat 's hofs vaststelling onbegrijpelijk is gelet op de "door de dochter aangedragen en onderbouwde argumenten" genoemd in het eerste middelonderdeel van middel III.
18. Het derde onderdeel van middel III wordt slechts opgeworpen voor het geval het hof zijn oordeel dat het beheer is geëindigd in rechtsoverweging 9 daarop zou hebben gegrond dat de beschikking van de kantonrechter van 20 november 2003 gezag van gewijsde heeft verkregen. Ook dit middelonderdeel bouwt voort op middelonderdeel 1 en faalt derhalve. Het faalt bovendien ook reeds bij gebrek aan belang nu rechtsoverweging 10 's hofs oordeel dat het beheer van de executeur is geëindigd zelfstandig kan dragen en de tegen deze overweging gerichte klachten falen.
19. Middel IV komt met twee onderdelen op tegen rechtsoverweging 11 waarin het hof voorzover de grieven zich ook richtten tegen de afwijzing van het verzoek van de dochter om informatie voorzover gebaseerd op art. 1:149 lid 3 BW, oordeelde dat "daargelaten dat art. 4:149 lid 3 BW geen basis biedt voor het verstrekken van de door de erfgename verzochte informatie", de dochter eraan voorbijziet dat niet alleen de taak van de executeur is geëindigd in april 2003 maar ook het beheer van de moeder is geëindigd door het afwikkelen van de ouderlijke boedelverdeling, zodat de in art. 1:149 lid 3 BW bedoelde situatie zich niet voordoet.
Onderdeel 1 komt met zijn klacht - gericht tegen 's hofs oordeel dat art. 4:149 lid 3 geen basis biedt voor het verstrekken van de door de dochter verzochte informatie - op tegen een overweging ten overvloede en faalt daarom reeds bij gebrek aan belang. De klacht faalt bovendien op dezelfde grond als middel VI. Onderdeel 2 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 van middel III en moet het lot daarvan delen.
20. Middel V komt op tegen rechtsoverweging 12 waarin het hof oordeelde dat art. 4:151 BW een executeur - wiens bevoegdheid tot het beheer van de nalatenschap is geëindigd - verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording aan degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is, en voorts dat voornoemde verplichting van de moeder in haar hoedanigheid van executeur, nu sprake is van een ouderlijke boedelverdeling, is beperkt tot de moeder zelf, aangezien zij als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling enig eigenaar is van de goederen welke tot de nalatenschap behoren en derhalve na de afwikkeling als enige tot beheer daarvan bevoegd is. Het hof oordeelde verder dat mede gelet op het feit dat de dochter bij e-mail van 18 oktober 2004 de moeder heeft bedankt voor de herziene fiscale boedelbeschrijving, de taak van de moeder definitief is geëindigd, zodat de dochter het nadien gedane verzoek niet op dit artikel kan baseren.
Het middel bevat een rechtsklacht inhoudende dat het hof het Zwitserse erfrecht heeft miskend. Nog daargelaten dat ook dit middelonderdeel zich beroept op datgene wat in eerste aanleg en in hoger beroep is uiteengezet zonder dat daarbij wordt verwezen naar de passages in de gedingstukken waar deze uiteenzettingen waarop het middel zich wenst te beroepen, zijn te vinden, stuit deze klacht reeds af op art. 79 lid 1 aanhef en onder b RO. De aan het slot van het middel opgenomen motiveringsklacht is niet nader toegelicht.
21. Middel subsidiair voorgestelde middel VII ten slotte is gericht tegen rechtsoverweging 18 waarin het hof overwoog:
"Verweerster [de moeder; DVL] heeft het hof nog verzocht om verzoekster [de dochter; DVL] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof is, gelet op het feit dat de onderhavige procedure de zoveelste - door verzoekster opgestarte - procedure is waarin geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen, van oordeel dat ook het hoger beroep van verzoekster nodeloos is ingesteld, en acht derhalve termen aanwezig, om haar te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. In afwijking van het liquidatietarief acht het hof in het onderhavige geval een proceskostenveroordeling van € 6.000,- redelijk, nu verweerster genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten in ieder geval heeft gemaakt."
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat een juridisch geschil als het onderhavige dat hoofdzakelijk betrekking heeft op de aard en strekking van de artt. 4:148, 149 lid 3 en 151 BW, bezwaarlijk als nodeloos hoger beroep gekwalificeerd kan worden, temeer niet omdat dit geschil tussen partijen thans voor het eerst in volle omvang aan het hof ter beslissing werd voorgelegd. Betoogd wordt dat de door de dochter gebruikte argumenten, wat men daarvan ook moge vinden, relevant waren en dat evenmin juist is dat geen nieuwe feiten en omstandigheden door de dochter werden aangevoerd. Het middel klaagt voorts dat het oordeel van het hof althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende gemotiveerd.
22. Volgens art. 237 Rv. dat in hoger beroep op grond van art. 353 Rv. van toepassing is, wordt de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld. Bij familierelaties in de rechte lijn tussen partijen, zoals in het onderhavige geval, kan de rechter, ondanks het ongelijk van een van de partijen, de proceskosten compenseren. De rechter is niet tot compensatie verplicht en kan ook de algemene regel van art. 237 Rv toepassen. Daartoe zal gerede aanleiding bestaan ingeval de eis kennelijk chicaneus of tegen beter weten is ingesteld of bestreden. (Zie losbl. Rechtsvordering, Numann, art. 237 Rv, aant. 8 en Van Maanen, T&C Rv (2005), art. 237, aant. 1c.) Art. 238 e.v. Rv. bepalen welke kosten voor liquidatie in aanmerking komen. De rechter hanteert in de regel het forfaitaire "liquidatietarief". Hij is evenwel daartoe niet gehouden nu dit liquidatietarief slechts een de rechter niet bindende richtlijn is en geen recht in de zin van art. 79 RO. Over onbegrijpelijkheid van de salarisbegroting kan in cassatie wel worden geklaagd. Zie HR 15 februari 2002, NJ 2002, 197 en HR 3 april 1998, NJ 1998, 571.
23. Het hof kon de dochter die in de onderhavige appelprocedure in het ongelijk werd gesteld, volgens de hoofdregel in de proceskosten veroordelen en had niet behoeven te motiveren waarom het geen aanleiding zag geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid de proceskosten te compenseren gelet op de familierelatie tussen partijen. Nu het hof zijn beslissing heeft gemotiveerd, dient deze motivering begrijpelijk te zijn. Het hof heeft zijn beslissing te dochter te veroordelen in de proceskosten gemotiveerd met het "nodeloos instellen van het hoger beroep", waarmee het hof kennelijk bedoelde te zeggen dat de dochter ook de onderhavige appelprocedure, de zoveelste door de dochter opgestarte procedure, nodeloos heeft ingesteld gelet op de gronden waarop het hof ook in dit geding het verzoek van de dochter heeft afgewezen. De klacht dat een juridisch geschil als het onderhavige bezwaarlijk als nodeloos hoger beroep gekwalificeerd kan worden, temeer niet omdat dit geschil tussen partijen thans voor het eerst in volle omvang aan het hof ter beslissing werd voorgelegd, ziet eraan voorbij dat ook over een juridisch geschil als het onderhavige een nodeloze procedure kan worden gevoerd en dat de omstandigheid dat het geschil voor het eerst in volle omvang aan het hof is voorgelegd, niet impliceert dat het niet nodeloos is ingesteld. De klacht dat niet juist is dat geen nieuwe feiten worden aangevoerd is niet nader geadstrueerd. Het hof heeft zijn oordeel om in het onderhavige geval in afwijking van het liquidatietarief een proceskostenveroordeling van € 6.000,- toe te wijzen in het bijzonder daarop gegrond dat het hof zulks redelijk acht nu de moeder aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten in ieder geval heeft gemaakt. Het middel bevat op dat punt geen klacht.
Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Erfrecht; afgewezen verzoek van erfgename tegen executeur-testamentair tot verschaffen van inlichtingen en het afleggen van rekening en verantwoording (81 RO).
5 september 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/143HR
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De dochter],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de dochter en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
De dochter heeft op 5 april 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, en daarbij verzocht, kort gezegd, de moeder, die in het testament van haar overleden echtgenoot tot executeur is benoemd, te verplichten tot het verschaffen van de door de dochter gewenste inlichtingen dan wel rekening en verantwoording af te leggen over de verschillende adviezen van de adviseurs van de moeder en de daarop betrekkende declaraties, voor zover de dochter daar nog niet over beschikt.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
De kantonrechter heeft, na mondelinge behandeling, de dochter bij beschikking van 12 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
Tegen deze beschikking heeft de dochter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 6 december 2006 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd voor zover de dochter niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek en, opnieuw rechtdoende, het verzochte afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de dochter in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.