Hof 's-Gravenhage, 07-12-2006, nr. 1070-H-05
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
07-12-2006
- Zaaknummer
1070-H-05
- LJN
AZ3676
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 07‑12‑2006; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4161
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD4161, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Artikel 4:148 BW: verplichting executeur tot het verstrekken van inlichtingen geldt voor de periode dat het beheer loopt. Met toepassing van artikel 69 Rv. wijst het hof arrest in plaats van het geven van een beschikking.
ARREST
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 6 december 2006
Rekestnummer. : 1070-H-05
Rekestnr. rechtbank : 486768/05-81266
[appellante],
wonende te Rotterdam,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoekster,
procureur mr. R.K. van der Brugge,
tegen
[verweerster],
wonende te Randogne (Zwitserland),
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: verweerster,
procureur mr. A.B.B. Beelaard.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Verzoekster is op 8 september 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton (hierna: de kantonrechter) van 12 juli 2005.
Verweerster heeft op 24 oktober 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van verzoekster zijn bij het hof op 27 april 2006 en 10 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van verzoekster zijn verder verscheidene brieven ingekomen. Het hof zal deze brieven op verzoek van verzoekster deel uit laten maken van het procesdossier, nu daarin ook deels feitelijke gegevens staan vermeld.
Van de zijde van verweerster zijn bij het hof op 11 mei 2006, 12 mei 2006, 10 oktober 2006 en 12 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 27 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: verzoekster, bijgestaan door mr. M. Drolsbach, advocaat te Amsterdam, en verweerster, bijgestaan door mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de raadsman van verzoekster onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep geen grief is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Verzoekster verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, primair: het geding in de stand waarin dit zich bevindt, terug te wijzen naar de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, teneinde verder te worden afgedaan, en subsidiair: verweerster in haar hoedanigheid van executeur testamentair te gelasten en te bevelen binnen veertien dagen aan verzoekster de door haar gewenste inlichtingen, althans aanvulling op de rekening en verantwoording, te verschaffen zoals in eerste aanleg verzocht, te weten:
- wat waren de “developments” waarnaar is verwezen in de brief van Loyens Loeff aan notaire Perruchoud d.d. 25 november 2002 (vraag 1 van het inleidend verzoek);
- alle correspondentie sinds 13 november 2002 door of namens de executeur met en/of van Loyens Loeff (vraag 2 van het inleidend verzoek);
- de inlichtingen, opgesomd onder vragen 3A tot en met 3E van het inleidend verzoek;
- de inlichtingen, opgesomd onder vragen 3 F tot en met 3H van het inleidend verzoek;
- de inlichtingen, opgesomd onder vraag 3J van het inleidend verzoek;
- de declaraties, inclusief specificaties, van Loyens Loeff, Nauta Dutilh en notaris Mellema-Kranenburg, bedoeld onder vraag 4 van het inleidend verzoek.
2. Verweerster heeft het beroep van verzoekster gemotiveerd bestreden. Zij verzoekt het hof verzoekster in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen als ongegrond, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van verzoekster in de kosten van het geding in hoger beroep.
Dagvaardingsprocedure of verzoekschriftprocedure?; artikel 69 Rv
3. In haar eerste grief stelt verzoekster dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat haar verzoek in strijd is met artikel 261 lid 2 Rv, en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat op de artikelen 4:148, 4:149 en 4:151 BW niet de verzoekschriftprocedure maar de dagvaardingsprocedure van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat Boek 3, Titel 2, Afdeling A Rv, meer in het bijzonder artikel 676a Rv, het al dan niet bestaan van hogere voorzieningen tegen beschikkingen ingevolge “procedures betreffende een nalatenschap” dan wel beschikkingen gegeven op een aantal nader geduide bepalingen van Boek 4 BW regelt. Zij wijst er voorts op dat de artikelen 4:147 en 4:149 BW een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter openstellen.
4. Verweerster stelt dat de rechtbank verzoekster op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dat kader stelt zij dat het gesloten systeem van de rekestprocedure zich verzet tegen hetgeen door verzoekster is verzocht. Verweerster stelt verder dat partijen in 2004 een schikking zijn overeengekomen waarbij zij elkaar finale kwijting hebben verleend, en dat verzoekster in strijd daarmee verweerster opnieuw in rechte heeft betrokken.
5. De grief faalt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat in de artikelen 4:148, 149 en 151 BW een verzoekschriftprocedure voor de door verzoekster verzochte informatie niet geregeld is, waarbij het hof opmerkt dat voor wat betreft artikel 4:149 BW het inleidend verzoek niet gedaan is op de voet van lid 2, maar lid 3 van dat artikel. In aanvulling op de bestreden beschikking is het hof van oordeel dat deze procedure voor het door verzoekster verzochte ook elders in Boek 4 BW niet geregeld is. Dit betekent dat de onderhavige procedure, gelet op het systeem van de wet als vervat in artikel 261 lid 2 Rv, bij dagvaarding had moeten worden ingeleid. Anders dan de kantonrechter is het hof echter van oordeel dat zulks niet meebrengt dat verzoekster in haar verzoek niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard dan wel moet worden verklaard. De wisselbepaling van artikel 69 Rv brengt met zich dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt, dient te worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen verklaard dat het hof, indien het van oordeel mocht zijn dat de onderhavige procedure met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid, een beschikking geeft over het materiële geschil en dat het, mocht het van oordeel zijn dat de procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, arrest wijst. Aangezien het hof van oordeel is dat de onderhavige procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, zal het arrest wijzen. Het hof beschouwt hetgeen verzoekster primair verzoekt, te weten terugverwijzing van het geschil naar de kantonrechter, als te zijn ingetrokken.
Inhoudelijke beoordeling van de zaak
6. Het hof is van oordeel dat het materiële verzoek van verzoekster niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
7. Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop.
Artikel 4:148 BW bepaalt dat de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak dient te geven. Uit de Parlementaire Geschiedenis op het - niet andersluidende - artikel 4.4.6.4 (ontwerp) leidt het hof af dat de wetgever heeft bedoeld te regelen dat de inlichtingenplicht van de executeur alleen geldt “tijdens zijn beheer”, derhalve gedurende de periode dat de executeur belast is met het beheer van de nalatenschap. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de erfgenamen ook alleen gedurende deze periode aanspraak kunnen maken op inlichtingen op de voet van artikel 4:148 BW.
8. Aan de onderhavige procedure zijn verscheidene procedures voorafgegaan. In één van die procedures, bij de kantonrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage, heeft verzoekster onder meer verzocht om ontslag van verweerster als executeur onder benoeming van haar zelf tot enig executeur. De kantonrechter heeft verzoekster in zijn beschikking van 20 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken. Hij heeft daartoe het volgende overwogen:
“(…) De stelling van verweerster inhoudende dat haar taak als executeur is geëindigd is (…) als juist aan te merken. Immers heeft zij haar werkzaamheden als zodanig voltooid (…)
Uit het vorenstaande vloeit voort dat verzoekster (…) in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat verweerster niet langer als executeur kan worden aangemerkt, derhalve niet kan worden ontslagen, zo daartoe al aanleiding zou zijn geweest indien haar taak nog niet was geëindigd, terwijl de benoeming van een nieuwe executeur onder deze omstandigheid niet is geïndiceerd noch in de wet is voorzien. (…)”
9. Verzoekster is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof te ’s-Gravenhage, doch heeft haar beroep later ingetrokken. Hierdoor is de beschikking van 20 november 2003 in kracht van gewijsde gegaan. Verweerster heeft ter zitting een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van deze beschikking voor wat betreft het oordeel van de kantonrechter inzake de beëindiging van de taak van de executeur. Volgens verzoekster is daarvan geen sprake, nu verweerster in 2004 nog rekening en verantwoording heeft afgelegd.
10. Het hof is van oordeel dat verweerster haar werkzaamheden als executeur heeft voltooid, reeds in april 2003. Tussen partijen is in confesso dat verweerster op dat moment de boedelbeschrijving heeft opgemaakt en aangifte voor het recht van successie heeft gedaan. Deze werkzaamheden waren naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak voldoende voor het volbrengen van de taken van de executeur. Dat daarna in oktober 2004 de boedelbeschrijving is herzien, doet daaraan niet af, nu die herziening ondergeschikte punten betrof. Ter zitting heeft verweerster onweersproken gesteld dat de ouderlijke boedelverdeling is afgewikkeld. Ingevolge artikel 4:150 BW is derhalve het beheer geëindigd door het aan verweerster als verkrijger van alle goederen ter beschikking stellen van de goederen. Daarmee kwam, gelet op hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 7 heeft overwogen, ook de verplichting van verweerster om inlichtingen te verschaffen aan de erfgenamen, waaronder verzoekster, te vervallen.
11. Voor zover de grieven zich ook richten tegen de afwijzing van het verzoek voor zover dat is gebaseerd op artikel 4:149 lid 3 BW en artikel 4:151 BW oordeelt het hof als volgt. Ingevolge eerstgenoemd artikel blijft een gewezen executeur verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard. Nog afgezien daarvan dat dit artikel naar het oordeel van het hof geen basis biedt voor het verstrekken van de door verzoekster verzochte informatie, ziet verzoekster er naar het oordeel van het hof aan voorbij dat niet alleen de taak van de executeur is geëindigd in april 2003 maar, zoals hierboven overwogen, ook het beheer van de executeur is geëindigd door het afwikkelen van de ouderlijke boedelverdeling. Derhalve is van de in genoemd artikel bedoelde situatie in onderhavig geval geen sprake meer.
12. Artikel 4:151 BW verplicht een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd tot het afleggen van rekening en verantwoording aan degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is. Nu sprake is van een ouderlijke boedelverdeling is voornoemde verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording door (verweerster als) executeur beperkt tot verweerster, aangezien zij als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling enig eigenaar is van de goederen welke tot de nalatenschap behoren en derhalve na de afwikkeling als enige tot beheer daarvan bevoegd is. Mede gelet op het feit dat verzoekster bij e-mail van 18 oktober 2004 verweerster heeft bedankt voor de herziene finale boedelbeschrijving was de taak van verweerster definitief geëindigd. Derhalve kan verzoekster het nadien gedane verzoek niet op dit artikel baseren.
13. Nog afgezien van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat gezien de aard en strekking van genoemde wettelijke bepalingen deze niet bedoeld zijn om informatie te verkrijgen om die in een andere procedure tegen derden te gebruiken, zoals verzoekster voorstaat.
14. Gelet op het vorenstaande behoeven de grieven twee tot en met vier bij gebrek aan belang geen afzonderlijke bespreking meer. De grieven leiden immers niet tot een ander oordeel.
Proceskosten eerste aanleg
15. In haar vijfde grief stelt verzoekster dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij de zaak zonder goede grond is begonnen en dat het redelijk is dat zij de proceskosten draagt. Zij voert daartoe aan dat verweerster niet vrijwillig is overgegaan tot het verschaffen van de inlichtingen waartoe zij wettelijk is gehouden.
16. Verweerster stelt dat de kantonrechter op goede gronden een kostenveroordeling heeft uitgesproken, nu zij nodeloos in rechte is betrokken.
17. De grief faalt. Nu verweerster, gelet op het bovenstaande, niet hoefde over te gaan tot het verschaffen van de gegevens die verzoekster wenst te hebben, is het hof met de kantonrechter, zij het op andere gronden, van oordeel dat verzoekster de onderhavige procedure zonder goede grond is aangevangen.
Proceskosten hoger beroep
18. Verweerster heeft het hof nog verzocht verzoekster te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof is, gelet op het feit dat de onderhavige procedure de zoveelste - door verzoekster opgestarte - procedure is waarin geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen, van oordeel dat ook het hoger beroep van verzoekster nodeloos is ingesteld, en acht derhalve termen aanwezig om haar te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. In afwijking van het liquidatietarief acht het hof in het onderhavige geval een proceskostenveroordeling van € 6.000,- redelijk, nu verweerster genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten in ieder geval heeft gemaakt.
19. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de kantonrechter verzoekster niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het door verzoekster verzochte af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de uitgesproken proceskostenveroordeling betreft;
veroordeelt verzoekster in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van verweerster tot deze uitspraak begroot op € 6.244,-, gespecificeerd als volgt:
- vastrecht: € 244,-
- salaris procureur: € 6.000,-;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. Husson, Dusamos en Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.