Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 98; vgl. HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:394, rov. 3.3.
HR, 08-07-2022, nr. 22/00334
ECLI:NL:HR:2022:1042
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2022
- Zaaknummer
22/00334
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1042, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:320, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:320, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1042, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2022
- Vindplaatsen
JGz 2022/35 met annotatie van drs. C.C. Velzen
NJ 2022/319 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 08‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Klachtzaak (art. 10:7 Wvggz). Klachtencommissie heeft klachten van betrokkene gegrond verklaard en in vervolguitspraak schadevergoeding toegewezen. Is uitspraak waarbij klachten gegrond zijn verklaard onherroepelijk geworden na verstrijken beroepstermijn van zes weken (art. 10:7 lid 2 Wvggz)? Wijze van beoordeling door de rechter.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00334
Datum 8 juli 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
GGNET,gevestigd te Warnsveld,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/393613 / FZ RK 21-2626 van de rechtbank Gelderland van 1 november 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De zorgaanbieder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Aan betrokkene wordt door de zorgaanbieder verplichte zorg verleend krachtens een beschikking van de rechtbank Gelderland van 25 maart 2021. Bij beschikking van dezelfde rechtbank van 1 juli 2021 is de zorgmachtiging gewijzigd. De rechtbank heeft bepaald dat deze machtiging geldt tot en met uiterlijk 24 maart 2023.
(ii) Betrokkene heeft bij brief van 5 juli 2021, onder verwijzing naar art. 10:3 Wvggz, bij de klachtencommissie klachten ingediend over de verplichte toediening van medicatie en de tijdelijke overplaatsing naar Apeldoorn. Betrokkene heeft, onder verwijzing naar art. 10:11 lid 1 Wvggz, verzocht om toekenning van schadevergoeding.
(iii) De klachtencommissie heeft op 13 juli 2021 de klachten gegrond verklaard en het besluit ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding aangehouden. De gemotiveerde uitspraak is op 19 juli 2021 aan betrokkene toegezonden.
(iv) De klachtencommissie heeft op 4 augustus 2021 geoordeeld dat de zorgaanbieder een schadevergoeding van € 280,-- aan betrokkene dient te betalen. De gemotiveerde uitspraak is op 13 augustus 2021 aan betrokkene toegezonden.
2.2
Betrokkene heeft op 22 september 2021 bij de rechtbank een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz ingediend, dat zich richt tegen het oordeel van de klachtencommissie dat een schadevergoeding van € 280,-- billijk is. Betrokkene heeft de rechtbank verzocht een schadevergoeding van € 3.750,-- toe te kennen.
2.3
De rechtbank heeft de beslissingen van de klachtencommissie vernietigd, de klachten van betrokkene gegrond verklaard voor zover zij betrekking hebben op de schending van enkele vormvereisten, de klachten voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek tot toekenning van schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“3.1 De rechtbank begrijpt dat verzoeker – hoewel hij in zijn verzoekschrift de rechtbank letterlijk verzoekt om een beslissing te geven over zijn klachten – alleen ‘beroep’ wenst in te stellen tegen de beslissing die de klachtencommissie over de schadevergoeding heeft genomen.
(…)
Verzoek ex artikel 10:11 Wvggz
4.4.
Verzoeker heeft gesteld dat een redelijke uitleg van artikel 10:11 Wvggz met zich meebrengt dat via de beroepsprocedure een rechterlijk oordeel kan worden verkregen over alleen de hoogte van de schadevergoeding. Deze uitleg verhoudt zich volgens verzoeker met het uit de wetsgeschiedenis blijkende doel van de wetgever om een laagdrempelige mogelijkheid te creëren om schadevergoeding te vorderen. Verzoeker verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2879.
4.5.
De rechtbank overweegt dat artikel 10:11 lid 2 Wvggz alleen de mogelijkheid biedt om bij de rechter schadevergoeding door de zorgaanbieder te verzoeken bij een verzoek ter verkrijging van een beslissing over de klacht bij de rechtbank als bedoeld in artikel 10:7 Wvggz. Een andere uitleg past niet in het systeem van de wet. Dit betekent dat de rechtbank niet alleen heeft te oordelen over een eventueel toe te kennen billijke schadevergoeding, zoals verzoeker heeft aangevoerd, maar eveneens – of beter gezegd: allereerst – moet oordelen over de gegrondheid van de klachten. Een zelfstandig schadevergoedingsverzoek kan niet op grond van artikel 10:11 Wvggz worden ingediend.
Termijn
4.6.
Uit artikel 10:7 lid 2 [Wvggz] volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift zes weken bedraagt na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoeker is meegedeeld. De klachtencommissie heeft twee beslissingen genomen. De laatste beslissing is op 13 augustus 2021 aan verzoeker toegezonden. Het verzoekschrift is ingediend op 22 september 2021 en daarmee binnen de gestelde termijn van zes weken. Dit brengt mee dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Hierbij betrekt de rechtbank dat de wet voor de klachtencommissie, anders dan voor de rechtbank, niet de mogelijkheid heeft gecreëerd om bij afzonderlijke beslissing te beslissen op een bij een klacht behorend schadevergoedingsverzoek. De twee beslissingen van de klachtencommissie moeten dan ook worden gezien als één samenhangende beslissing.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte zowel de beslissing van 19 juli 2021 als de beslissing van 13 augustus 2021 heeft vernietigd. Nu beroep tegen een beslissing van de klachtencommissie op grond van art. 10:7 lid 2 Wvggz kan worden ingesteld binnen een termijn van zes weken, was de beslissing van 19 juli 2021 ten tijde van het instellen van het beroep door betrokkene op 22 september 2021 al in kracht van gewijsde gegaan, zodat het beroep zich alleen kon richten tegen de beschikking van 13 augustus 2021. Voor zover in het verzoekschrift is gelezen dat ook beroep is ingesteld tegen de beslissing van 19 juli 2021, had dat beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Nu tegen de beslissing over de klachten geen beroep is ingesteld binnen de beroepstermijn van zes weken, heeft de rechtbank ten onrechte een oordeel gegeven over de klachten, aldus het middel.
3.2.1
In hoofdstuk 10 van de Wvggz is een klachtenprocedure opgenomen. Deze regeling is bedoeld als een toegankelijke voorziening, waarbij zo min mogelijk drempels worden opgeworpen voor de betrokkene om zijn klachten door een onafhankelijke commissie te laten beoordelen.1.
3.2.2
Art. 10:3 lid 1 Wvggz bepaalt dat de betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene een schriftelijke en gemotiveerde klacht kan indienen bij de klachtencommissie over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van de in die bepaling genoemde artikelen. Bij een verzoek als bedoeld in art. 10:3 Wvggz kan verzoeker bij de klachtencommissie tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder verzoeken (art. 10:11 lid 1 Wvggz). De klachtencommissie kan ook ambtshalve tot schadevergoeding door de zorgaanbieder besluiten (art. 10:11 lid 1 Wvggz). De klachtencommissie neemt een schriftelijke en gemotiveerde beslissing binnen 14 dagen dan wel vier weken na ontvangst van de klacht (art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz).
3.2.3
In de Wvggz is niet bepaald dat de klachtencommissie afzonderlijk kan beslissen over de toekenning van schadevergoeding op grond van art. 10:11 lid 1 Wvggz. Voor de rechter is dit wel bepaald (art. 10:11 lid 2 Wvggz). Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever heeft bedoeld de klachtencommissie de mogelijkheid te geven afzonderlijk over de klacht en de toekenning van schadevergoeding te beslissen. De klachtencommissie dient daarom binnen de beslistermijn bedoeld in art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz een schriftelijke en gemotiveerde beslissing te nemen over zowel de klacht als, indien dit aan de orde is, de toekenning van schadevergoeding. Voordat de klachtencommissie beslist over de toekenning van schadevergoeding, dient zij tevens de zorgaanbieder te horen (art. 10:11 lid 3 Wvggz).
3.2.4
Nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen of indien de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen, kan zowel de betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, als de zorgaanbieder een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift indienen bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klacht (art. 10:7 lid 1 Wvggz). De termijn voor het indienen van een verzoekschrift bedraagt zes weken na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoeker is meegedeeld, dan wel zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen (art. 10:7 lid 2 Wvggz).
3.2.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.4 is overwogen volgt dat indien de klachtencommissie binnen de beslistermijn bedoeld in art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz alleen een schriftelijke en gemotiveerde beslissing heeft genomen over de klacht, en de beslissing over de toekenning van schadevergoeding heeft aangehouden, de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. De betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, en de zorgaanbieder kunnen in dat geval binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen (zie hiervoor in 3.2.3), een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz indienen bij de rechter. Het verzoekschrift kan ook worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie alsnog haar schriftelijke en gemotiveerde beslissing over de toekenning van schadevergoeding aan de verzoeker heeft meegedeeld. Behoudens hetgeen hierna in 3.3.2 wordt overwogen, ligt in beide hiervoor bedoelde gevallen zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling aan de rechter voor.
3.2.6
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.5 is overwogen volgt dat de klacht faalt dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van 22 september 2021 de beroepstermijn ten aanzien van de beslissing van de klachtencommissie van 19 juli 2021 al was verstreken en de rechtbank daarom geen inhoudelijke beslissing kon geven over de klachten van betrokkene. Pas met de beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021 was immers sprake van een beslissing als bedoeld in art. 10:7 Wvggz over zowel de klacht als het verzoek van betrokkene om schadevergoeding. Het verzoekschrift van 22 september 2021 is ingediend binnen zes weken nadat de beslissing van 4 augustus 2021 aan betrokkene is meegedeeld (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), en derhalve binnen de termijn bedoeld in art. 10:7 lid 2 Wvggz.
3.3.1
De Hoge Raad ziet aanleiding om, ten overvloede, het volgende te overwegen.
3.3.2
Indien de betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, of de zorgaanbieder een verzoekschrift indient bij de rechter als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz, strekt dit verzoekschrift tot het verkrijgen van een beslissing over de klacht. De beslissing van de klachtencommissie ziet zowel op de klacht als, indien dit aan de orde is, op de toekenning van schadevergoeding (zie hiervoor in 3.2.3). Een en ander brengt, mede gelet op de samenhang tussen de klacht en de toekenning van schadevergoeding, mee dat in de procedure bij de rechter in beginsel zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling voorligt (zie hiervoor in 3.2.5) en dat de rechter bij zijn beoordeling van het verzoekschrift in beginsel niet gebonden is aan de beslissing van de klachtencommissie. Dit is anders indien partijen ondubbelzinnig te kennen geven dat zij ten aanzien van bepaalde geschilpunten waarover door de klachtencommissie is beslist, geen beslissing van de rechter verlangen. In dat geval dient de rechter de beslissing van de klachtencommissie over die geschilpunten te eerbiedigen en daarmee bij zijn beslissing over daarmee samenhangende geschilpunten rekening te houden.2.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 8 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑07‑2022
Vgl. HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657, rov. 2.8.6.
Conclusie 01‑04‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00334
Zitting 1 april 2022
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene] ,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
GGNet,
niet verschenen.
In deze Wvggz-klachtzaak klaagt het middel dat de rechtbank ten onrechte de klachten waarop de klachtencommissie heeft beslist, inhoudelijk heeft beoordeeld. Op het moment dat beroep werd ingesteld, lag uitsluitend een beslissing over de hoogte van de door de klachtencommissie bepaalde schadevergoeding voor. Ik meen dat dit betoog niet opgaat.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij mondelinge uitspraak van 25 maart 2021, schriftelijk uitgewerkt in een op 7 april 2021 ondertekende beschikking, heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank) ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak tot en met 24 maart 2023, voor verschillende vormen van verplichte zorg. Verweerster in cassatie (hierna: de zorgaanbieder) verleent aan betrokkene verplichte zorg krachtens die uitspraak.
1.2
Naar aanleiding van een door de officier van justitie ingediend verzoek op de voet van art. 8:12 lid 5 Wvggz heeft de rechtbank bij beschikking van 1 juli 2021 de verleende zorgmachtiging gewijzigd in die zin dat “het toedienen van vocht, voeding en medicatie” als vorm van verplichte zorg is toegevoegd voor de resterende duur van de bestaande zorgmachtiging.1.
1.3
Bij brief van 5 juli 20212.heeft betrokkene bij de klachtencommissie van GGNet en Iris Zorg (hierna: de klachtencommissie) klachten ingediend over:
- toediening van medicatie op 24 juni 2021 (noodmedicatie)
- tijdelijke crisisoverplaatsing op 25 juni 2021 naar een andere accommodatie
- verplichte zorg in de vorm van medicatie vanaf 1 juli 2021.
Verzoeker heeft tevens verzocht om schadevergoeding (art. 10:11 lid 1 Wvggz).
1.4
Bij beslissing van 13 juli 2021,3.verzonden op 19 juli 2021, heeft de klachtencommissie de klachten gegrond verklaard. De klachtencommissie oordeelde ten aanzien van de eerste klacht dat het besluit om op 24 juni 2021 aan betrokkene depotmedicatie toe te dienen als tijdelijke verplichte zorg waar de zorgmachtiging niet in voorziet (art. 8:11 e.v. Wvggz), niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.4.Met betrekking tot de tweede klacht oordeelde de klachtencommissie dat niet valt uit te sluiten dat een crisisoverplaatsing met daarmee gepaard gaande vrijheidsbeperking vermijdbaar was geweest wanneer niet was gekozen voor het terstond toedienen van een veertiendaags depot, waarmee een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene is gemaakt dan bij meerdere kleine doseringen het geval was geweest. Met betrekking tot het besluit tot verplichte zorg door middel van depotmedicatie vanaf 1 juli 2021, waartegen de derde klacht zich richtte, oordeelde de klachtencommissie dat een deugdelijke onderbouwing ten aanzien van de subsidiariteit, de proportionaliteit en de doelmatigheid mist. Bij elk van de drie klachten was ook niet voldaan aan bepaalde wettelijke vormvereisten. De commissie heeft de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding aangehouden in afwachting van een nadere toelichting daarop van of namens betrokkene en het horen van de zorgaanbieder.
1.5
Op 20 juli 2021 heeft de patiëntenvertrouwenspersoon namens betrokkene een schriftelijke toelichting gegeven op het verzoek tot schadevergoeding. Het schadebedrag is begroot op in totaal € 3.750,-.5.Bij beslissing van 4 augustus 2021, verzonden op 13 augustus 2021, heeft de klachtencommissie geoordeeld dat een door de zorgaanbieder aan betrokkene te betalen schadevergoeding van € 280,- billijk is.6.
1.6
Op 22 september 2021 heeft betrokkene bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz.7.Op blz. 1 van het verzoekschrift staat dat betrokkene de rechtbank verzoekt:
“(…) om op grond van artikel 10:7 jo 10:11 en 10:12 Wvggz een beslissing te geven over de klachten die hij indiende en een schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen, omdat de klachten gegrond zijn verklaard en de wet niet in acht is genomen door de geneesheer-directeur en de zorgverantwoordelijke”.
Betrokkene heeft de rechtbank verzocht om hem een schadevergoeding van € 3.750,- toe te kennen, althans een ander bedrag dat de rechtbank billijk acht.
1.7
Bij beschikking van 1 november 20218.heeft de rechtbank de beide beslissingen van de klachtencommissie vernietigd en de klachten van betrokkene enkel gegrond verklaard voor zover zij betrekking hebben op de schending van vormvereisten. De rechtbank heeft de klachten voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.8
Met het oog op de bespreking van het cassatiemiddel acht ik het zinvol om de overwegingen waarin de rechtbank de standpunten van partijen weergeeft, integraal op te nemen:
“Ontvankelijkheid en omvang van het geschil:
3.1. De rechtbank begrijpt dat verzoeker – hoewel hij in zijn verzoekschrift de rechtbank letterlijk verzoekt om een beslissing te geven over zijn klachten – alleen ‘beroep’ wenst in te stellen tegen de beslissing die de klachtencommissie over de schadevergoeding heeft genomen. Een redelijke uitleg van artikel 10:11 lid 2 Wvggz brengt volgens verzoeker met zich mee dat bij de rechtbank ook alleen een verzoek kan worden gedaan waarin uitsluitend een hogere dan door de klachtencommissie toegekende schadevergoeding wordt gevraagd. Verzoeker stelt zich ten aanzien van deze beslissing van de klachtencommissie op het standpunt dat het beroep tijdig is ingesteld, binnen de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 10:7 lid 2 Wvggz.
3.2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij niet-ontvankelijk is in zijn beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie op zijn klachten, nu zijn verzoekschrift is ingediend buiten de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 10:7 lid 2 Wvggz. Dit heeft tot gevolg dat de schriftelijke beslissing van de klachtencommissie, zoals toegezonden op 19 juli 2021, ‘onaantastbaar’ is, aldus verzoeker.
3.3. Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat zijn verzoekschrift tevens is aan te merken als een verzoek aan de rechtbank op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz.
Inhoudelijk:
3.4. Verzoeker stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de klachtencommissie de schadevergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld en dat aansluiting dient te worden gezocht bij het forfaitaire stelsel, bijgevoegd in bijlage 3 van het verzoekschrift. Op basis van dit forfaitair stelsel moet de schadevergoeding volgens verzoeker worden vastgesteld op (…) € 3.750,-.”
1.9
Met andere woorden, betrokkene wil met deze procedure kennelijk bereiken dat de hem bij beslissing van 4 augustus 2021 toegekende schadevergoeding wordt verhoogd. Hij baseert zich daarbij op de gegrondverklaring van zijn klachten bij beslissing van 13 juli 2021 van de klachtencommissie, tegen welke beoordeling op 22 september 2021 (datum indiening verzoekschrift) geen rechtsmiddel meer openstond. Betrokkene gaat er dus van uit dat het hier gaat om twee afzonderlijke beslissingen en niet om één samenhangende beslissing.
1.10
De rechtbank heeft het verweer van de zorgaanbieder als volgt weergegeven:
“Ontvankelijkheid en omvang van het geschil:
3.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omvang van de schadevergoeding niet los kan worden gezien van de klachten, zodat ook de klachten inhoudelijk behandeld dienen te worden door de rechtbank.
Inhoudelijk:
3.6. Verweerder heeft (…) aangevoerd dat de geleden schade door verzoeker onvoldoende is onderbouwd, dat het forfaitaire stelsel geen steun vindt in de jurisprudentie en dat om die reden daar niet bij moet worden aangesloten bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding.”
1.11
De rechtbank heeft als volgt overwogen (onderstreping in rov. 4.5 en 4.6 toegevoegd):
“Formele beoordeling
4.1. In de kern gaat het verzoeker om het verkrijgen van een schadevergoeding voor (…) fouten die volgens hem bij het aan hem verlenen van verplichte zorg zijn gemaakt. Er zijn in dit geval twee relevante routes die verzoeker kan volgen. In de eerste plaats kan verzoeker een klacht indienen bij de klachtencommissie en daarbij tevens vragen om een schadevergoeding (artikelen 10:3 en 10:11 lid 1 Wvggz). Nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen, kan een gemotiveerd verzoekschrift bij de rechtbank worden ingediend ter verkrijging van een beslissing over die klacht (artikel 10:7 lid 1 Wvggz). Hierbij kan tevens om schadevergoeding worden verzocht (artikel 10:11 lid 2 Wvggz). De tweede route die kan worden gevolgd is het bij de rechtbank indienen van een zelfstandig schadevergoedingsverzoek op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz. Verzoeker heeft beide wettelijke grondslagen genoemd in zijn verzoekschrift.
Verzoek ex artikel 10:12 lid 2 Wvggz
4.2. Op grond van deze bepaling kunnen verschillende partijen aansprakelijk zijn, te weten de zorgaanbieder voor (…) fouten van de geneesheer-directeur en de zorgverantwoordelijke voor eigen fouten. Dit maakt dat een betrokkene die op grond van dit wetsartikel een verzoek tot schadevergoeding indient, in ieder geval concreet zal moeten aangeven tegen wie het verzoek zich richt. Dat is hier niet gebeurd. Wie de verwerende partij is, valt in het verzoekschrift niet te lezen. Bij het opstellen van het verzoekschrift is weliswaar artikel 10:12 Wvggz genoemd, maar het verzoekschrift lijkt verder volledig te zijn gericht op de klachtenprocedure en de hiervoor genoemde hiermee samenhangende artikelen 10:7 en 10:11 Wvggz, waarbij het verzoekschrift is ingekleed als een beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie. Ook ter zitting is op dit punt onvoldoende duidelijkheid verschaft. De advocaat van verzoeker heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de zorgaanbieder aansprakelijk is, omdat die de schade uiteindelijk zal moeten betalen. Dit standpunt laat zich in dit geval moeilijk rijmen met een zelfstandig schadevergoedingsverzoek op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz. De inhoudelijke klachten van verzoeker zijn immers nagenoeg geheel gericht tegen beslissingen genomen door de zorgverantwoordelijke, zodat het verzoek – voor zover al duidelijk is tegen wie het is gericht – gericht had moeten zijn tegen de zorgverantwoordelijke en niet tegen de zorgaanbieder.
4.3. Voor zover het verzoek van verzoeker gegrond is op artikel 10:12 lid 2 Wvggz, kan het gelet op het voorgaande niet worden toegewezen. In zoverre zal het verzoek dus worden afgewezen.
Verzoek ex artikel 10:11 Wvggz
4.4. Verzoeker heeft gesteld dat een redelijke uitleg van artikel 10:11 Wvggz met zich meebrengt dat via de beroepsprocedure een rechterlijk oordeel kan worden verkregen over alleen de hoogte van de schadevergoeding. Deze uitleg verhoudt zich volgens verzoeker met het uit de wetsgeschiedenis blijkende doel van de wetgever om een laagdrempelige mogelijkheid te creëren om schadevergoeding te vorderen. Verzoeker verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2879.
4.5. De rechtbank overweegt dat artikel 10:11 lid 2 Wvggz alleen de mogelijkheid biedt om bij de rechter schadevergoeding door de zorgaanbieder te verzoeken bij een verzoek ter verkrijging van een beslissing over de klacht bij de rechtbank als bedoeld in artikel 10:7 Wvggz. Een andere uitleg past niet in het systeem van de wet. Dit betekent dat de rechtbank niet alleen heeft te oordelen over een eventueel toe te kennen billijke schadevergoeding, zoals verzoeker heeft aangevoerd, maar eveneens – of beter gezegd: allereerst – moet oordelen over de gegrondheid van de klachten. Een zelfstandig schadevergoedingsverzoek kan niet op grond van artikel 10:11 Wvggz worden ingediend.
Termijn
4.6. Uit artikel 10:7 lid 2 Wvvgz volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift zes weken bedraagt na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoeker is meegedeeld. De klachtencommissie heeft twee beslissingen genomen. De laatste beslissing is op 13 augustus 2021 aan verzoeker toegezonden. Het verzoekschrift is ingediend op 22 september 2021 en daarmee binnen de gestelde termijn van zes weken. Dit brengt mee dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Hierbij betrekt de rechtbank dat de wet voor de klachtencommissie, anders dan voor de rechtbank, niet de mogelijkheid heeft gecreëerd om bij afzonderlijke beslissing te beslissen op een bij een klacht behorend schadevergoedingsverzoek. De twee beslissingen van de klachtencommissie moeten dan ook worden gezien als één samenhangende beslissing.”
1.12
De rechtbank heeft vervolgens de door betrokkene bij de klachtencommissie ingediende drie klachten beoordeeld (rov. 4.7 - 4.24). De rechtbank oordeelde, samengevat, dat de klachten inhoudelijk ongegrond zijn (rov. 4.12, 4.17 en 4.23) maar op formele gronden gegrond, omdat enkele vormvereisten niet in acht zijn genomen (rov. 4.13, 4.18 en 4.24).
1.13
De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overwogen:
“4.25. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inhoudelijke klachten van verzoeker ongegrond zijn en dat de rechtbank in zoverre niet toekomt aan het toekennen van een schadevergoeding.
4.26. De klachten met betrekking tot het niet in acht nemen van enkele vormvereisten zijn wel gegrond. De rechtbank ziet in deze vaststelling echter geen aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen. Dat verzoeker door alleen deze formele verzuimen enig nadeel heeft ondervonden of schade heeft geleden, is niet gebleken en ook niet gesteld. De kern van de klachten ziet (…) duidelijk op de toediening van de verschillende vormen van verplichte zorg zelf en duidelijk niet op het hierbij niet in acht nemen van enkele vormvereisten. Gelet hierop acht de rechtbank in de gegrondverklaring van deze laatste klachten voldoende compensatie en genoegdoening gelegen. Een schadevergoeding zou in dit geval niet passend zijn.”
1.14
Namens betrokkene is op 1 februari 2022 – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De zorgaanbieder is niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel omvat één onderdeel, dat luidt:
“Naar uit de bestreden beschikking van 1 november 2021 blijkt heeft de rechtbank blijkens het gestelde sub 5.1 in de beslissing de beslissingen van klachtencommissie van 19 juli 2021 en 13 augustus 2021 vernietigd hoewel op 22 september 2021 beroep is ingesteld en voor dat instellen van beroep een termijn van zes weken staat en dus de beschikking van 19 juli 2021 reeds in kracht van gewijsde was en het beroep zich dus alleen kon richten tegen de beschikking van 13 augustus 2021.”
2.2
Het onderdeel wordt als volgt uitgewerkt en toegelicht:
- In de beslissing van de klachtencommissie van 13 juli 2021, die op 19 juli 2021 is verzonden, zijn de drie klachten gegrond verklaard. Deze beslissing was al in kracht van gewijsde gegaan toen betrokkene op 22 september 2021 beroep instelde tegen de beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021, verzonden op 13 augustus 2021. Omdat de termijn van zes weken (art. 10:7 lid 2 Wvggz) te rekenen vanaf 19 juli 2021 al was verstreken, had betrokkene in zijn beroep tegen de eerste beslissing niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. (zie onder 1.1 en 1.2)
- Aangezien tegen de beslissing van de klachtencommissie van 13 juli 2021 niet tijdig binnen de termijn van zes weken beroep is ingesteld lag een beslissing over de klachten in beroep niet voor. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte daar inhoudelijk op beslist. Dit betekent dat de rechtbank ook niet heeft kunnen komen tot de oordelen in de rov. 4.25 en 4.26 met betrekking tot de schadevergoeding. (zie onder 1.3 en 1.4)
2.3
Het middel stelt aan het slot van de procesinleiding dat betrokkene “met betrekking tot de schadevergoeding waar feitelijk het beroep alleen over ging” hoger beroep zal instellen. Dat dit ook gebeurd is, kan ik uit het dossier niet opmaken.
2.4
Ik schets eerst het juridisch kader.
2.5
Hoofdstuk 10 van de Wgvvz heeft betrekking op de klachtenprocedure en op schadevergoeding. Op grond van art. 10:3 Wvggz kan de betrokkene een klacht indienen bij de klachtencommissie van zijn zorgaanbieder tegen onder meer beslissingen die de zorgverantwoordelijke heeft genomen op grond van art. 8:9 en art. 8.12 Wvggz. Hij kan zijn verzoek als bedoeld in art. 10:3 Wvggz combineren met een verzoek om schadevergoeding door de zorgaanbieder (art. 10:11 lid 1 Wvggz).
2.6
Als de klachtencommissie een beslissing heeft genomen kan de betrokkene een verzoekschrift indienen bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klacht (art. 10:7 lid 1 Wvggz). De termijn daarvoor bedraagt zes weken na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoeker is meegedeeld (art.10:7 lid 2 Wvggz). Bij een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz kan betrokkenen bij de rechter tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder verzoeken. De rechter kan op dit verzoek afzonderlijk beslissen (art. 10:11 lid 2 Wvggz). De schadevergoeding wordt naar billijkheid vastgesteld (art. 10:7 lid 4 Wvggz).
2.7
De betrokkene kan ook op de voet van art. 10:12 lid 2 Wvggz bij de rechter een zelfstandig (want niet gekoppeld aan een aan de klachtencommissie gerichte klacht) verzoek tot schadevergoeding indienen als de wet niet in acht is genomen door de geneesheer-directeur of de zorgverantwoordelijke. De rechter kent een schadevergoeding naar billijkheid toe.
2.8
In het licht van deze wettelijke systematiek ga ik in op drie vragen.
2.9
De eerste vraag is of voor betrokkene beroep bij de rechter openstaat in een geval als het onderhavige waarin de klachtencommissie zijn klacht(en) gegrond heeft verklaard maar betrokkene zich niet kan vinden in de hoogte van de schadevergoeding.
2.10
Keurentjes vraagt zich af:
“De wet regelt niet de mogelijkheid om in geval de klachtencommissie in een klachtprocedure de schadevergoeding te laag vaststelt naar het oordeel van verzoeker, laatstgenoemde hiervan in beroep kan gaan bij de rechter. Immers, de klacht is gegrond verklaard en dat impliceert dat daarvan niet in beroep kan worden gegaan. De redenering zou ook kunnen luiden dat daar, waar het hogere bedrag niet werd toegewezen, verzoeker in zoverre wel in beroep zou moeten kunnen gaan, omdat een deel van zijn verzoek niet is toegewezen. De wet is hierover niet duidelijk en voorbeelden hiervan ben ik in de praktijk nog niet tegengekomen.”9.
Grezel en Van Velzen schrijven:
“(…) Wat vaker aan de orde kan zijn, is dat de patiënt zich tot de rechter wendt, als het verzoek tot toekenning van schadevergoeding wordt afgewezen, een beslissing hierover uitblijft, of de patiënt de vergoeding te laag acht. Of de rechter een dergelijk verzoek ontvankelijk zal verklaren, moet worden afgewacht. Strikt genomen betreft art. 10:11 lid 2 Wvggz geen beroepsprocedure bij de rechter voor zaken waarin de klachtencommissie zich heeft uitgesproken over een verzoek tot schadevergoeding.”10.
2.11
Omdat in dit geval de rechtbank betrokkene in zijn beroep, dat uitsluitend de omvang van de schadevergoeding betrof, niet niet-ontvankelijk heeft verklaard, is deze vraag in cassatie niet aan de orde.
2.12
Een tweede vraag houdt in of de rechter zijn oordeel kan beperken tot een beslissing over de hoogte van de door de klachtencommissie vastgestelde schadevergoeding, of dat de rechter daarover slechts een beslissing kan geven nadat hij heeft geoordeeld over de gegrondheid van de klachten die aan het verzoek om schadevergoeding ten grondslag liggen. In rov. 4.5 oordeelt de rechtbank het laatste. Dat lijkt mij juist, omdat het verzoek om schadevergoeding is verbonden met de beoordeling van de klachten. In alle gevallen waarin hem wordt verzocht om een schadevergoeding vast te stellen, dient de rechter tevens te oordelen over de eerder ingediende klachten die de betrokkene aan zijn verzoek tot schadevergoeding ten grondslag legt. Een verzoek op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz dient ook “ter verkrijging van een beslissing over de klacht.” Dit wordt niet anders indien dat tot gevolg heeft dat de betrokkene in zoverre slechter af is dan wanneer hij de beslissing van de klachtencommissie niet zou hebben aangevochten11.(welke situatie zich hier voordoet).12.
2.13
In hetgeen bij de mondelinge behandeling van 4 oktober 2021 namens de zorgaanbieder naar voren is gebracht heeft de rechtbank kennelijk aanleiding gezien om te oordelen dat de drie klachten van betrokkene inhoudelijk ongegrond zijn. Deze beoordeling ligt ten grondslag aan haar beslissing dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.13.
2.14
Een derde vraag is of tegen de beslissing als hier door de rechtbank gegeven hoger beroep open staat en, zo ja, of dit dan betekent dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is.
2.15
In zijn beschikking van 20 november 202014.heeft de Hoge Raad met betrekking tot een verzoek tot schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz het volgende overwogen (rov. 3.2.2):
“Noch in art. 10:12 Wvggz, noch elders in de Wvggz, wordt hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling uitgesloten.
Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is de gemeente dan ook niet-ontvankelijk in haar principale cassatieberoep (…).
3.3 Opmerking verdient dat in een geval als het onderhavige, waarin bij de rechtbank zowel beroep wordt ingesteld tegen de crisismaatregel als een verzoek tot schadevergoeding wordt ingediend, de situatie kan ontstaan waarin tegen de beslissing op het beroep tegen de crisismaatregel cassatieberoep, en tegen de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding hoger beroep wordt ingesteld. In dat geval kan het gerechtshof dat beslist op het hoger beroep, voor zover voor de beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding van belang is of de crisismaatregel rechtmatig is, zijn beslissing aanhouden totdat in cassatie over die rechtmatigheid is beslist.”15.
2.16
Deze uitspraak levert de situatie op dat rechterlijke beslissingen over de rechtmatigheid van onvrijwillige zorg (in die zaak: een crisismaatregel) direct aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd, maar rechterlijke beslissingen waarin schadevergoeding wordt toegekend niet. Zowel door A-G Lückers16.voorafgaand aan die uitspraak als door Legemaate in zijn noot bij die uitspraak is betoogd dat het gelet op de samenhang tussen de maatregel tot toepassing van verplichte zorg en het verzoek om schadevergoeding logisch en wenselijk is dat bij dezelfde instantie en gelijktijdig een rechtsmiddel kan worden ingesteld. De Hoge Raad heeft echter anders geoordeeld: in het ene geval (rechtmatigheid verplichte zorg) kan alleen cassatie worden ingesteld en in het andere geval (zelfstandig verzoek om schadevergoeding) moet hoger beroep worden ingesteld.
2.17
Dient een splitsing van beroepsgangen ook te worden toegepast wanneer een verzoek om schadevergoeding niet is gebaseerd op art. 10:12 Wvggz maar op art. 10:11 lid 2 Wvggz? Ik zou menen van niet. Een dergelijk verzoek kan namelijk slechts worden ingediend tezamen met een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz (“Bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:7, eerste lid…”). Dit een en ander strookt met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.5.17.Dat ook ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding op de voet van art. 10.11 lid 2 Wvggz noch in art. 10:11, noch elders in de Wvggz hoger beroep wordt uitgesloten dient mijns inziens niet tot een andere beoordeling te leiden. Een dergelijke uitsluiting is ook niet nodig, omdat het verzoek om schadevergoeding is verbonden met het verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz, waarvoor de uitsluiting van hoger beroep wél geldt.
2.18
Wat betekent het voorgaande nu voor de beoordeling van het middel? Voor het antwoord op die vraag is nodig vast te stellen waartegen het middel precies opkomt.
2.19
Het middel hanteert als uitgangspunt dat er twee aparte beslissingen zijn van de klachtencommissie – die van 13 juli 2021 waarbij de klachten van betrokkene gegrond zijn verklaard en die van 4 augustus 2021 waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op € 280,- – en dat de termijn voor het indienen van een verzoek ex art. 10:7 lid 1 Wvggz tegen de eerste beslissing afliep zes weken na 19 juli 2021 en dus ruimschoots was verstreken toen betrokkene op 22 september 2021 beroep heeft ingesteld. Daaruit leidt het middel af dat de gegrondheid van de klachten bij de rechtbank niet meer ter discussie kon staan en dat de rechtbank daar ten onrechte inhoudelijk op heeft beslist (zie hiervoor, 2.2).
2.20
Uit het middel blijkt niet kenbaar tegen welke rechtsoverweging(en) van de bestreden beschikking het precies is gericht. Ik ga er in het hiernavolgende van uit dat het middel ertoe strekt de in rov. 4.5 en 4.6 gegeven oordelen aan te vechten die leiden tot de conclusie dat de “twee beslissingen van de klachtencommissie moeten (…) worden gezien als één samenhangende beslissing.”
2.21
Mij lijkt dit oordeel van de rechtbank (er is één beslissing) juist, en het uitgangspunt van het middel (er zijn twee aparte beslissingen) onjuist. Daartoe wijs ik op het volgende.
2.22
Ten eerste blijkt uit het overgelegde dossier dat er in dit geval een goede reden was om de inhoudelijke klachten eerst en het verzoek om schadevergoeding later te behandelen. De klachtencommissie heeft de drie inhoudelijke klachten voortvarend willen behandelen. Met name gelet op de derde klacht (verplichte medicatie vanaf 1 juli 2021) bestond daarvoor ook zeker aanleiding. Voor de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding was meer tijd nodig. Bij de behandeling op 13 juli 2021 was daarover nog onvoldoende informatie beschikbaar. In het door hem ingediende verzoek aan de klachtencommissie (zie hiervoor, 1.3) heeft betrokkene verzocht om hem “in de gelegenheid te stellen om dit verzoek [tot schadevergoeding] schriftelijk toe te lichten na de inhoudelijke behandeling van mijn klachten.” Blijkens de uitspraak van de klachtencommissie van 13 juli 2021 heeft betrokkene bij monde van zijn patiëntvertrouwenspersoon verzocht “om zijn standpunt nader te mogen toelichten”. Gelet op dat verzoek en omdat de zorgaanbieder ter zake nog niet was gehoord (art. 10:11 lid 3 Wvggz) heeft de klachtencommissie toen haar besluit ter zake van de schadevergoeding aangehouden. Betrokkene kreeg zeven dagen om een toelichting te geven op zijn verzoek om schadevergoeding (zie hiervoor, 1.4).
2.23
In de opvolgende uitspraak van 4 augustus 2021 staat onder het kopje ‘Verloop vervolgprocedure’ dat op 20 juli 2021 de patiëntvertrouwenspersoon een schriftelijke toelichting heeft gegeven op het verzoek tot schadevergoeding (zie hiervoor, 1.5), dat de zorgaanbieder op 2 augustus 2021 schriftelijk heeft gereageerd en dat de klachtencommissie zich ter zitting van 4 augustus heeft beraden.18.In die omstandigheden moeten de beide beslissingen naar ik meen worden gezien als direct met elkaar samenhangend, zodat de termijn voor het instellen van beroep (ook tegen de eerste uitspraak) pas na bekendmaking van de tweede en laatste uitspraak is gaan lopen.
2.24
Ten tweede komt het door betrokkene gehanteerde uitgangspunt ook in zijn algemeenheid mij als onjuist voor. Het is op zichzelf al opmerkelijk dat betrokkene betoogt dat voor hem geen beroep (meer) open stond tegen de inhoudelijke beoordeling van de klachten en dat zijn beroep tegen de eerste beslissing daarom door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. De namens betrokkene naar voren gebrachte opvatting zou voorts tot gevolg kunnen hebben dat in het omgekeerde geval waarin de klachten (gedeeltelijk) ongegrond zijn verklaard (en op het verzoek om schadevergoeding later zou worden beslist), daartegen geen rechtsmiddel meer open zou staan. Mij lijkt dat niet in het belang van een goede rechtsbedeling. Dat geldt ook als een betrokkene twee afzonderlijke beroepen zou moeten indienen naar aanleiding van één hetzelfde feitencomplex, het eerste wegens onrechtmatig handelen en het tweede wegens de daaruit voortvloeiende schade. Mogelijk verdient het aanbeveling om in een geval waarin de klachtencommissie op de inhoudelijke klachten alvast beslist maar voor het verzoek om schadevergoeding meer informatie nodig heeft en daarop later beslist, de eerste beslissing aan te duiden als ‘tussenuitspraak’.
2.25
Ten derde past het in het wettelijk systeem om beide uitspraken wegens hun samenhang te zien als één uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding als bedoeld in art. 10:11 lid 2 dient bij (en als onderdeel van) een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz te worden ingediend. De formulering van art. 10:7 lid 1 Wvggz brengt mee dat de rechter zich uitspreekt over een klacht die aanleiding vormt voor de klachtprocedure.
2.26
Gelet op het vorenstaande is de slotsom dat het beroep niet tot cassatie kan leiden.
2.27
Dan rest mij nog om kort in te gaan op (het beroep op) art. 10.12 Wvggz.
2.28
Art. 10:12 Wvggz kent enkele grondslagen voor een betrokkene om een zelfstandig verzoek tot toekennen van schadevergoeding bij de rechter in te dienen. Het betreft een verzoek dat niet in de sleutel staat van de klachtprocedure en het verzoek bedoeld in art. 10:11 Wvggz.19.De rechtbank heeft overwogen dat een betrokkene die op grond van art. 10:12 lid 2 Wvggz een verzoek tot schadevergoeding indient, in ieder geval concreet zal moeten aangeven tegen wie het verzoek zich richt, en dat dit in deze zaak niet is gebeurd (rov. 4.2). De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het standpunt van de advocaat ter zitting dat de zorgaanbieder aansprakelijk is, omdat die de schade uiteindelijk zal moeten betalen, zich in dit geval moeilijk laat rijmen met een zelfstandig schadevergoedingsverzoek op grond van art. 10:12 lid 2 Wvggz, aangezien de inhoudelijke klachten van betrokkene nagenoeg geheel zijn gericht tegen beslissingen van de zorgverantwoordelijke, zodat het verzoek gericht had moeten zijn tegen de zorgverantwoordelijke en niet tegen de zorgaanbieder. De rechtbank heeft het verzoek, voor zover dat gegrond is op art. 10:12 lid 2 Wvggz, om die reden afgewezen (rov. 4.3).
2.29
Tegen dit oordeel komt het middel niet op.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2022
Betrokkene heeft tegen het voorschrijven van dwangmedicatie als vorm van verplichte zorg beroep ingesteld, dat is afgewezen. Het daartegen ingesteld cassatieberoep is verworpen met toepassing van art. 81 RO. Zie HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:300.
Prod. 4 van het overgelegde procesdossier.
De uitspraak van 13 juli 2021 en de hierna te noemen uitspraak van 4 augustus 2021 zijn overgelegd als bijlagen bij de ‘verzoeken ex artikel 10:7 jo 10:11 en 10:12 Wvggz’ van 22 september 2021 (prod. 3).
Zie daarvoor blz. 1 (onderaan) van de beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021.
De klachtencommissie achtte terzake van de klachtonderdelen 1 en 3 een vergoeding van € 10,- voor elke dag van werking van het onrechtmatig toegediende depot redelijk en billijk. Dit kwam neer op in 2 x € 140,- = € 280,-. Met betrekking tot klachtonderdeel 2 overwoog de klachtencommissie dat door/namens betrokkene niet was onderbouwd welk nadeel hij heeft geleden door het tijdelijk verblijf in een andere accommodatie. Vergoeding wegens vormverzuimen achtte de klachtencommissie al verdisconteerd in de toegekende vergoedingen.
Prod. 3.
Prod. 2.
R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, Den Haag: SDU 2021, blz. 146.
SDU Commentaar Gedwongen Zorg, art. 10:11 Wvggz, aant. 2 (C.A. Grezel en C.C. van Velzen).
Het verbod van reformatio in peius, dat in het bestuursrecht wordt toegepast, is hier niet van toepassing.
Voor de schending van vormvereisten achtte de rechtbank een schadevergoeding niet passend (zie rov. 4.26, geciteerd in 1.13 hiervoor).
ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73, m.nt. J. Legemaate.
Vgl. de op diezelfde dag gewezen uitspraak ECLI:NL:HR:2020:1808, NJ 2021/75, m.nt. J. Legemaate, rov. 3.1.1.
A-G Lückers merkte op dat ‘het beroep in cassatie tegen de toewijzing van de schadevergoeding ontvankelijk is nu tevens geklaagd is over de oplegging van de crisismaatregel en de verzoeken nauw met elkaar verbonden zijn’ (zie ECLI:NL:PHR:2020:781, onder 2.12).
Zie hiervoor, onder 1.11. Vgl. ook de aan het slot van de bestreden beschikking opgenomen rechtsmiddelclausule: “Voor zover de uitspraak betrekking heeft op het zelfstandige verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 2 Wvggz, staat hiertegen hoger beroep open. Voor het overige staat tegen deze beschikking het rechtsmiddel van cassatie open.”
Zie de uitspraak van de klachtencommissie van 13 augustus 2021, de eerste bladzijde (prod. 3, bijlage 1).
SDU Commentaar Gedwongen Zorg, art. 10:12 Wvggz, aant. 1 (C.A. Grezel en C.C. van Velzen).
Beroepschrift 01‑02‑2022
Procesinleiding in verzoekschriftzaak met betrekking tot de Wvggz
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake in Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en voor verzoeker deze procesinleiding ondertekent en indient;
- 1.
Bij beschikking van 1 november 2021 onder nummer C/05/393613/FZ RK 21-2626 heeft de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, de beslissingen van de klachtencommissie van 19 juli 2021 en 13 augustus 2021 vernietigd, de klachten gegrond verklaard voor zover zij betrekking hebben op de schending van enkele vormvereisten (te weten bij het verlenen van de verplichte zorg tijdig overhandigen van de vereiste beslissing en kennisgevingen) en voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek schadevergoeding afgewezen. Die beschikking met het verzoek namens verzoeker ingediend op 22 september 2021 met 3 bijlagen, email met de klacht van verzoeker van 5 juli 2021, het verweerschrift van GGNet van 30 september 2021 met eerder verweerschrift , het e-mailbericht met aanvullende stukken van 1 oktober 2021 van verzoekers advocaat met 2 bijlagen, de op voorhand toegestuurde notities voor de zitting van 4 oktober 2021, alsmede het proces-verbaal van de zitting van 4 oktober 2021 legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verweerder is GGNet gevestigd te Warnsveld (PA) aan de Vordenseweg no.12.
- 3.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 1 november 2021, verzonden op 2 november 2021 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende middel van kassatie:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, ten aanzien van het beroep op artikel 10:7 jo. 10:11 en 10:12 Wvggz heeft overwogen, zoals in de beschikking van 1 november 2021 staat omschreven en heeft beslist zoals in de beschikking staat vermeld, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I.
Naar uit de bestreden beschikking van 1 november 2021 blijkt heeft de rechtbank blijkens het gestelde sub 5.1 in de beslissing de beslissingen van klachtencommissie van 19 juli 2021 en 13 augustus 2021 vernietigd hoewel op 22 september 2021 beroep is ingesteld en voor dat instellen van beroep een termijn van zes weken staat en dus de beschikking van 19 juli 2021 reeds in kracht van gewijsde was en het beroep zich dus alleen kon richten tegen de beschikking van 13 augustus 2021.
Toelichting
(1.1) Beslissing klachtencommissie 13 juli 2021 verzonden 19 juli 2021
De klachtencommissie GGNet en Iris Zorg heeft op 13 juli 2021 de eerste beslissing gegeven die op 19 juli 2021 werd verzonden. Uit die beschikking bleek dat het klachtonderdeel 1 met betrekking tot medicatie op 24 juni 2021 gegrond moest worden verklaard. De commissie overwoog daarover:
‘….De omstandigheid dat klager extreem angstig en overprikkeld was en seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens een medepatiënte had vertoond, was naar oordeel van de commissie aan te merken als situatie die op zichzelf verplichte zorg met medicatie kan rechtvaardigen. Echter dergelijke zorg dient, wanneer deze niet in de zorgmachtiging is opgenomen, beperkt te zijn tot maximaal drie dagen en te strekken tot het afwenden van een noodsituatie. De commissie overweegt dat aan verweerders besluit in belangrijke mate heeft bijgedragen de (achteraf onjuiste gebleken) informatie van de geneesheer-directeur met betrekking tot de termijn voor aanpassing van de zorgmachtiging. De commissie is niet overtuigd van de aanwezigheid van een noodsituatie in dezen, en overweegt dat vanwege de drie dagen termijn, in dergelijke situatie niet terstond worden overgaan tot een depottoediening met een werking van 14 dagen. Dit verhoudt zich niet met de criteria uit voornoemde juridische grondslag. Een klacht hierover moet dan ook gegrond verklaard worden.
De commissie constateert daarbij dat aan de formele vereisten die bij dergelijk besluit horen niet is voldaan. Verweerder was zelf met vakantie op het moment van uitvoering van het besluit en heeft op grond van het dossier achteraf niet kunnen nagaan of en zo ja wanneer een schriftelijk gemotiveerde beslissing en kennisgeving (ex. art. 8:13 Wvggz) aan klager is overhandigd. De bescheiden die na afloop van de zitting door verweerder aan de commissie zijn toegezonden, volstaan niet. Zo die al aan klager zouden zijn overhandigd, hetgeen de commissie sterk betwijfelt, zijn deze bescheiden niet consistent met het omschreven tijdspad bij de drie besluiten waarover deze klacht gaat. Zo zijn er diverse formulieren/brieven die vermelden ‘medicatie in het kader van verplichte zorg op basis van de zorgmachtiging’ met ingangsdatum 25 juni 2021. Dit alleen kan al niet correct zijn, aangezien de zorgmachtiging pas per 1 juli 2021 werd aangevuld met de verplichte zorg door middel van medicatie. Ook missen de verschillende besluiten concretisering en motivering en roepen de vermelde verschillende einddata vragen op. Deze documenten veroorzaken aldus meer onduidelijkheden dan dat ze, zoals het bedoeld is, verhelderen wanneer en waarom ergens toe is besloten… ’.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2, de opname in een accommodatie en het beperking van vrijheden heeft de commissie overwogen:
‘…. Met betrekking tot de overplaatsing naar [A] in [a-plaats] en daarmee gepaard gaande beperkingen van de bewegingsvrijheid (incl. kortdurend verblijf in de separeer) overweegt de commissie als volgt. De situatie van klager was op dat moment zorgelijk en enig ingrijpen, dat is de commissie met verweerder eens, kon niet uitblijven. In termen van klagers signaleringsplan lijken er evenwel stappen te zijn overgeslagen en bovendien is in het signaleringsplan interne (crisis)overplaatsing en vrijheidsbeperking niet opgenomen als (re)actie bij oplopend risico-gedrag.
De commissie gaat er vanuit dat het acting-out gedrag van klager ook, of vooral, een reactie was op de toediening van het depot en blijkens dossierrapportages werd deze reactie ook enigszins voorzien. De commissie sluit niet uit dat een crisisoverplaatsing met daarmee gepaard gaande vrijheidsbeperking vermijdbaar was geweest wanneer er niet gekozen was voor het terstond toedienen van een 14-daags depot, waarmee naar oordeel van de commissie een grotere inbreuk op klagers lichamelijke integriteit is gemaakt dan bij meerdere kleine doseringen het geval was geweest.
Ook bij dit besluit/deze toepassing constateert de commissie dat niet is voldaan aan de wettelijke vormvereisten. In dit geval zou het om een art. 8.9 Wvggz-besluit hebben moeten gaan nu deze vormen van verplichte zorg (plaatsing in een accommodatie en beperken bewegingsvrijheid) wel in de zorgmachtiging opgenomen waren. De bescheiden die na afloop van de zitting aan de commissie zijn toegezonden volstonden in dit opzicht niet. Zie ook de overwegingen over vormverzuim die hiervoor onder 1 al zijn opgenomen… ’.
Ten aanzien van klachtonderdeel 3, verplichte medicatie na 1 juli 2021 heeft de commissie het volgende overwogen:
‘ …Ten aanzien van het besluit tot verplichte zorg middels depotmedicatie vanaf 1 juli 2021 mist de commissie in het verweer en de dossierstukken een deugdelijke onderbouwing ten aanzien van de subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid.
Het door verweerder verwachte positief effect (ofwel de doelmatigheid) baseert hij bij het starten van toepassing op medicatiegebruik in klagers (vroege) jeugd en de recente inname van 1 tablet. De commissie kan dit moeilijk rijmen met een langdurige behandelvoorgeschiedenis in de forensische zorg waarin klaarblijkelijk geen medicatie is toegepast. Nu klager voorafgaand aan zijn plaatsing bij GGNet 18 jaar behandeling/verblijf in de forensische TBS onderging, mag informatie en uitleg verwacht worden over hoe er in die jaren tegen (gedwongen) medicatie ter behandeling van klager werd aangekeken. Temeer nu klager zijn angsten en spanningen delictgerelateerde factoren blijken te zijn. Indien medicatiebeleid (inclusief een eventueel besluit om hier van af te zien) er al die jaren aan ontbroken heeft, komt dit de commissie voor als hiaat in de behandelvoorgeschiedenis. Daarvan is verweerder uiteraard geen verwijt te maken, maar wel is dit redengevend om het huidig voorgenomen medicatiebeleid zorgvuldiger (in een zorgplan) uit te werken en te onderbouwen dan thans het geval is
Ook bij dit besluit/deze toepassing constateert de commissie dat niet is voldaan aan de wettelijke vormvereisten. In dit geval zou een (gemotiveerd) art. 8.9 Wvggz-besluit eerst op 1 juli genomen kunnen zijn, zijnde de datum waarop de zorgmachtiging is aangepast. De bescheiden die na afloop van de zitting aan de commissie zijn toegezonden volstonden in dit opzicht niet. Zie ook de overwegingen over vormverzuim die hiervoor onder 1 al zijn opgenomen… ’.
De commissie heeft dus alle drie de klachten gegrond verklaard.
Die beslissing was al in kracht van gewijsde toen verzoeker tegen de tweede beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021, verzonden op 13 augustus 2021 beroep instelde.
(1.2) Tegen de beslissing van 13 juli 2021 verzonden op 19 juli 2021 stond geen beroep meer open.
De beslissing van de klachtencommissie is gegeven op 13 juli 2021 en verzonden op 19 juli 2021. Op grond van art. 10:7 Wvggz kon beroep worden ingesteld binnen zes weken na kennisneming van de uitspraak. Dat betekent dat 30 augustus 2021 de laatste dag was om beroep tegen deze beslissing in te dienen. Dat betekent dat op 22 september 2021 geen beroep tegen deze beslissing meer kon worden ingediend en voor zover in het beroepschrift gelezen is dat er ook beroep was ingesteld tegen deze beslissing had dat beroep niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
(1.3) Ten onrechte inhoudelijke beslissing over de klachten zelf
Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank een inhoudelijke beoordeling heeft gegeven met betrekking tot de klacht onder 1 bij de klachtencommissie sub 4.7 tot en met 4.13 in de beschikking, vervolgens over de tweede klacht sub 4.14 tot en met 4.18 en ten aanzien van de derde klacht sub 4.19 tot met 4.24. Daarbij heeft de rechtbank in belangrijke mate de klachten ongegrond verklaard, zie overweging 4.12 met betrekking tot de eerste klacht, 4.17 met betrekking tot de twee klacht en 4.23 met betrekking tot klachtonderdeel 3a.
(1.4) Hoger beroep tegen schadevergoeding
Nu de klachtencommissie over deze klachten al had beslist en geen beroep is ingesteld binnen de zes weken termijn tegen deze beschikking lag een beslissing over de klachten zelf niet voor. Ten onrechte heeft de rechtbank daar dan ook over beslist. Een en ander betekent ook dat de rechtbank ten onrechte sub 4.25 overweegt van oordeel te zijn dat de inhoudelijke klachten van verzoeker ongegrond zijn en dat de rechtbank in zoverre niet toekomt aan het toekennen van een schadevergoeding. Ten onrechte komt de rechtbank ook sub 4.26 tot de overweging dat de klachten met betrekking tot het niet in acht nemen van enkele vormvereisten wel gegrond zijn maar dat geen aanleiding is om daar schadevergoeding voor toe te kennen onder de overweging dat niet gebleken is en ook niet gesteld is dat verzoeker door alleen deze formele verzuimen enig nadeel heeft ondervonden of schade heeft geleden, gelet op de standaard jurisprudentie van uw Hoge Raad met betrekking tot immateriële schade die voorondersteld wordt aanwezig te zijn.
Dat verzoeker met betrekking tot de schadevergoeding waar feitelijk het beroep alleen over ging hoger beroep zal instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en dat hij meent dat op grond van het bovenstaande middel de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoeker procedeert onder toevoegingsnummer 3LJ9004 d.d. 26 november 2021, van welk toevoegingsbewijs hij een kopie hierbij overlegt:
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de rechtbank Gelderland locatie Zutphen van 1 november 2021 verzonden op 2 november 2021 met zodanige beschikking als uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 1 februari 2022
mr. G.E.M. Later
advocaat