Ook de Officier van Justitie heft op 24 december 1997 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
HR, 27-09-2011, nr. 09/04226
ECLI:NL:HR:2011:BR0395
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
09/04226
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BR0395
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR0395, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR0395
ECLI:NL:PHR:2011:BR0395, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR0395
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435.1 Sv heeft de HR vastgesteld dat de verdachte op geen enkel moment in de periode vanaf 02-04-1999 in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest en dat evenmin uit de stukken een andere woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende die periode blijkt. Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf 02-04-2000 tot 15-10-2009 valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte in deze fase van de vervolging op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland en van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was, terwijl de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend én het Openbaar Ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - diverse malen heeft getracht te achterhalen of de verdachte inmiddels in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen.
27 september 2011
Strafkamer
nr. 09/04226
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 1999, nummer 23/000161-98, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden "vanwege de excessief lange termijn tussen de uitspraak in hoger beroep en de betekening van de verstekmededeling in persoon".
3.2. De bestreden uitspraak is op 2 april 1999 bij verstek gewezen en houdt in dat de verdachte woont te [a-straat 1], [plaats]. Het beroep in cassatie is ingesteld op 15 oktober 2009. De aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken houden ten aanzien van de betekening van de verstekmededeling in de zin van art. 366 Sv in hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15.
3.3. In aanmerking genomen dat de stukken van het geding inhouden dat een eerder aan voormeld adres in Suriname verstuurd gerechtelijk schrijven onbestelbaar retour is gekomen met op de enveloppe de aantekening "nummer komt niet voor in de straat", is naar het oordeel van de Hoge Raad het voormelde adres van de verdachte niet een feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte in de zin van art. 588 Sv.
3.4. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte op geen enkel moment in de periode vanaf 2 april 1999 in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest. Evenmin blijkt uit de stukken van een andere woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende die periode.
3.5. Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf 2 april 2000 tot 15 oktober 2009 valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte in deze fase van de vervolging op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland en van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was, terwijl de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van haar bekend is, én het Openbaar Ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - diverse malen heeft getracht te achterhalen of de verdachte inmiddels in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 september 2011.
Conclusie 14‑06‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 2 april 1999 verdachte wegens 1. ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’, 2. en 3. telkens opleverende ‘voortgezette handeling van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift zoals bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ en 4 subsidiair ‘opzetheling, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 1999 niet nietig heeft verklaard, althans ten onrechte op die terechtzitting het onderzoek niet heeft geschorst teneinde de verdachte voor een nadere terechtzitting op te roepen.
4.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
Namens de verdachte heeft mr. J. van Appia, advocaat te Amsterdam, op 19 december 1997 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 15 december 1997 waarbij de verdachte op tegenspraak is veroordeeld.1. De appelakte vermeldt als adres van de verdachte [b-straat 1] te Amsterdam (het toenmalige GBA-adres van de verdachte).
- (ii)
Een akte van uitreiking van de dagvaarding van de verdachte voor de terechtzitting van het Hof van 21 december 1998 vermeldt dat die dagvaarding op 16 oktober 1998 (om 10:25 uur) is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’ en voorts dat die dagvaarding op 16 oktober 1998 als aangetekende brief is verzonden naar het adres van de verdachte in Suriname ([a-straat 1]). Aan die dagvaarding is tevens een ‘verzendbewijs voor aangetekende zendingen’ gehecht met daarop een onleesbare dagtekeningstempel. Deze dagvaarding is retour gekomen met de mededelingen ‘nummer komt niet voor i/d straat 22/10/98’ en ‘reden van onbestelbaarheid onbekend 22/10/98’.
- (iii)
Een tweede akte van uitreiking van de appeldagvaarding van de verdachte houdt in dat die dagvaarding op 16 oktober 1998 (om 10:35 uur) is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’.
- (iv)
Een derde akte van uitreiking van de appeldagvaarding vermeldt dat die dagvaarding op 20 oktober 1998 tevergeefs is aangeboden op het adres [b-straat 1] te Amsterdam en vervolgens — na niet te zijn afgehaald op het postkantoor — op 2 november 1998 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven’.2. Deze akte vermeldt voorts dat de dagvaarding op 2 november 1998 als gewone brief is verzonden naar voornoemd adres in Amsterdam.
- (v)
Verwerkingsoverzichten GBA-gegevens betreffende de verdachte van 21 oktober 1998 en 4 november 1998 houden in dat de verdachte van 8 juli 1996 tot 15 april 1998 in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te Amsterdam, dat van hem geen adresgegevens in Nederland bekend zijn en dat hij op 15 april 1998 is geëmigreerd.
- (vi)
Op 16 oktober 1998 is betreffende de adresgegevens van de verdachte navraag gedaan bij het Bureau Vestigingsregister in Den Haag, hetgeen heeft geleid tot een verklaring van 22 oktober 1998 inhoudende dat de gemeente van inschrijving Amsterdam is. Voorts is op 16 oktober 1998 bij de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam navraag gedaan naar de adresgegevens van de verdachte. Dit heeft geleid tot een verklaring van 21 oktober 1998, inhoudende dat de verdachte op 15 april 1998 is vertrokken naar Suriname.
- (vii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 1998 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen, dat het Hof tegen hem verstek heeft verleend, dat als raadsman van de verdachte is verschenen mr. J. van Appia, advocaat te Amsterdam, dat de raadsman heeft verzocht om de zaak aan te houden omdat hij geen contact met de in Suriname verblijvende verdachte heeft kunnen krijgen en dat het Hof naar aanleiding van dit verzoek het onderzoek ter terechtzitting heeft geschorst tot de terechtzitting van 15 februari 1999.3.
- (viii)
Een akte van uitreiking van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van het Hof van 22 maart 1999 vermeldt dat die oproeping op 5 februari 1999 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’.
- (ix)
Een tweede akte van uitreiking van de oproeping van de verdachte voor die terechtzitting houdt in dat die oproeping op 9 februari 1999 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’ en voorts dat de oproeping op 9 februari 1999 als aangetekende brief is verzonden naar het adres van de verdachte in Suriname ([a-straat 1]).
- (x)
Een derde akte van uitreiking van die oproeping vermeldt dat de oproeping op 9 februari 1999 tevergeefs is aangeboden op het adres [b-straat 1] te Amsterdam en vervolgens — na niet te zijn afgehaald op het postkantoor — op 23 februari 1999 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven’.4. Deze akte vermeldt voorts dat de oproeping op 23 februari 1999 als gewone brief is verzonden naar voornoemd adres in Amsterdam.
- (xi)
Een aan die oproeping gehechte verklaring van 23 februari 1999 houdt in dat een ambtenaar van het Parket van de Procureur-Generaal te Amsterdam op die datum telefonisch navraag heeft gedaan bij de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam. Deze verklaring houdt voorts in dat de verdachte noch op 9 februari 1999, noch vijf dagen daarna, noch op 23 februari 1999 stond ingeschreven op het adres [b-straat 1] te Amsterdam en dat hij op 15 april 1998 is vertrokken naar Suriname.
- (xii)
De toenmalige raadsman van de verdachte (mr. J. van Appia) heeft bij faxbericht van 22 maart 1999 aan de Voorzitter van het Hof medegedeeld dat het hem ondanks diverse pogingen niet is gelukt om contact met de verdachte te krijgen, dat hij zich daarom genoodzaakt ziet om zich uit deze zaak terug te trekken en dat hij de zitting van die dag niet zal bijwonen.
- (xiii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 1999 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat namens de verdachte evenmin een raadsman aanwezig is. Dit proces-verbaal en het arrest van het Hof vermelden als adres van de verdachte [a-straat 1] (Suriname).
- (xiv)
Het Hof heeft de verdachte vervolgens bij arrest van 2 april 1999 bij verstek veroordeeld.
- (xv)
Een aan de aanzegging in cassatie gehechte ID-staat SKDB (strafrechtsketendatabank) betreffende de verdachte van 18 februari 2011 vermeldt als huidig GBA-adres van de verdachte met ingang van 15 april 1998 ‘onbekend’ in Suriname.
5.
Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en niet in Nederland is gedetineerd, en van hem ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de oproeping voor een terechtzitting in hoger beroep door toezending van de oproeping door het openbaar ministerie hetzij rechtstreeks aan het laatst bekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588, tweede lid (oud), Sv). Door die toezending is de oproeping rechtsgeldig betekend. Als datum waarop die betekening plaatsvindt geldt de datum van de verzending van de oproeping waarvan aantekening dient te geschieden in de akte van uitreiking. De enkele omstandigheid dat tevens een uitreiking aan de griffier heeft plaatsgevonden brengt niet mee dat de betekening nietig is.5.
6.
In geval van rechtstreekse toezending van de oproeping aan de verdachte geldt dat die toezending in de regel kan geschieden als gewone brief over de post. Dit is alleen anders indien een door Nederland aangegane verdragsverplichting jegens de Staat waarheen de oproeping moet worden verstuurd, zich daartegen verzet.6.
7.
Het hier toepasselijke art.14, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (Trb. 1976, 143) luidt als volgt:
‘De processtukken en de rechterlijke beslissingen, die moeten worden meegedeeld aan personen die zich op het grondgebied van een der Partijen bevinden, worden hun toegezonden hetzij rechtstreeks bij aangetekend schrijven door de bevoegde autoriteiten of deurwaarders, hetzij door bemiddeling van het bevoegd parket van de aangezochte Partij.’
8.
De oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 1999 is op de voet van art. 588, eerste lid onder b sub 3o, Sv zowel op 5 februari 1999 als op 9 februari 1999 uitgereikt aan de griffier en is voorts op grond van art. 588, tweede lid (oud), Sv op 9 februari 1999 als aangetekende brief verzonden naar het adres van de verdachte in Suriname ([a-straat 1]).
9.
De verdachte was ten tijde van de betekening van voornoemde oproeping niet als ingezetene ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Hoewel zich bij de stukken van het geding geen GBA-overzichten van 5 en 9 februari 1999 bevinden, volgt uit de verwerkingsoverzichten GBA-gegevens betreffende de verdachte van 21 oktober 1998 en 4 november 1998 dat van de verdachte geen adresgegevens in Nederland bekend zijn en dat hij op 15 april 1998 is geëmigreerd. Navraag bij de gemeente Amsterdam op 16 oktober 1998 (verklaring van 21 oktober 1998) en op 23 februari 1999 heeft geleerd dat de verdachte op 15 april 1998 is vertrokken naar Suriname. Ook uit het onderzoek naar de adresgegevens van de verdachte in cassatie (ID-staat SKDB van 18 februari 2011) blijkt dat de verdachte met ingang van 15 april 1998 naar een onbekend adres in Suriname is verhuisd en dat van hem nadien geen GBA-adres bekend is geworden.
Daarnaast bevatten de stukken van het geding geen enkele aanwijzing dat de verdachte ten tijde van de betekening van de oproeping in Nederland zou zijn gedetineerd. Hieraan doet — mede gelet op de ouderdom van deze zaak (de mogelijkheden om te controleren of een verdachte is gedetineerd waren in 1999 beperkter dan tegenwoordig) — niet af dat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat daadwerkelijk is onderzocht of de verdachte ten tijde van de betekening van de oproeping in Nederland was gedetineerd, nu noch de raadsman van de verdachte in hoger beroep noch de steller van het middel op een mogelijke detentie van de verdachte heeft gewezen.
Voorts was van de verdachte geen feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend. Het in de appelakte vermelde adres betreft immers een oud, inmiddels achterhaald GBA-adres van de verdachte. De toenmalige raadsman van de verdachte (mr. J. van Appia, advocaat te Amsterdam) heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 1998 verklaard dat hij geen contact met de verdachte heeft kunnen krijgen en dat de verdachte in Suriname verblijft en hij heeft ook bij faxbericht van 22 maart 1999 medegedeeld dat het hem niet is gelukt om contact met de verdachte te krijgen.
Tenslotte was van de verdachte wel een adres in Suriname bekend, te weten [a-straat 1].7.
10.
Gelet hierop geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 1999 rechtsgeldig is betekend, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
11.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, kan uit art. 14 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken niet worden afgeleid dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 1999 niet per aangetekende post had kunnen worden verzonden doch uitsluitend door tussenkomst van de bevoegde autoriteiten had dienen te worden uitgereikt, omdat het twijfelachtig zou zijn of de verdachte woonachtig was op het bij het Hof bekende adres in Suriname. Deze verdragsbepaling biedt immers de mogelijkheid dat oproepingen door de bevoegde Nederlandse autoriteiten worden verzonden mits deze verzending bij aangetekend schrijven geschiedt. Deze verdragsbepaling en art. 588, tweede lid (oud), Sv schrijven evenwel niet voor dat de uitreiking van een oproeping door tussenkomst van de bevoegde Surinaamse autoriteiten moet geschieden.8.
12.
Anders dan de steller van het middel betoogt, kan uit de (tweede) akte van uitreiking van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van het Hof van 22 maart 1999 wel degelijk worden afgeleid dat de oproeping op 9 februari 1999 als aangetekende brief is verzonden naar het adres van de verdachte in Suriname. Op deze akte is immers handgeschreven — met doorhaling van het woord ‘gewone’ — aangeduid dat de verzending door middel van een ‘aangetekende’ brief heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat zich bij de stukken van het geding ‘geen onderbouwing ziende op de aangetekende verzending van de oproeping bevindt’ maakt dat niet anders.
13.
Het middel faalt.
14.
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de appelfase is overschreden, vanwege de excessief lange termijn tussen de uitspraak in hoger beroep en de betekening van de verstekmededeling in persoon.
15.
De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
- (i)
Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 2 april 1999 bij verstek veroordeeld, nadat (onder meer) de verdachte zelf hoger beroep had laten instellen.
- (ii)
Een akte van uitreiking van de mededeling uitspraak vermeldt dat deze mededeling uitspraak op 19 mei 1999 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’.9.
- (iii)
Een tweede akte van uitreiking van de mededeling uitspraak houdt in dat deze mededeling uitspraak op 13 oktober 1999 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’.10.
- (iv)
Verwerkingsoverzichten GBA-gegevens betreffende de verdachte van 30 augustus 2001, 12 maart 2002 en 20 maart 2003 houden in dat van de verdachte geen adresgegevens in Nederland bekend zijn en dat hij op 15 april 1998 is geëmigreerd.
- (v)
Uit twee formulieren betreffende ‘index inzake gesignaleerde verstek mededelingen in het OPS’ volgt dat er op 24 augustus 2001, 6 maart 2002 en 14 maart 2003 controles hebben plaatsgevonden in de VIPS (Verwijs Index Personen Strafrechthandhaving) en dat er op 24 augustus 2001 (retour ontvangen op 30 augustus 2001), 6 maart 2002 (retour ontvangen op 12 maart 2002) en 14 maart 2003 (retour ontvangen op 20 maart 2003) GBA-controles zijn gedaan.
- (vi)
Op 6 februari 2004 heeft het Openbaar Ministerie aan het CJIB (Centraal Justitieel Incasso Bureau) een verzoek tot signalering in het BETIP-systeem (betekening in persoon systeem) betreffende de verdachte gedaan, aan welk verzoek een mededeling uitspraak betreffende het arrest van het Hof is gehecht.
- (vii)
GBA-overzichten betreffende de verdachte van 16 oktober 2007 en 26 maart 2008 houden in dat de verdachte niet is gedetineerd, dat hij geen GBA-adres heeft en dat hij vanaf 15 april 1998 is vertrokken naar Suriname. Uit een bij de stukken gevoegd formulier volgt dat er ook op 22 november 2007 een GBA-check heeft plaatsgevonden (‘geen wijziging’).
- (viii)
Uitdraaien uit de Verwijs Index Personen (VIP) betreffende de persoonsgegevens van de verdachte van 16 oktober 2007, 5 juni 2008, 18 november 2008, 12 maart 2009 en 9 juni 2009 vermelden dat de verdachte ‘zvwovhtl’ is en dat hij met ingang van 15 april 1998 is vertrokken naar Suriname.
- (ix)
Brieven namens de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 april 2009 en 6 mei 2009 gericht aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau houden in dat conform verzoek de personalia van de verdachte in het opsporingsregister van de DNRI (Dienst Nationale Recherche Informatie) zijn opgenomen en dat door tussenkomst van de Nederlandse ambassade in Paramaribo een adres van de verdachte in Suriname is ontvangen ([c-straat 1]).
- (x)
Een schrijven namens de Advocaat-Generaal van 12 mei 2009 gericht aan de bevoegde autoriteiten in Suriname11. betreffende een verzoek tot rechtshulp bevat het verzoek de (bij het schrijven gevoegde) mededeling uitspraak aan de verdachte te doen toekomen en de Advocaat-Generaal vervolgens te berichten of de uitreiking heeft plaatsgevonden.
- (xi)
Namens de verdachte heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, op 15 oktober 2009 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De cassatie-akte vermeldt als adres van de verdachte [c-straat 1] (Suriname).
16.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3o, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens — naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister — tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.12.
17.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van art. 6, eerste lid, EVRM.13.
18.
De mededeling uitspraak is zowel op 19 mei 1999 (onvolledige tekst) als op 13 oktober 1999 (volledige tekst) uitgereikt aan de griffier, omdat de verdachte niet was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en van hem geen feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Aldus is de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak op de voet van art. 588, eerste lid onder b sub 3o, Sv rechtsgeldig betekend.14. Voorts heeft het Openbaar Ministerie in 2001 (twee maal), 2002 (drie keer), 2003 (één keer), 2007 (twee keer), 2008 (drie maal) en 2009 (twee maal) minstens één keer per jaar getracht om te achterhalen of de verdachte inmiddels in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen, terwijl de verdachte op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens (de verdachte heeft vanaf 15 april 1998 tot en met de betekening van de aanzegging in cassatie op 18 februari 2011 geen GBA-adres). Bovendien heeft het Openbaar Ministerie een verzoek tot signalering in het BETIP-systeem betreffende de verdachte gedaan en heeft het Openbaar Ministerie verzocht de verdachte in het opsporingsregister van de DNRI te plaatsen.
19.
Op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat het Openbaar Ministerie in de jaren 2000, 2005 en 2006 geen enkele activiteit heeft ondernomen teneinde de verstekmededeling te betekenen en dat het Openbaar Ministerie in het jaar 2004 weliswaar niet heeft getracht om te achterhalen of de verdachte inmiddels in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen, doch in dat jaar wel een verzoek tot signalering in het BETIP-systeem betreffende de verdachte heeft gedaan. Het gebrek aan activiteit in voornoemde jaren wordt enerzijds gecompenseerd door het feit dat het Openbaar Ministerie in andere jaren intensief te werk is gegaan door meerdere adrescontroles in één jaar te verrichten en anderzijds door de omstandigheid dat het er alle schijn van heeft dat de verdachte zich na zijn veroordeling in eerste aanleg aan de Nederlandse justitie heeft onttrokken door zonder achterlating van een adres naar Suriname te verhuizen. Bovendien schrijft het hiervoor onder 16 weergegeven criterium van de Hoge Raad niet voor dat er — in een geval als het onderhavige — alleen dan geen sprake is van de daar bedoelde vertraging, indien het Openbaar Ministerie tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen. De door de Hoge Raad gehanteerde formulering (‘van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake indien’) kan immers aldus worden gelezen dat ook in andere gevallen geen sprake kan zijn van een vertraging die voor rekening van het Openbaar Ministerie komt.
20.
Gelet hierop en in het licht van hetgeen hiervoor onder 16 en 17 is vooropgesteld, kan niet worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum van de bestreden uitspraak tot de datum waarop beroep in cassatie is ingesteld valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie. Van overschrijding van de redelijke termijn is derhalve geen sprake geweest.15.
21.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet hieraan niet af dat er geen sprake is geweest van een betekening van de verstekmededeling ‘door middel van verzending per aangetekende brief naar het uit de procedure bij het hof bekende adres te Suriname of door inschakeling van het bevoegde parket te Suriname’. De verstekmededeling is immers uitgereikt aan de griffier, omdat de verdachte niet was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en van hem geen feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was, en aldus op de voet van art. 588, eerste lid onder b sub 3o, Sv rechtsgeldig betekend. Het bij de betekening van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 1999 gebruikte adres in Suriname ([a-straat 1]) is ten tijde van de betekening van de verstekmededeling kennelijk niet langer beschouwd als een bekende woon- of verblijfplaats van de verdachte in het buitenland. Pas op 16 april 2009 is er wel een adres van de verdachte in Suriname bekend geworden ([c-straat 1]), waarna op 12 mei 2009 aan de Surinaamse autoriteiten is verzocht om de verstekmededeling op dat adres aan de verdachte uit te reiken.
22.
Voorts kan anders dan de steller van het middel betoogt, niet worden gezegd dat er een periode van negen jaren en zeven maanden is verstreken zonder dat er sprake is geweest van enige activiteit van de zijde van het Openbaar Ministerie. Uit de inhoud van de hiervoor onder 15 weergegeven stukken van het geding volgt immers dat het Openbaar Ministerie verschillende malen (tevergeefs) heeft getracht de adresgegevens van de verdachte te achterhalen, een verzoek tot signalering in het BETIP-systeem betreffende de verdachte heeft gedaan en heeft verzocht de verdachte in het opsporingsregister van de DNRI te plaatsen. Van de verdachte zelf kan echter wel worden gezegd dat hij ruim tien jaren (de periode tussen het arrest van het Hof en het instellen van het cassatieberoep) geen enkele activiteit heeft ondernomen om zich op de hoogte te stellen van het arrest van het Hof, terwijl hij zelf hoger beroep had ingesteld.
23.
Het middel faalt.
24.
Het derde middel behelst de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
25.
Namens de verdachte is op 15 oktober 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 januari 2011 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
26.
Het derde middel slaagt. Het eerste en het tweede middel falen, terwijl het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2011
Aan de appeldagvaarding is overigens geen GBA-overzicht gehecht waaruit volgt dat de verdachte daadwerkelijk op 20 oktober 1998 en vijf dagen daarna op het adres in Amsterdam stond ingeschreven.
Het Hof heeft gelet op de hierna te noemen stukken kennelijk 22 maart 1999 bedoeld.
Aan de oproeping is overigens geen GBA-overzicht gehecht waaruit volgt dat de verdachte daadwerkelijk op 9 februari 1999 en vijf dagen daarna op het adres in Amsterdam stond ingeschreven.
Vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Sch, rov. 3.19. De omstandigheid dat de onderhavige betekening heeft plaatsgevonden voordat de Hoge Raad dit overzichtsarrest heeft gewezen, doet niet af aan de toepasselijkheid van de daarin genoemde betekeningsregels op de onderhavige zaak, nu dit arrest (voor een groot deel) een overzicht behelst van reeds eerder uitgemaakte regels.
Vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Sch, rov. 3.21.
Hoewel uit de stukken niet blijkt aan welk stuk dit adres is ontleend, wordt in de schriftuur wordt onder 1.3 (slot) opgemerkt dat de verdachte ‘stelt dat het adres [a-straat 1], Suriname, inclusief het nummer, bestaat en dat hij via dit adres bereikbaar was’. Een zoektocht op het internet (met behulp van de zoekterm ‘[a-straat 1], Paramaribo, Para Maribo, Suriname’ op ‘google.nl’ en resulterend in een zoekresultaat op ‘maps.google.nl’) heeft mij geleerd dat het adres inderdaad bestaat.
Vgl. HR 17 februari 2009, LJN BG3460, NJ 2009/123.
Zoals in de toelichting op het middel (onder 2.2) terecht wordt opgemerkt, vermeldt deze mededeling uitspraak niet de datum van het arrest, de strafbare feiten en de opgelegde straf. Deze mededeling uitspraak bevat enkel de plaatsen en de tijdstippen waarop de feiten zijn begaan, het parketnummer en de mededeling dat de verdachte bij arrest van het Hof Amsterdam is veroordeeld.
Deze mededeling uitspraak bevat wel alle in art. 366, derde lid, Sv genoemde gegevens.
Dit schrijven is eerst verzonden naar de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Nederlandse Ministerie van Justitie met het verzoek voor doorgeleiding van het schrijven aan de Surinaamse autoriteiten zorg te dragen.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, m.nt. PMe, rov. 3.19.
Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM3638, NJ 2010/458, rov. 3.3.2 en HR 30 januari 2001, LJN ZD2099, NJ 2001/243, rov. 4.2.2.
Hieraan doet niet af dat op 19 mei 1999 en op 13 oktober 1999 niet is gecontroleerd of de verdachte in Nederland was gedetineerd. Uit latere controles volgt immers niet dat de verdachte in Nederland gedetineerd is geweest doch dat hij vanaf 15 april 1998 is vetrokken naar Suriname.
Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM3638, NJ 2010/458 en HR 5 juli 2005, LJN AT5840.