NJB 2021/586:Overschrijding van de redelijke termijn, art. 6 lid 1 EVRM: bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/ of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep volgt in de regel compensatie door strafvermindering, maar het staat de rechter vrij – na afweging van relevante belangen en omstandigheden – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. In casu heeft het hof dit beoordelingskader miskend, omdat het bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de ‘procedure als geheel’ en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn