Rb. Zeeland-West-Brabant, 08-06-2021, nr. C/02/384826 / FA RK 21/1954
ECLI:NL:RBZWB:2021:2879
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
C/02/384826 / FA RK 21/1954
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:2879, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08‑06‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0488
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Procedure ex art. 10:7 jo. 10:11, lid 2, Wvggz. Het verzoekschrift kan ook uitsluitend zien op de hoogte van de door de klachtencommissie toegekende schadevergoeding. Inhoudelijk verweer door de zorgaanbieder is ook mogelijk als deze niet zelf in beroep is gegaan. Ook is een tegenverzoek ex art. 282 Rv mogelijk als niet zelf in beroep is gegaan. Een gedwongen kamerprogramma is insluiting, ook als de deur weliswaar dicht moet blijven, maar niet op slot wordt gedraaid. De rechtbank acht de door de klachtencommissie toegekende schadevergoeding redelijk en wijst het verzoek om een hogere vergoeding af.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/384826 / FA RK 21/1954
Beschikking van 8 juni 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg op het ingediende verzoekschrift van:
[verzoeker]
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] ),
verblijvende aan de [adres] ,
hierna te noemen: verzoeker,
advocaat: mr. M.W. Dieleman te Middelburg,
strekkende tot gegrondverklaring van het beroep ex artikel 10:7 jo. artikel 10:11 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) tegen een beslissing van de regionale klachtencommissie Wvggz West- en Midden Brabant op 8 maart 2021,
hierna te noemen: de klachtencommissie.
Als belanghebbenden in deze procedure worden aangemerkt:
verzoeker, voornoemd,
de zorgaanbieder, Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Westelijk Noord -Brabant (GGZ WNB), hierna te noemen: verweerder, bijgestaan door mr. M.M.A. Janssen, advocaat te Nijmegen.
1. Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit:
- -
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 19 april 2021;
- -
het verweerschrift met bijlagen, tevens houdende zelfstandig verzoek, ingekomen ter griffie op 4 mei 2021.
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2021 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de navolgende personen door middel van een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding via Skype gehoord:
- -
mr. Dieleman, namens verzoeker;
- -
mr. Janssen, namens verweerder;
- -
[naam] , zorgverantwoordelijke en verpleegkundig specialist bij GGZ-WNB.
2. De feiten
2.1
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2020 is ten aanzien van verzoeker een zorgmachtiging verleend, te weten tot en met 15 maart 2021, inhoudende dat bij wijze van verplichte zorg de navolgende maatregelen kunnen worden toegepast: “het toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles”, “het beperken van de bewegingsvrijheid” en “het opnemen in een accommodatie”.
2.2
Verzoeker is van 17 december 2020 tot en met 15 maart 2021 bij GGZ-WNB opgenomen geweest. Daarbij verbleef hij van 17 tot en met 21 december 2020 op de afdeling [naam] en vanaf 22 december 2020 tot en met 15 maart 2021 op de gesloten afdeling van locatie [naam] . Vanaf eind december – uit de dagrapportages is als vermoedelijke startdatum 30 december af te leiden, welke datum de rechtbank verder zal aanhouden – gold voor verzoeker een kamerprogramma, inhoudende dat hij op diverse momenten van de dag alsmede gedurende een deel van de avond en in de nachtelijke uren op zijn kamer moest verblijven.
Gedurende de periode van 17 december 2020 tot en met 10 februari 2021 is met betrekking tot de opname en verrichte zorghandelingen geen besluit ex artikel 8:9 genomen. Op 11 februari 2021 is vanwege het kamerprogramma een besluit ex artikel 8:9 Wvggz genomen, inhoudende toepassing van verplichte zorg in de vorm van beperking van de bewegingsvrijheid.
2.3
Bij brief van 10 februari 2021 heeft verzoeker, voor zover van belang, bij de klachtencommissie een klacht ingediend tegen de toepassing van verplichte zorg. Verzoeker klaagde over de verplichte zorg die hij ontving in de vorm van verblijf op de gesloten afdeling (klacht 1), het opgelegde kamerprogramma dat naar zijn mening als insluiting moest worden gezien terwijl deze vorm van verplichte zorg niet in de zorgmachtiging was opgenomen (klacht 2) en over het schenden van zijn privacy tijdens de groepsgesprekken (klacht 3). Verzoeker heeft om toekenning van een schadevergoeding verzocht. Ook heeft hij, in afwachting van het oordeel van de klachtencommissie, verzocht om de beslissingen van de zorgverantwoordelijke te schorsen.
2.4
Op het schorsingsverzoek van verzoeker heeft de klachtencommissie bij beslissing van 12 februari 2021 afwijzend beslist.
2.5
Bij beslissing van 22 februari 2021 heeft de klachtencommissie, kort gezegd, klacht 1 en klacht 2 gegrond verklaard en klacht 3 niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing op het verzoek tot het toekennen van een schadevergoeding is aangehouden, teneinde de zorgaanbieder hierover te horen alvorens te beslissen op het verzoek.
2.6
Bij beslissing van 8 maart 2021 heeft de klachtencommissie aan verzoeker en ten laste van verweerder een schadevergoeding toegekend van € 500,--, bestaande uit een schadevergoeding van € 250,-- ten aanzien klacht 1 en een schadevergoeding van € 250,-- ten aanzien van klacht 2.
3. De verzoeken
3.1
Verzoeker heeft verzocht, althans zo begrijpt de rechtbank het verzoekschrift na de op de mondelinge behandeling gegeven toelichting, om de beslissing van de klachtencommissie van 8 maart 2021 voor zover het de hoogte van de beide schadevergoedingen betreft te vernietigen en verweerder te veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding ten gunste van verzoeker van € 5.280,--.
3.2
Namens verzoeker is daartoe, samengevat, het navolgende aangevoerd. Verzoeker accepteert de beslissing van de klachtencommissie d.d. 22 februari 2021. Hij is het echter niet eens met de beslissing van de klachtencommissie d.d. 8 maart 2021 voor zover het de hoogte van de toegekende schadevergoeding betreft. De klachtencommissie heeft vastgesteld dat verweerder van 17 december 2020 tot 11 februari 2021 verplichte zorg heeft toegepast, zonder dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 8:9 Wvggz en de daarmee gepaard gaande zorgvuldigheidsvereisten. Het besluit van verweerder van 11 februari 2021 waarbij alsnog schriftelijk werd vastgelegd dat verzoeker zich had te houden aan het kamerprogramma, heeft de klachtencommissie bovendien vernietigd. Daarnaast heeft verweerder met het kamerprogramma verplichte zorg in de vorm van insluiting toegepast, zonder dat voor het toepassen daarvan een juridische grondslag aanwezig was. Hoewel verzoeker veelvuldig heeft geklaagd over de gedwongen zorg, is verweerder hier niet op ingegaan. Verzoeker stelt, gelet op het voorgaande, dat hij van 17 december 2020 tot en met 22 februari 2021 – derhalve gedurende 66 dagen – onrechtmatig van zijn vrijheid is benomen. Hij is van mening dat voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding dient te worden aangesloten bij het forfaitaire bedrag dat in het strafrecht op basis van de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) wordt toegekend voor ten onrechte toegepaste voorlopige hechtenis. Dit forfaitaire bedrag is € 80,-- per dag voor het verblijf in een huis van bewaring. De totale schadevergoeding bedraagt daarmee 66 dagen x € 80,-- = € 5.280,--.
3.3
Verweerder heeft (primair) verzocht om het verzoek tot het vaststellen van een schadevergoeding af te wijzen en verzoeker te veroordelen in de proceskosten.
Voor zover er een grond bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding, dan verzoekt verweerder, naar de rechtbank begrijpt: subsidiair, om te volstaan met een lagere vergoeding, te weten de vergoeding zoals die is toegekend door de klachtencommissie.
Daarnaast heeft verweerder verzocht, naar de rechtbank begrijpt bij wijze van zelfstandig verzoek, om de klachten van verzoeker met betrekking tot zijn opname en het kamerprogramma alsnog ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
3.4
Ter onderbouwing van haar verweer en zelfstandig verzoek heeft verweerder, samengevat, het navolgende aangevoerd. Allereerst betwist verweerder de periode waarop verzoeker zijn klacht baseert. Zo ziet de beslissing van de klachtencommissie op de periode van 26 december 2020 tot en met 11 februari 2021 en dus niet op de daaraan voorafgaande periode. Daarnaast is het kamerprogramma pas voor het eerst op 30 december 2020 ingezet. Over de opname van verzoeker in de accommodatie en het toepassen van het kamerprogramma stelt verweerder dat deze vormen van zorg tot 11 februari 2021 steeds op vrijwillige basis en met instemming van betrokkene zijn toegepast. Er waren in die periode diverse momenten van instemming. Voor zover verzoeker op bepaalde momenten zijn beklag zou hebben gedaan, was dit (eventuele) verzet van verzoeker tegen de toepassing van voornoemde vormen van verplichte zorg niet consistent en niet reëel, aldus verweerder. Daarnaast stelt verweerder dat verzoeker het kamerprogramma juist fijn vond. Als gevolg daarvan was er naar de mening van verweerder geen sprake van toepassing van verplichte zorg. Daarmee was er geen beslissing tot het verlenen van verplichte zorg vereist op grond van artikel 8:9 Wvggz en bestaat er thans geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
In de periode vanaf 11 februari 2021 was er bij verzoeker, aldus verweerder, wel sprake van verzet, maar is insluiting niet toegepast als (verplichte) vorm van zorg, omdat de deur op geen enkel moment op slot is gedaan. Daarom is verweerder van mening, anders dan de klachtencommissie heeft geoordeeld, dat er sprake was van een beperking van de bewegingsvrijheid en niet van insluiten. Verzoeker hield zijn deur bovendien (ook) buiten het kamerprogramma gesloten.
Verzoeker heeft voorts zijn schadevergoedingsverzoek allereerst niet onderbouwd in termen van normschending, schade en causaal verband tussen beide. Voor zover er grond bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding, dan is het toe te kennen bedrag naar de mening van verweerder aanzienlijk lager dan het verzochte bedrag. Daarnaast stelt verweerder dat het kamerprogramma, indien verzoeker zich daartegen zou hebben verzet, alsnog zou zijn toegepast als verplichte vorm van zorg. Verweerder betwist dan ook het bestaan van een causale relatie tussen de eventuele normschending en de gestelde schade, omdat het kamerprogramma linksom of rechtsom toch zou zijn toegepast. Gelet daarop verzoekt verweerder om het verzoek tot het toekennen van een schadevergoeding af te wijzen, dan wel te volstaan met een lagere vergoeding, te weten de vergoeding zoals die is toegekend door de klachtencommissie.
4. De beoordeling
4.1
De eerste vraag die de rechtbank heeft te beantwoorden is die van de ontvankelijkheid van het verzoek. Verzoeker heeft zijn verzoek gebaseerd op artikel 10:11 Wvggz. In het verzoekschrift richt verzoeker zijn pijlen uitsluitend op de hoogte van de twee door de klachtencommissie toegekende schadevergoedingen. De bewoordingen van artikel 10:11 Wvggz lijken echter mee te brengen dat de hoogte van een door de klachtencommissie toegekende schadevergoeding alleen in een beroepsprocedure aan het oordeel van de rechter kan worden onderworpen als tevens een verzoek wordt gedaan ter verkrijging van een beslissing over de klacht. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake omdat de klachtencommissie de aan de schadevergoedingen ten grondslag liggende klachten volledig gegrond heeft geoordeeld. Een letterlijke uitleg van artikel 10:11 Wvggz zou in zo een geval met zich brengen dat via de beroepsprocedure geen rechterlijk oordeel zou kunnen worden verkregen over alleen de hoogte van de schadevergoeding. Dit verhoudt zich niet met het uit de wetsgeschiedenis blijkende doel van de wetgever om een laagdrempelige mogelijkheid te creëren om schadevergoeding te vorderen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 10:11 Wvggz met zich brengt dat ook een verzoek kan worden gedaan waarin uitsluitend een hogere dan de door de klachtencommissie toegekende schadevergoeding wordt gevraagd.
Het verzoek is ontvankelijk.
4.2
Voorts moet de vraag worden beantwoord of het verweerder is toegestaan om in het verweer inhoudelijke gronden aan te voeren, wanneer verweerder zelf niet in beroep is gekomen tegen de inhoudelijke oordelen van de klachtencommissie. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat in zo een geval een inhoudelijk oordeel over de klachten niet meer kan worden gegeven.
Artikel 10:11 lid 4 Wvggz schrijft voor dat de rechtbank de schadevergoeding naar billijkheid vaststelt. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert dit dat niet voorbij kan worden gegaan aan het aan de schadevergoeding ten grondslag liggende feitencomplex en de juridische waardering daarvan. Immers die aspecten bepalen mede of een schadevergoeding billijk is en, zo ja, tot welk bedrag. De rechtbank zal dan ook op het inhoudelijke verweer ingaan.
4.3
Verweerder voert in de eerste plaats aan dat de opname van verzoeker bij GGZ-WNB op 17 december 2020 en het daarop volgende verblijf binnen het vrijwillig kader hebben plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt in dat verband dat de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 15 december 2020 ten aanzien van verzoeker een zorgmachtiging heeft verleend tot en met 15 maart 2021. Verzoeker is vervolgens opgenomen geweest in de accommodatie van verweerder, in een gesloten setting. Hij verbleef van 17 tot en met 21 december 2020 op de afdeling High Intensive Care (HIC) en van 22 december 2020 tot en met uiteindelijk 15 maart 2021 op de gesloten afdeling De Mare. Op basis van voornoemde zorgmachtiging was verweerder gemachtigd om verzoeker tegen zijn wil en zonder zijn toestemming op te nemen in de accommodatie en hem daar in een gesloten setting zorg te verlenen.
Uit de dagrapportages kan worden afgeleid dat verzoeker op 17 december 2020 aangeeft geen hulpvraag te hebben en alleen aan ambulante behandeling te willen meewerken. Uit niets blijkt dat hij daar later op de dag op terugkomt en wil meewerken aan een opname. Alleen al hieruit kan worden afgeleid dat de opname op 17 december 2020 niet anders kan worden gezien dan als uitvoering van de zorgmachtiging en gedwongen toepassing van in de machtiging neergelegde vormen van verplichte zorg. Uit de rapportages over de dagen en weken die volgen, blijkt dat verzoeker wisselend is in zijn medewerking en bereidheid om aan zijn behandeling mee te werken. Met regelmaat toont hij verzet en geeft hij aan dat hij niet op de afdeling De Mare hoort of wil zijn. Het ontvluchtingsrisico wordt zeer regelmatig ingeschat als ‘hoog’. Uit diverse aantekeningen valt af te leiden dat ook het personeel zijn verblijf en behandeling ziet als uitvoering van de zorgmachtiging. De rechtbank komt dan ook tot dezelfde conclusie als de klachtencommissie, namelijk dat ten onrechte is nagelaten om jegens verzoeker de waarborgen van artikel 8:9 Wvggz in acht te nemen.
4.4
Tijdens zijn verblijf op de afdeling De Mare is volgens de dagrapportages voor het eerst op 30 december 2020 sprake van een kamerprogramma. Deze is aan verzoeker “gegeven” omdat hij over zijn grenzen heen gaat en niet te corrigeren is. Ook in de daaraan voorafgaande dagen wordt probleemgedrag naar personeel en medepatiënten beschreven. Op geen enkele wijze blijkt hoe het besluit om een kamerprogramma te geven tot stand is gekomen en wie het besluit heeft genomen. Van enig overleg met verzoeker en toetsing van zijn opvatting hierover blijkt niet. In de daaropvolgende weken blijkt van verschillende momenten van verzet tegen het programma. Gelet op vorenstaande gang van zaken kan de rechtbank tot geen ander oordeel komen dan dat sprake is geweest van toepassing van gedwongen zorg en niet van vrijwillige zorg. Dat er ook momenten zijn geweest dat verzoeker zich naar het programma richt en ook de voordelen van rust ervan ervoer, maakt dit niet anders.
4.5
Partijen verschillen voorts van mening over de kwalificatie van het kamerprogramma als verplichte vorm van zorg. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het gedwongen toepassen van een kamerprogramma dient te worden gekwalificeerd als insluiting en niet slechts als een beperking van de bewegingsvrijheid. In het kader van het kamerprogramma werd verzoeker in zijn kamer geplaatst, waar hij gedurende een aantal uren op een dag moest verblijven om te rusten en waar hij ’s avonds op een bepaald tijdstip naartoe moest gaan om te rusten/slapen tot een bepaald tijdstip de volgende ochtend. Hoewel de deur niet daadwerkelijk op slot werd gedraaid, moest deze gesloten blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is deze maatregel een vorm van insluiten. Immers, verzoeker werd hierdoor verplicht om in een kleine ruimte te verblijven. Daarmee werd hij binnen de beperkingen die een gesloten afdeling noodgedwongen al met zich brengt nog verder beperkt in zijn doen en laten. Dat de deur weliswaar dicht moest zijn, maar niet op slot werd gedraaid, maakt dat niet anders. De feitelijke uitwerking voor verzoeker blijft immers dezelfde.
4.6
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank alle door verweerder naar voren gebrachte inhoudelijke verweren.
4.7
Verweerder heeft in zijn verweerschrift tevens een zelfstandig verzoek gedaan. Verweerder verzoekt om de klachten van verzoeker met betrekking tot zijn opname en het kamerprogramma alsnog ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen. De vraag moet worden beoordeeld of verweerder in de vorm van een zelfstandig verzoek alsnog de oordelen van de klachtencommissie over de aan haar voorgelegde klachten kan aanvechten wanneer zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om daartegen binnen zes weken met een verzoekschrift op grond van artikel 10:7 Wvggz op te komen. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat een inhoudelijk oordeel over de klachten bij gebrek aan een verzoek op grond van artikel 10:7 Wvggz niet meer kan worden gevraagd.
4.8
Op de procedure van artikel 10:7 Wvggz zijn aanvullend de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing (HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806 en 1808). Dit brengt mee dat artikel 282 lid 4 Rv geldt en het verweerder dus in beginsel vrij staat om een zelfstandig verzoek te doen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt daarbij wel het connexiteitsvereiste – naar het oordeel van de rechtbank is daaraan in dit geval voldaan omdat een inhoudelijk oordeel over de klachten ook direct (de hoogte van) de schadevergoedingen raakt –, maar er is geen reden om aan te nemen dat deze weg niet openstaat enkel omdat verweerder om hem moverende redenen heeft afgezien een verzoekschrift ex artikel 10:7 Wvggz in te dienen. Dit oordeel kan weliswaar niet worden afgeleid uit artikel 282 Rv zelf, aangezien deze bepaling is geschreven voor de procedure in eerste aanleg zonder voorafgaande procedure bij en oordeel van een klachtencommissie, maar de rechtbank zoekt voor dit oordeel aansluiting bij het bepaalde in artikel 358 lid 5 Rv dat geldt voor de appelprocedures. Niet valt in te zien waarom in een geval als de onderhavige voor de eerste aanleg een strengere maatstaf zou moeten worden aangelegd.
4.9
Zoals de rechtbank hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.3 – 4.5 heeft overwogen, deelt de rechtbank de overwegingen en de conclusies van de klachtencommissie over de klachten 1 en 2 van verzoeker. Dit betekent dat het zelfstandig verzoek zal worden afgewezen.
4.10
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat er sprake is van een schending van de wettelijke voorschriften als bedoeld in artikel 8:9 Wvggz. Daarmee zijn in deze bepaling vervatte waarborgen jegens verzoeker geschonden. Daarnaast is ten aanzien van verzoeker ten onrechte het kamerprogramma toegepast, terwijl de verleende zorgmachtiging hiertoe geen grondslag bood en een noodsituatie gesteld noch gebleken is. Deze gang van zaken levert naar het oordeel van de rechtbank een grond voor schadevergoeding op. De rechtbank dient vervolgens de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. Op grond van artikel 10:11 lid 4 Wvggz wordt de schadevergoeding naar billijkheid vastgesteld. De rechtbank ziet, anders dan verzoeker, geen aanleiding om bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding aan te sluiten bij de forfaitaire bedragen die in het strafrecht op basis van de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) worden toegekend voor ten onrechte toegepaste voorlopige hechtenis. In tegenstelling tot die situatie, is er ten aanzien van verzoeker een zorgmachtiging verleend op basis waarvan hij was opgenomen in de accommodatie van verweerder. Dat verweerder in strijd met artikel 8:9 Wvggz heeft gehandeld en de daarmee gepaard gaande waarborgen niet in acht heeft genomen, heeft de geldigheid van de opname en het verblijf van verzoeker op de gesloten afdeling niet weggenomen. De juridische titel voor dit verblijf was en bleef aanwezig. Een juiste handelwijze van verweerder zou niet hebben betekend dat verzoeker meer vrijheid zou hebben genoten. De vergelijking met een onterechte voorlopige hechtenis – waarbij sprake is van onterechte vrijheidsbeneming – gaat naar het oordeel van de rechtbank dus niet op. Het kamerprogramma heeft daarentegen wel geleid tot een verdere inperking van de vrijheden van verzoeker zonder juridische grondslag. Echter die verdere beperking besloeg slechts een beperkt aantal uren op een dag. Alles overziend acht de rechtbank enige compensatie vanwege het niet-naleven van de zorgvuldigheidsnormen zoals neergelegd in artikel 8:9 Wvggz en de beperkte verdere inperking van de vrijheden door het kamerprogramma op haar plaats. De rechtbank is van oordeel dat met de door de klachtencommissie vastgestelde schadevergoeding van € 500,--, bestaande uit een schadevergoeding van € 250,-- ten aanzien klacht 1 en een schadevergoeding van € 250,-- ten aanzien van klacht 2 voldoende recht is gedaan aan hetgeen verzoeker is aangedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een afwijkende schadevergoeding vast te stellen en zal de verzoeken van verzoeker dan ook afwijzen.
4.11
Gelet op de aard en uitkomst van deze procedure, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank:
wijst de verzoeken af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021 door mr. M.J.L. Holierhoek, rechter, bijgestaan door mr. B.T.M. Wallerbos als griffier. (BW) | ||
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open op grond van artikel 358 lid 1 Rv.