Niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting.
HR, 05-10-2012, nr. 12/03333
ECLI:NL:HR:2012:BX5794
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-10-2012
- Zaaknummer
12/03333
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BX5794
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5794, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5794
ECLI:NL:HR:2012:BX5794, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5794
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2012/40
Conclusie 05‑10‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
12/03333
Mr. F.F. Langemeijer
- 10.
augustus 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te 's-Gravenhage
In deze Bopz-zaak over een voorwaardelijke machtiging staat het instemmingsvereiste centraal.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Ten aanzien van verzoeker tot cassatie (geboren in 1974; hierna: betrokkene) is op 12 april 2011 een nieuwe voorwaardelijke machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis verleend als bedoeld in art. 14a/14c Wet Bopz. Betrokkene verblijft thuis. Hij is onder curatele gesteld.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift van 1 maart 2012 heeft de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage aan de rechtbank aldaar verzocht een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen (art. 14c lid 2 Wet Bopz). Bij het verzoek waren gevoegd een geneeskundige verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater d.d. 28 februari 2012, een afschrift van het door de behandelaar De Esch en mede door de curator van betrokkene ondertekende behandelingsplan, het formulier met voorwaarden en de aantekeningen omtrent de voortgang van de behandeling.
1.3.
De rechtbank heeft op 10 april 2012 betrokkene en zijn advocaat, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als begeleider van betrokkene gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 29 maart 2013. Daarbij heeft de rechtbank als voorwaarde gesteld dat betrokkene zich onder behandeling van de behandelaar stelt overeenkomstig het aangehechte behandelingsplan. De rechtbank overwoog onder meer:
"De rechtbank stelt vast dat het behandelingsplan in overleg met de betrokkene is opgesteld door de behandelaar. Er is geen overeenstemming over het behandelingsplan. Overwogen wordt in dit verband dat, hoewel de betrokkene niet, althans niet geheel, instemt met het behandelingsplan en de daarbij behorende voorwaarden, redelijkerwijs valt aan te nemen dat de betrokkene de nieuwe voorwaardelijke machtiging zal naleven, gelet op de verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en [betrokkene 2] ter zitting dat de betrokkene de voorwaarden in de praktijk wel naleeft, en kan de machtiging ingevolge artikel 14a lid 5 Wet Bopz worden verleend."
1.4.
Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I klaagt dat de laatste volzin van de hiervoor (onder 1.3) geciteerde overweging van de rechtbank onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, nu blijkens het proces-verbaal noch de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 1] noch [betrokkene 2] zich hebben uitgelaten over hun verwachtingen ten aanzien van (het door betrokkene nakomen van de voorwaarden te stellen bij) een nieuwe voorwaardelijke machtiging. Ter toelichting is vermeld dat betrokkene, blijkens hetzelfde proces-verbaal, het standpunt heeft ingenomen dat hij de voorwaardelijke machtiging niet wenst.
2.2.
Een voorwaardelijke machtiging kan in bepaalde gevallen een alternatief zijn voor een (onvoorwaardelijke) rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Een voorwaardelijke machtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter (a) de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken en (b) dat gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis1. slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend (art. 14 lid 2 Wet Bopz). Art. 14c lid 3 Wet Bopz bepaalt dat een nieuwe voorwaardelijke machtiging - het woord "nieuwe" wordt in dit artikellid gebruikt in de zin van: opnieuw of hernieuwd - slechts wordt verleend indien naar het oordeel van de rechter de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na het verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis de betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken en het afwenden van het gevaar een nieuwe voorwaardelijke machtiging vereist. De rechter verleent een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging slechts indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat na overleg met de betrokkene door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling is opgesteld. Aan het behandelingsplan wordt een passage toegevoegd waaruit blijkt dat het overleg tot overeenstemming heeft geleid of, indien zulks niet blijkt, op welke grond de behandelaar tot het oordeel is gekomen dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarde, bedoeld in het zesde lid, zal naleven (art. 14a lid 5 Wet Bopz). Het zesde lid houdt in dat het verlenen van een voorwaardelijke machtiging in elk geval geschiedt onder de (algemene) voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling van de behandelaar stelt overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan. Daarnaast kan de rechter bijzondere voorwaarden stellen; in de onderhavige zaak is van bijzondere voorwaarden geen sprake. De rechter verleent een voorwaardelijke machtiging slechts "indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven" (art. 14a lid 8 Wet Bopz). Deze formulering is de vrucht van de wet van 25 februari 2008, Stb. 80, die de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging heeft willen uitbreiden tot gevallen waarin de patiënt - als gevolg van zijn of haar ziekte - niet een instemmingsverklaring aflegt, maar niettemin redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de te stellen voorwaarden zal naleven2.. In de praktijk heeft deze uitbreiding vooral betekenis voor die groep van patiënten die het, als gevolg van hun geestelijke stoornis, ontbreekt aan ziekte-inzicht of die hun stoornis ontkennen, maar in de praktijk de voorwaarden (bijv. met betrekking tot het onderhouden van regelmatig contact met de behandelaar of met betrekking tot het innemen van de voorgeschreven medicatie) wel plegen na te leven. Wanneer een voorwaardelijke machtiging voor deze groep van patiënten niet mogelijk wordt geacht, resteert voor hen, gelet op de wettelijke criteria, een gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis.
2.3.
De bestreden overweging is m.i. niet in strijd met de wettelijke regeling. De rechtbank is ervan uitgegaan dat geen overeenstemming tussen de behandelaar en betrokkene is bereikt over het behandelingsplan. Uit de informatie van derden over de wijze waarop betrokkene zich in de praktijk conformeert aan hetgeen het behandelingsplan van hem vraagt heeft de rechtbank haar gevolgtrekking kunnen maken dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat betrokkene de (opnieuw) te stellen voorwaarden zal naleven. De in het middelonderdeel aangevoerde omstandigheid dat betrokkene ter zitting heeft verklaard dat hij de voorwaardelijke machtiging niet wenst, maakt dit niet anders. Overigens lijkt het middel deze verklaring ter zitting anders te interpreteren dan de rechtbank heeft gedaan: de rechtbank heeft de verklaring van betrokkene blijkbaar opgevat in die zin dat betrokkene het liefst helemaal geen rechterlijke machtiging (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk) wil3., maar als dat niet mogelijk is - dus afgezet tegen het alternatief van een onvrijwillige opneming in het psychiatrisch ziekenhuis - de voorkeur eraan geeft zich onder behandeling te stellen overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan.
2.4.
De bestreden overweging is evenmin onbegrijpelijk. De rechtbank heeft immers feitelijk vastgesteld dat de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en [betrokkene 2] ter zitting hebben verklaard dat betrokkene in de praktijk de voorwaarden wel naleeft. Weliswaar is juist dat het proces-verbaal van de zitting geen melding maakt van deze verklaring, maar dat is onvoldoende grond voor cassatie. De Hoge Raad is op grond van art. 419 lid 3 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv gebonden aan de vaststelling in de beschikking van de rechtbank. Een discrepantie tussen de tekst van de beschikking en anderzijds de tekst van het proces-verbaal van de zitting is niet voldoende om de beslissing onbegrijpelijk te maken4.. Onderdeel I faalt.
2.5.
Onderdeel II klaagt dat de vaststelling (in de eerste volzin van de aangehaalde overweging) dat het behandelingsplan in overleg met betrokkene is opgesteld, onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.6.
De klacht over een feitelijke onjuistheid van deze vaststelling stuit af op art. 419 lid 3 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv. De klacht over onbegrijpelijkheid van deze vaststelling faalt, omdat de rechtbank weliswaar spreekt van "in overleg met betrokkene", maar - mede gelet op de tekst van art. 14a lid 5 Wet Bopz - kennelijk bedoelt: "na overleg met betrokkene". De rechtbank laat de hier bestreden zinsnede immers volgen door de vaststelling dat er geen overeenstemming is bereikt over het behandelingsplan en door de vaststelling dat betrokkene niet, althans niet geheel, instemt met het behandelingsplan en de daarbij behorende voorwaarden.
2.7.
Het kan nuttig zijn, te verduidelijken dat de bestreden beslissing niet enkel berust op het feit dat de curator van betrokkene met het behandelingsplan heeft ingestemd. De regeling in de wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst houdt hieromtrent het volgende in5.. Voor verrichtingen ter uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst is de toestemming van de patiënt vereist (art. 7:450 lid 1 BW). Indien de patiënt meerderjarig is en onder curatele staat, worden de verplichtingen die voor de hulpverlener jegens de patiënt voortvloeien jegens de curator nagekomen (art. 7:465 lid 2 BW). De curator betracht daarbij de zorg van een goed vertegenwoordiger en is gehouden, de patiënt en diens wensen zoveel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken (art. 7:465 lid 5 en art. 450 lid 3 BW). Verzet de patiënt zich tegen een verrichting van ingrijpende aard waarvoor de curator toestemming heeft gegeven, dan kan de verrichting slechts worden uitgevoerd indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen (art. 7:465 lid 6 BW).
2.8.
Voor het geval de patiënt onder curatele is gesteld bepaalt art. 1:381 lid 4 BW dat met betrekking tot aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding de artikelen 1:453 en 454 BW van overeenkomstige toepassing zijn. Deze artikelen (in de titel over het mentorschap) bepalen:
Art. 1:453:
- 1.
Tenzij uit wet of verdrag anders voortvloeit, is de betrokkene tijdens het mentorschap onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding.
- 2.
Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde rechtshandelingen vertegenwoordigt de mentor de betrokkene in en buiten rechte, tenzij op grond van wet of verdrag vertegenwoordiging uitgesloten is. De mentor kan de betrokkene toestemming verlenen deze rechtshandelingen zelf te verrichten.
3. Ten aanzien van andere handelingen dan rechtshandelingen betreffende de in het eerste lid genoemde aangelegenheden treedt de mentor, voor zover de aard van de desbetreffende handeling dit toelaat, in plaats van de betrokkene op.
4. De mentor geeft aan de betrokkene raad in hem betreffende aangelegenheden van niet-vermogensrechtelijke aard en waakt over diens belangen ter zake.
5. Verzet de betrokkene zich tegen een handeling van ingrijpende aard in aangelegenheden als in het tweede en derde lid bedoeld, dan kan die handeling slechts plaatsvinden indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen.
Art. 1:454 lid 1:
- 1.
De mentor is gehouden degene ten behoeve van wie het mentorschap is ingesteld zoveel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken. De mentor bevordert dat de betrokkene rechtshandelingen en andere handelingen zelf verricht, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht. (...).
2.9.
Met betrekking tot een onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis6. opgenomen patiënt bepaalt art. 38b Wet Bopz dat behandeling slechts plaatsvindt: (a) voor zover deze behandeling is voorzien in het behandelingsplan; (b) indien het overleg over het behandelingsplan7. tot overeenstemming heeft geleid en (c) indien de patiënt of - indien van toepassing - de curator zich niet tegen de behandeling verzet. Op grond van art. 38c Wet Bopz kan ondanks het ontbreken van overeenstemming over het behandelingsplan (punt b) en zelfs ondanks verzet van de patiënt of diens wettelijk vertegenwoordiger (punt c) een onvrijwillige behandeling plaatsvinden, mits aan de bij dat artikel gestelde vereisten is voldaan.
2.10.
De regeling voor de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz is hiervoor in alinea 2.2 beschreven. Uit art. 14a lid 5 volgt dat het weliswaar zeer wenselijk is dat de betrokken patiënt instemt met het door de voor behandeling verantwoordelijke psychiater opgestelde behandelingsplan, maar dat diens instemming geen vereiste is voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging8.. Uit art. 8 lid 2 Wet Bopz (welke bepaling op grond van art. 14a lid 4 en art. 14c lid 7 Wet Bopz mede van toepassing is als het gaat om een verzoek tot verlening van een nieuwe voorwaardelijke machtiging) volgt dat een onder curatele gestelde zelfstandig bekwaam is in deze procedure in rechte op te treden. Bij het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie behoort een uittreksel uit het curateleregister te worden gevoegd9., waarmee de rechtbank in staat wordt gesteld zich door de curator te laten voorlichten (art. 8 lid 4 Wet Bopz). Uit de wettekst wordt niet onmiddellijk duidelijk met wie de behandelaar het in art. 14a Wet Bopz bedoelde overleg moet voeren indien de betrokken patiënt onder curatele is gesteld: met de curator, met de patiënt zelf of met beiden. De regeling in art. 38a lid 4 Wet Bopz gaat ervan uit dat de patiënt in beginsel in staat is zijn eigen belangen te behartigen. Indien de psychiater van oordeel is dat de betrokken patiënt niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde behandeling, vraagt hij de instemming van de wettelijke vertegenwoordiger10..
2.11.
Een voorwaardelijke machtiging is te beschouwen als een vorm van drang ter voorkoming van dwang: een onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden voorkomen indien de patiënt zich aan de te stellen voorwaarden houdt. Het gaat dus om een verwachting van het feitelijk gedrag van de betrokken patiënt. Gegeven deze ratio, is duidelijk dat voor een voorwaardelijke machtiging niet volstaat dat de wettelijke vertegenwoordiger (de curator) namens de betrokkene heeft ingestemd met het behandelingsplan. Art. 14a lid 8 Wet Bopz bepaalt dan ook dat een voorwaardelijke machtiging slechts wordt verleend indien de betrokkene - in dit verband: de betrokkene persoonlijk - zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of indien redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven.
2.12.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank vastgesteld dat de curator van betrokkene het behandelingsplan als bedoeld in art. 14a lid 5 Wet Bopz alsmede de voorwaarden, welke als ingelast in het behandelingsplan dienen te worden beschouwd, mede heeft ondertekend (blz. 1 Rb). Zoals gezegd heeft de rechtbank verder aangenomen dat de behandelaar ten behoeve van het opstellen van het behandelingsplan overleg heeft gehad met betrokkene, zij het dat dit overleg niet tot overeenstemming heeft geleid. Waar de rechtbank van oordeel is dat, niettemin, redelijkerwijs valt aan te nemen dat betrokkene de stellen voorwaarde(n) zal naleven, geeft de bestreden overweging niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De slotsom is dat onderdeel II faalt.
2.13.
Onderdeel III hangt samen met het vorige onderdeel. Het klaagt dat betrokkene heeft aangevoerd dat hij er belang bij heeft dat geen nieuwe voorwaardelijke machtiging wordt verleend, aangezien het bestaan van zodanige machtiging hem als argument wordt tegengeworpen in de procedure waarin hij opheffing van de curatele heeft verzocht11.. Volgens de klacht is niet terecht dat, althans is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd waarom, de rechtbank desniettemin een voorwaardelijke machtiging heeft verleend.
2.14.
Voor zover dit middelonderdeel als een rechtsklacht is bedoeld, faalt deze omdat zij niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen: het cassatierekest geeft niet aan, met welke regel van Nederlands recht het oordeel van de rechtbank in strijd zou zijn. Ook de motiveringsklacht faalt. De rechtbank heeft het nodige vastgesteld omtrent de stoornis van de geestvermogens en het daaruit voortvloeiende gevaar. Vervolgens heeft zij overwogen:
"Nu zowel uit de geneeskundige verklaring als uit voormelde verklaring van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting volgt dat staking en/of vermindering van medicatie in het verleden heeft geleid tot decompensatie en uit de verklaring van betrokkene volgt dat hij voornemens is bij afwezigheid van een voorwaardelijke machtiging de medicatie ten minste te reduceren, is de rechtbank van oordeel dat het voldoende is gebleken dat het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis (...) slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend."
Met deze in cassatie niet bestreden overwegingen, die de beslissing kunnen dragen, heeft de rechtbank op een voor de lezer begrijpelijke wijze aangegeven waarom zij, ondanks dit verweer, toch een voorwaardelijke machtiging heeft verleend. Onderdeel III faalt.
2.15.
Toepassing van art. 81 RO wordt in overweging gegeven.
3.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2012
Zie over deze problematiek onder meer: HR 29 april 2005 (LJN: AT1742), BJ 2005/15 m.nt. T.P. Widdershoven; HR 11 november 2005 (LJN: AT8788), NJ 2006/288 m.nt. J. Legemaate, BJ 2006/1 m.nt. W. Dijkers; HR 8 februari 2008 (LJN: BB5549), NJ 2008/385 m.nt. J. Legemaate, BJ 2008/20 m.nt. T.P. Widdershoven; HR 25 april 2008 (LJN: BC7239), BJ 2008/26 m.nt. W. Dijkers; HR 16 januari 2009 (LJN: BG5048), NJ 2009/437 m.nt. J. Legemaate, BJ 2009/7 m.nt. red.
Vgl. de passage in de daaraan voorafgaande weergave van de partijstandpunten ('De betrokkene geeft aan dat hij ook met minder medicatie goed kan blijven functioneren').
W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, blz. 44, met verdere verwijzingen.
Zie uitgebreid over dit onderwerp: C.P.M. Akerboom e.a., Thematische wetsevaluatie Wilsonbezwaamheid en vertegenwoordiging, Den Haag 2011 (www.zonmw.nl/publicaties).
Niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting.
Krachtens art. 38a lid 4 Wet Bopz wordt het overleg, indien de voor de behandeling verantwoordelijke persoon beslist dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde behandeling, gevoerd met de wettelijke vertegenwoordiger van de patiënt.
Art. 5 lid 5 en art. 6 lid 5 Wet Bopz. Het curateleregister is digitaal toegankelijk via www.rechtspraak.nl/registers.
Ofschoon het cassatierekest geen vindplaats van deze stelling noemt, ga ik ervan uit dat de klacht betrekking heeft op hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting blz. 1.
Uitspraak 05‑10‑2012
Partij(en)
5 oktober 2012
Eerste Kamer
12/03333
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 'S-GRAVENHAGE,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 414327/FA RK 12-1600 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 april 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 5 oktober 2012.