Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7 en 3.8, m.nt. Mevis.
HR, 09-02-2021, nr. 20/00828
ECLI:NL:HR:2021:197
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
20/00828
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:197, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1165
ECLI:NL:PHR:2020:1165, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:197
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑08‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0036 met annotatie van D.V. Verbree
Uitspraak 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Oplichting, art. 326 Sr, nalaten tijdig gegevens te verstrekken, art. 227b Sr. Overschrijding redelijke termijn in feitelijke instanties. Hof heeft geoordeeld dat sprake is van “een relatief geringe overschrijding” van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” zodat kan worden volstaan met het constateren van die overschrijding. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b. en de vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. Hof heeft dit beoordelingskader miskend, omdat hof weliswaar tijdsverloop van behandeling van zaak in e.a. en in h.b. afzonderlijk heeft onderzocht, maar bij beoordeling of sprake is van overschrijding van redelijke termijn duur van de “procedure als geheel” en dus totale duur van berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Ook doet zich hier, gelet op door hof in aanmerking genomen overschrijding van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” met vijf maanden, niet het geval voor waarin kan worden volstaan met oordeel dat redelijke termijn a.b.i. in art. 6.1 EVRM is overschreden. HR doet zaak zelf af door opgelegde gevangenisstraf te verminderen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00828
Datum 9 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 maart 2020, nummer 23-001894-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de opgelegde straf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden.
2.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2014, de dag waarop een brief is uitgegaan van de officier naar de raadsman van de verdachte. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 16 mei 2017.
Namens de verdachte is op 24 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Vervolgens hebben er vier terechtzittingen plaatsgevonden. Tweemaal is de inhoudelijke behandeling op verzoek van de verdediging aangehouden, te weten op 9 maart 2018 en 10 juli 2018. Op de derde zitting - 8 februari 2019 - constateerde het hof dat het niet beschikte over een volledig dossier. De zaak is toen aangehouden om het dossier te laten aanvullen. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 17 februari 2020. De zaak is in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 2 maart 2020.
Het hof is van oordeel dat de vertraging in hoger beroep die is veroorzaakt door aanhoudingsverzoeken van de verdediging niet bij de berekening van de duur van de procedure in aanmerking behoeft te worden genomen. Deze termijn bedraagt elf maanden (9 maart 2018 tot 8 februari 2019). De totale duur van de procedure bedraagt dan vier jaren en vijf maanden (7 oktober 2014 - 2 maart 2020 minus elf maanden). Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is de redelijke termijn van de procedure als geheel overschreden met vijf maanden. Gelet op de relatief geringe overschrijding ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en wordt volstaan met louter het constateren van de overschrijding.”
2.3
Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van “een relatief geringe overschrijding” van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” zodat kan worden volstaan met het constateren van die overschrijding. De gronden waarop het hof dit oordeel heeft doen berusten, houden het volgende in:
- (i) de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden omdat de rechtbank ruim 31 maanden na de aanvang van de redelijke termijn vonnis heeft gewezen;
- (ii) de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft ruim 33 maanden geduurd, waarbij die behandeling als gevolg van verzoeken van de verdediging met 11 maanden is vertraagd;
- (iii) de totale duur van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep bedraagt 5 jaar en 4 maanden;
- (iv) rekening houdend met de vertraging als gevolg van verzoeken van de verdediging met 11 maanden en uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, is “de redelijke termijn van de procedure als geheel overschreden met vijf maanden”.
2.4.1
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
2.4.2
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23). Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
2.4.3
Het hof heeft dit beoordelingskader miskend, omdat het hof weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht, maar bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Ook doet zich hier, gelet op de door het hof in aanmerking genomen overschrijding van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” met vijf maanden, niet het hierboven omschreven geval voor waarin kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat betekent dat het cassatiemiddel voor het overige geen bespreking behoeft. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen.
3. Beslissing
De Hoge Raad
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden;
- vermindert deze in die zin dat deze 22 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2021.
Conclusie 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat de vertraging in hoger beroep die volgens het hof is te wijten aan de verdediging afgetrokken van de totale duur van de procedure. Daarvan uitgaande heeft het hof, gelet op de volgens hem relatief geringe overschrijding van vijf maanden, volstaan met de constatering van de overschrijding. De AG wijst erop dat het hof ten onrechte niet de overschrijding van de redelijke termijn per procesfase heeft beoordeeld en dat een benadering per procesfase tot het oordeel zou hebben geleid dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (ruim) zeven maanden is overschreden. Daarom adviseert de AG de Hoge Raad het arrest in zoverre te vernietigen en zelf de straf te verminderen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00828
Zitting 8 december 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 2 maart 2020 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 16 mei 2017 bevestigd, met aanvulling van gronden. De verdachte is wegens onder 1 primair “oplichting” en onder 2 “in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur daarvan” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Voorts is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van slechts een geringe overschrijding van de redelijke termijn waarop kan worden gereageerd met de enkele constatering dat die overschrijding heeft plaatsgevonden.
4. De redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2014. De verdachte is, twee jaren en ruim zeven maanden later, bij vonnis van 16 mei 2017 veroordeeld. Namens de verdachte is op 24 mei 2017 hoger beroep ingesteld. De behandeling in hoger beroep bij het hof besloeg vier terechtzittingen. De eerste twee terechtzittingen zijn aangehouden op verzoek van de verdachte: op 9 maart 2018 wegens ziekte van de raadsman en op 10 juli 2018 wegens het aanstaande overlijden van de vader van de verdachte. De derde terechtzitting van 8 februari 2019 is aangehouden omdat het hof niet bleek te beschikken over het volledige dossier. Op 17 februari 2020 vond de vierde en inhoudelijke zitting plaats. Tijdens deze zitting heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities. Uit deze pleitnotities maak ik op dat de raadsman ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende heeft aangevoerd:
“Voorts is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Ten tijde van het vonnis was sprake van een overschrijding van 8 maanden. Na het vonnis is ruim 2 jaar en 9 maanden verstreken. In appel is de zaak op verzoek van cliënt aangehouden, maar is de zaak vervolgens ook aangehouden wegens het ontbreken van stukken. Dit kan cliënt niet worden aangerekend. De verdediging verzoekt u daarom de overschrijding strafmatigend mee te wegen.”
5. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met bespreking van een betrouwbaarheidsverweer en met dien verstande dat het de overweging van de rechtbank ten aanzien van de gestelde schending van de redelijke termijn heeft vervangen door een eigen overweging. Deze overweging houdt het volgende in:
“Overweging ten aanzien van de redelijke termijn
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2014, de dag waarop een brief is uitgegaan van de officier naar de raadsman van de verdachte. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 16 mei 2017.
Namens de verdachte is op 24 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Vervolgens hebben er vier terechtzittingen plaatsgevonden. Tweemaal is de inhoudelijke behandeling op verzoek van de verdediging aangehouden, te weten op 9 maart 2018 en 10 juli 2018. Op de derde zitting - 8 februari 2019 - constateerde het hof dat het niet beschikte over een volledig dossier. De zaak is toen aangehouden om het dossier te laten aanvullen. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 17 februari 2020. De zaak is in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 2 maart 2020.
Het hof is van oordeel dat de vertraging in hoger beroep die is veroorzaakt door aanhoudingsverzoeken van de verdediging niet bij de berekening van de duur van de procedure in aanmerking behoeft te worden genomen. Deze termijn bedraagt elf maanden (9 maart 2018 tot 8 februari 2019). De totale duur van de procedure bedraagt dan vier jaren en vijf maanden (7 oktober 2014 - 2 maart 2020 minus elf maanden). Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is de redelijke termijn van de procedure als geheel overschreden met vijf maanden. Gelet op de relatief geringe overschrijding ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en wordt volstaan met louter het constateren van de overschrijding.”
6. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, dient de rechter op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing te geven.1.
7. Bij de beoordeling van het rechtsgevolg van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet in het oog worden gehouden dat de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep geen communicerende vaten zijn. Het tijdsverloop tijdens de beide instanties dient afzonderlijk te worden beoordeeld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak door de feitenrechter dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van verschillende omstandigheden, waaronder de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak. Ook de mate van voortvarendheid die in het onderzoek ter terechtzitting is betracht kan een bijzondere omstandigheid zijn. Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. Het staat de rechter echter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.2.
8. Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de redelijke termijn van de procedure als geheel is overschreden met een relatief geringe overschrijding van vijf maanden, is niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij moet worden bedacht dat de redelijke termijn per procesfase dient te worden bezien en dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel dient te worden gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.3.Het hof heeft ten onrechte niet de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep afzonderlijk beoordeeld, maar zich geconcentreerd op de duur van de gehele procedure (“de redelijke termijn van de procedure als geheel”). Het hof heeft in dit verband geoordeeld dat elf maanden vertraging zijn toe te rekenen aan de verdachte en dat deze maanden van de totale duur van de procedure kunnen worden afgetrokken voor de beoordeling of en, zo ja, in welke mate de redelijke termijn is overschreden. Het hof komt hierbij uit op een overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden voor de procedure in twee instanties. Een benadering per procesfase zou tot het oordeel hebben geleid dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (ruim) zeven maanden is overschreden.
9. De zaak vertoont verwantschap met de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558. In deze zaak had het hof overwogen geen aanleiding te zien voor strafvermindering omdat de termijnoverschrijding in hoger beroep werd gecompenseerd door de voortvarende behandeling in eerste aanleg, zodat de zaak in twee instanties binnen vier jaar was afgehandeld. De Hoge Raad acht dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Hij overweegt dat bijzondere omstandigheden weliswaar rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat deze door het hof in aanmerking genomen omstandigheden daarvoor – mede in aanmerking genomen de mate van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met bijna tien maanden – niet toereikend is.
10. Mede in het licht van de – door het hof niet afzonderlijk in aanmerking genomen - mate van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, is het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met het constateren van de overschrijding van de redelijke termijn niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor – mede in aanmerking genomen de mate van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg – niet toereikend.
11. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen bespreking. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
Slotsom
12. Het middel slaagt.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de opgelegde straf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2020
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.21, m.nt. Mevis.
Beroepschrift 21‑08‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 20/00828
SCHRIFTUUR HOUDENDE
EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: mr. C.W. Noorduyn
Dossiernummer: D2020180
Inzake: de heer [verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ([land]), woonachtig [adres] te [postcode] [woonplaats], verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof te Amsterdam op 2 maart 2020 onder nummer 23/001894-17 gewezen arrest.
Middel
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name is geschonden artikel 6 EVRM, doordat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van slechts een geringe overschrijding van de redelijke termijn waarop kan worden gereageerd met de enkele constatering dat die overschrijding heeft plaatsgevonden.
Toelichting
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 2 maart 2020 (kortweg) het vonnis van de Rechtbank Noord-Holland van 16 mei 2017 bevestigd, met dien verstande dat het Hof de overweging van de Rechtbank ten aanzien van de redelijke termijn heeft vervangen door een eigen overweging.
2.
Dat het Hof de overschrijding van de overweging van de Rechtbank ten aanzien van de redelijke termijn heeft vervangen door een eigen overweging is kennelijk gelegen in een namens verzoeker in hoger beroep gevoerd verweer, welk verweer als volgt luidt (pleitnota p. 3 en 4):
‘Voorts is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Ten tijde van het vonnis was sprake van een overschrijding van 8 maanden. Na het vonnis is ruim 2 jaar en 9 maanden verstreken. In appel is de zaak op verzoek van cliënt aangehouden, maar is de zaak vervolgens ook aangehouden wegens het ontbreken van stukken. Dit kan cliënt niet worden aangerekend. De verdediging verzoekt u daarom de overschrijding strafmatigend mee te wegen.’1.
3.
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen (p. 2 arrest):
‘Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2014, de dag waarop een brief is uitgegaan van de officier naar de raadsman van de verdachte. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 16 mei 2017.
Namens de verdachte is op 24 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Vervolgens hebben er vier terechtzittingen plaatsgevonden. Tweemaal is de inhoudelijke behandeling op verzoek van de verdediging aangehouden, te weten op 9 maart 2018 en 10 juli 2018. Op de derde zitting — 8 februari 2019 — constateerde het hof dat het niet beschikte over een volledig dossier. De zaak is toen aangehouden om het dossier te laten aanvullen. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 17 februari 2020. De zaak is in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 2 maart 2020.
Het hof is van oordeel dat de vertraging in hoger beroep die is veroorzaakt door aanhoudingsverzoeken van de verdediging niet bij de berekening van de duur van de procedure in aanmerking behoeft te worden genomen. Deze termijn bedraagt elf maanden (9 maart 2018 tot 8 februari 2019). De totale duur van de procedure bedraagt dan vier jaren en vijf maanden (7 oktober 2014 — 2 maart 2020 minus elf maanden). Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is de redelijke termijn van de procedure als geheel overschreden met vijf maanden. Gelet op de relatief geringe overschrijding ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en wordt volstaan met louter het constateren van de overschrijding.’2.
4.
Volgens bestendige jurisprudentie van uw Raad betreffende de redelijke termijn geldt dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.3. Daarmee bakent uw Raad af dat de redelijke termijn niet over de gehele procedure moet worden bekeken, maar per stadium van het rechtsgeding.
5.
Door in zijn overweging uit te gaan van ‘de totale duur van de procedure’ heeft het Hof dit door uw Raad voorgestane uitgangspunt in casu miskend.
6.
Daarbij voegt zich het volgende. Blijkens de akte rechtsmiddel is, namens verzoeker, op 24 mei 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Noord-Holland en heeft het Hof op 2 maart 2020 arrest gewezen. Daarmee heeft de procedure in hoger beroep twee jaar, negen maanden en zeven dagen geduurd. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met (ongeveer) negen maanden in plaats van vijf maanden — zoals door het Hof overwogen — overschreden. Deze negen maanden dienen aldus tot uitgangspunt te worden genomen bij de vaststelling of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
7.
Uw Raad heeft voorts bepaald dat de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is van onder meer de omstandigheid van de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.4.
8.
Het Hof overweegt dat de vertraging die is opgelopen in de behandeling in hoger beroep, voor zover het de vertraging betreft die voortvloeit uit de door de verdediging op respectievelijk 9 maart 2018 en 10 juli 2018 gedane en toegewezen verzoeken tot aanhouding, niet ‘bij de berekening van de duur van de procedure in aanmerking behoeft te worden genomen’. Met deze overweging beoogt het Hof kennelijk te zeggen — althans, zo dient deze overweging naar het oordeel van verzoeker te worden gelezen — dat voornoemde twee aanhoudingsverzoeken omstandigheden zijn die van belang zijn voor het bepalen van de redelijkheid van de duur van de zaak, in die zin dat het Hof kennelijk van oordeel is dat de vertraging die voortvloeit uit deze aanhoudingsverzoeken voor rekening en risico van verzoeker zouden moeten komen in het kader van de redelijke termijn.
9.
Het volgende staat vast. Op 9 maart 2018 heeft de raadsman van verzoeker in hoger beroep verzocht om aanhouding vanwege (kortweg) ziekte.5. Op 6 juli 2018 is namens verzoeker verzocht om aanhouding vanwege (kortweg) het aanstaande overlijden van de vader van verzoeker.6.
10.
Pas op 8 februari 2019 is een vervolg gemaakt met de behandeling van de zaak in hoger beroep. Op 8 februari 2019 is de zaak echter opnieuw aangehouden, ditmaal ambtshalve door het Hof vanwege het ontbreken van dossierstukken in het dossier van het Hof zelf.7. De zaak is vervolgens pas een jaar later, te weten op 17 februari 2020, inhoudelijk behandeld.
11.
Het voorgaande brengt met zich mee dat er door de verdediging welgeteld twee verzoeken zijn gedaan om aanhouding: één vanwege een persoonlijke reden van de raadsman (ziekte) en één vanwege een persoonlijke reden van verzoeker (zijn stervende vader), 's Hofs oordeel dat vanwege deze twee aanhoudingsverzoeken er sprake is van een omstandigheid die van invloed is op de redelijkheid van de duur van de zaak is onvoldoende gemotiveerd dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
12.
Daarbij geldt voorts dat het (ongeveer) zeven maanden heeft geduurd voordat — naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek van 10 juli 2018 — de zaak opnieuw op zitting heeft gestaan. Dit is een omstandigheid die verzoeker niet valt aan toe te rekenen. Verzoeker is niet verantwoordelijk voor het zittingsrooster van het Hof. Hem kan niet worden verweten dat door het gedane verzoek het zeven maanden heeft moeten duren voordat zijn zaak opnieuw op zitting zou staan.
13.
Evenmin kan hem worden verweten dat het dossier van het Hof incompleet was, noch dat het een vol jaar (!) heeft geduurd voordat de zaak naar aanleiding van deze aanhouding opnieuw op zitting heeft gestaan. Hiervoor geldt wederom dat verzoeker niet verantwoordelijk is voor het zittingsrooster van het Hof en zeker niet voor de (in)compleetheid van het dossier van het Hof.
14.
Gelet daarop is de overweging van het Hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering van de overschrijding van de — door het Hof foutief berekende — redelijke termijn onterecht, dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
15.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM slechts met vijf maanden is overschreden zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Reeds om die reden kan het bestreden arrest geen stand houden. Het bestreden arrest kan voorts geen stand houden nu onterecht, dan wel onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd is geoordeeld dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden, zonder dat hier een gevolg aan wordt verbonden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 21 augustus 2020
C.W. Noorduyn
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑08‑2020
Pleitnota hoger beroep, p. 2 en p. 3.
Arrest, p. 2.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, r.o. 3.16. Deze uitspraak is recentelijk bevestigd in HR 7 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82, m.n.t Mevis.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, r.o. 3.13.1.
Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2018.
Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2018.
Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2019.