(Alleen) in het in cassatie bestreden derde (en laatste) tussenarrest van het hof wordt de naam met weglating van de toevoeging ‘Eersel’ weergegeven. Ik houd het erop dat de hier vermelde naam de juiste is.
HR, 26-03-2010, nr. 08/01935
ECLI:NL:HR:2010:BK9632, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-03-2010
- Zaaknummer
08/01935
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BK9632
- Roepnaam
Van Rijbroek & Verstappen/Verstappen Beheer
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK9632, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK9632
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC3820, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2010:BK9632, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC3820
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK9632
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2010/368 met annotatie van prof. mr. P.A. Stein
JHV 2010/84 met annotatie van Mr. Harry Ferment
Uitspraak 26‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Eigendomsoverdracht verhuurde zaak; geen gebondenheid opvolgende eigenaar aan in huurovereenkomst opgenomen koopoptie van de huurder (art. 7A:1612 (oud) BW/art. 7:226 BW).
26 maart 2010
Eerste Kamer
08/01935
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] c.s. en [verweerster], eiseressen ieder afzonderlijk ook als [eiseres 1] en [eiseres 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 13 mei 2003 [eiseres] c.s. gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, en, na vermeerdering van eis voorzover in cassatie nog van belang, gevorderd, kort gezegd, nakoming door [eiseres] c.s. van de koopoptie in de huurovereenkomst van 1 januari 1984 tussen [eiseres 2] en [verweerster].
[Eiseres] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft, na bij tussenvonnis van 16 september 2004 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 9 juni 2005 de vordering met betrekking tot de koopoptie afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 26 september 2006 heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] de koopoptie jegens [eiseres] c.s. kan uitoefenen. Na verder processueel debat heeft het hof, na een tussenarrest van 10 juli 2007, bij tussenarrest van 29 januari 2008 geoordeeld dat geen grond bestaat om van voormelde beslissing terug te komen, en partijen verlof verleend om beroep in cassatie in te stellen.
De tussenarresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de tussenarresten van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt, zowel in het principale als het incidentele cassatieberoep, tot vernietiging van de daardoor bestreden arresten, met verdere afdoening zoals in alinea 32 van de conclusie vermeld.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] als huurster en [eiseres 2] als verhuurster is met ingang van 1 januari 1984 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een (destijds) aan [eiseres 2] in eigendom toebehorende onroerende zaak (bedrijfspand met erf) te [plaats]. In art. 7 van die overeenkomst is onder meer bepaald:
"Ingeval de onderhavige overeenkomst eindigt door welke oorzaak dan ook, is de verhuurder verplicht het gehuurde aan de huurder te vervreemden tegen een in onderling overleg te bepalen koopsom.
Wanneer huurder en verhuurder in onderling overleg niet tot overeenstemming kunnen komen met betrekking tot de hierbedoelde koopsom, zal deze worden bepaald door drie taxateurs, door de Kantonrechter te Eindhoven te benoemen, op verzoek van de meest gerede partij."
Dit beding wordt in navolging van partijen ook aangeduid als het optiebeding.
(ii) In 1996 heeft [eiseres 2] de onroerende zaak onder voorbehoud van vruchtgebruik verkocht en geleverd aan [eiseres 1].
(iii) [Verweerster] heeft de huurovereenkomst tegen 1 januari 2004 rechtsgeldig opgezegd, en daarbij aanspraak gemaakt op nakoming van het optiebeding.
3.2 In dit geding staat, voor zover in cassatie nog van belang, de vraag centraal of [verweerster] tegenover [eiseres] c.s. nakoming van het optiebeding (levering van de onroerende zaak tegen een door taxateurs te bepalen koopsom) kan verlangen. [Eiseres] c.s. hebben zich daartegen verweerd met de stelling, kort gezegd, dat [eiseres 2] geen eigenaresse meer is en derhalve de onroerende zaak niet meer kan vervreemden, en dat [eiseres 1] geen verhuurster is en niet aan de koopoptie gehouden kan worden.
Nadat de kantonrechter de tot nakoming strekkende vorderingen van [verweerster] had afgewezen, oordeelde het hof in zijn hiervoor in 1 vermelde tussenarresten dat [verweerster] de koopoptie tegenover [eiseres 1] en [eiseres 2] gezamenlijk kan uitoefenen. In zijn laatste tussenarrest heeft het hof partijen verlof verleend tussentijds cassatieberoep in te stellen.
3.3.1 Het hof heeft, kort samengevat, in zijn eerste tussenarrest het volgende aan zijn oordeel ten grondslag gelegd.
Mede gelet op de strekking van art. 7A:1612 (oud) BW en art. 7:226 BW, welke bepalingen de huurder in zijn contractuele positie beogen te beschermen na overgang (wijziging) van de goederenrechtelijke positie van de verhuurde zaak, moet geen onderscheid gemaakt worden tussen verschillende vormen van overgang, zodat zowel volle vervreemding als vervreemding onder voorbehoud van vruchtgebruik daaronder valt te rekenen. [verweerster] kan zich dan ook jegens de vruchtgebruiker [eiseres 2] en de blooteigenaar [eiseres 1] gezamenlijk op het optiebeding beroepen, mits het optiebeding vatbaar is voor 'overgang' (in de betekenis van medeschuldenaar worden) op de opvolgend goederenrechtelijk gerechtigde. (rov. 4.8.1 - 4.8.7)
Bij beantwoording van de vraag of, na overdracht van de verhuurde zaak, de verkrijger gebonden wordt door een beding uit de huurovereenkomst, geldt als maatstaf of het gaat om rechten en verplichtingen die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van het gehuurde tegen de door de huurder te betalen huurprijs (rov. 4.9.1).
Bij het aangaan van de koopoptie zal het belang van de onderneming van [verweerster] op de voorgrond hebben gestaan. Bij opzegging van de huurovereenkomst door [eiseres 2] zou [verweerster] in verband met de continuïteit van de onderneming een groot belang hebben gehad de onroerende zaak te verwerven. Daarmee is reeds het onmiddellijk verband met het doen hebben van het gebruik van de zaak gegeven. (rov. 4.9.2)
De term 'tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie' kan niet zo eng worden uitgelegd dat daarmee uitsluitend wordt gedoeld op een in de periodiek te betalen huurprijs verdisconteerde tegenprestatie. Het desbetreffende verband ligt hier besloten in de totstandkoming van de overeenkomst, die is aangegaan in het kader van de financiële afwikkeling van de nalatenschap van de echtgenoot van [eiseres 2]. Derhalve faalt de stelling van [eiseres 1] dat voor het opnemen van het optiebeding nimmer een vergoeding is voldaan en dat aan het beding niet een element uit de huurprijs toegerekend kan worden. (rov. 4.9.3)
3.3.2 Nadat het hof in zijn tweede tussenarrest partijen in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten naar aanleiding van het kort voordien gewezen arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2007, nr. C06/011, LJN BA1955, NJ 2007, 445 (hierna: het Vendex-arrest), heeft het in zijn derde tussenarrest, kort samengevat, als volgt overwogen.
De wettekst of het systeem van de wet dwingen niet ertoe aan te nemen dat bij toepassing van de in art. 7:226 lid 3 BW vermelde maatstaf alleen een financiële tegenprestatie in ogenschouw genomen moet worden, noch dat een zodanige tegenprestatie verdisconteerd dient te zijn in de huurprijs. De tegenprestatie kan ook anderszins verdisconteerd zijn. (rov. 10.7)
In het onderhavige geval zijn de huurovereenkomst en de huurprijs mede bepaald door familieverhoudingen, en de huurovereenkomst maakt deel uit van de verdeling van de onderneming na het overlijden van de echtgenoot van [eiseres 2] en de voortzetting van het bedrijf door haar zwager. De in art. 7:226 lid 3 bedoelde samenhang en tegenprestatie liggen in dit samenstel van rechtsverhoudingen (verdeling onderneming, toedeling onroerende zaak, en aangaan huurovereenkomst) besloten. Hoewel niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre de tegenprestatie mede in de huurprijs tot uiting komt, is op grond van het voorgaande sprake geweest van een door de huurder te betalen tegenprestatie. (rov. 10.8 - 10.10)
Mede gelet op de feitelijke ligging van de verhuurde zaak (gelegen achter en aansluitend aan de terreinen van zowel [verweerster], als [eiseres 2], als [eiseres 1]), het verband tussen de koopoptie en de continuïteit van het bedrijf van [verweerster], de familiebanden en de daarmee samenhangende wijze van totstandkoming van het optiebeding, kan door de onderhavige verkoop en levering aan [eiseres 1] de koopoptie niet tenietgedaan worden, en heeft de huurder een gerechtvaardigd belang bij 'overgang' van het beding (rov. 10.11 - 10.17).
Het hof ziet dan ook geen aanleiding terug te komen van zijn beslissing dat [verweerster] haar koopoptie geldend kan maken tegen de blooteigenaar en vruchtgebruiker tezamen (rov. 10.18).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Tussen partijen geldt als in cassatie onbestreden uitgangspunt dat in dit geding het tot 1 augustus 2003 geldende huurrecht, en derhalve art. 7A:1612 (oud) BW, moet worden toegepast. Voor de hierna volgende beoordeling van het geschil maakt dat overigens geen verschil met hetgeen bij toepasselijkheid van het huidige art. 7:226 BW geldt.
4.2 Het onderhavige geval wordt daardoor gekenmerkt dat de (volle) eigendom van de verhuurde zaak door de eigenaar/verhuurder ([eiseres 2]) door middel van een eigendomsoverdracht onder voorbehoud van vruchtgebruik is gesplitst in een bloot eigendom die aan de verkrijger ([eiseres 1]) toekomt, en een recht van vruchtgebruik dat aan de vervreemder ([eiseres 2]) toekomt. Bij een dergelijke splitsing blijft de vervreemder op grond van zijn recht van vruchtgebruik de verhuurder (vgl. art. 3:217 BW), zodat de huurder zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten tegenover de vruchtgebruiker geldend kan maken. Evenwel kan tegelijkertijd de blooteigenaar aangemerkt worden als 'verkrijger' in de zin van art. 7:226 lid 1, zodat de huurder zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten, voor zover die ingevolge art. 7A:1612 (oud) en art. 7:226 lid 3 tegen de verkrijger kunnen worden ingeroepen, zonodig jegens de vruchtgebruiker/verhuurder en de blooteigenaar tezamen geldend kan maken (bijvoorbeeld indien beider medewerking noodzakelijk is). Aldus wordt recht gedaan aan de strekking van deze bepalingen dat de huurder zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten, binnen de grenzen van (thans) art. 7:226 lid 3, ook na overdracht van de verhuurde zaak behoudt.
4.3 Het voorgaande brengt mee dat het hof (in rov. 4.8.7 van het eerste tussenarrest) terecht heeft geoordeeld dat [verweerster] zich jegens de vruchtgebruiker [eiseres 2] en de blooteigenaar [eiseres 1] gezamenlijk op het optiebeding kan beroepen, mits het optiebeding vatbaar is voor 'overgang' (in de betekenis van medeschuldenaar worden) op de opvolgend goederenrechtelijk gerechtigde. De tegen dat oordeel gerichte onderdelen 9 en 10 falen mitsdien.
4.4 De vraag of [verweerster] het met [eiseres 2] overeengekomen optiebeding ook tegenover [eiseres 1] als nieuwe blooteigenaar kan inroepen, moet beantwoord worden aan de hand van art. 7A:1612 en hetgeen de Hoge Raad daaromtrent heeft overwogen in het hiervoor in 3.3.2 vermelde Vendex-arrest.
Genoemd arrest houdt in dat art. 7A:1612 blijkens eerdere rechtspraak een afwijking inhoudt van de algemene regel dat overeenkomsten slechts van kracht zijn tussen de handelende partijen, dat die afwijking alleen betrekking heeft op huur zodat de bepaling uitsluitend een opvolging regelt in die rechten en verplichtingen die het doen hebben van het genot van een zaak gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs betreffen, en dat daarom de in art. 7A:1612 vervatte rechtsopvolging niet bedingen omvat als die betreffende het recht tot koop van het goed. De regel van art. 7A:1612 is sedert 1 augustus 2003 in gemoderniseerde vorm neergelegd in art. 7:226, waarvan lid 3 bepaalt dat de verkrijger slechts gebonden wordt door die bedingen van de huurovereenkomst, die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1997-1998, 26 089, nr. 3, blz. 36) heeft de wetgever hiermee de rechtspraak van de Hoge Raad over koopopties in een huurovereenkomst willen codificeren met dien verstande dat bedingen houdende een koopoptie waarbij het door de huurder periodiek te betalen bedrag naast een gebruiksvergoeding ook een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging in zich bergt, zoals in leaseovereenkomsten, wel van rechtswege gelden tussen de huurder en de opvolgende verhuurder, omdat daarbij wel degelijk aan de eis van voldoende verband is voldaan.
4.5 De onderdelen 1 en 2 berusten op de opvatting dat een koopoptie reeds naar haar aard niet onmiddellijk verband houdt met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie, omdat een dergelijk kooprecht immers ertoe strekt het gebruik van het gehuurde te beëindigen waarmee ook aan de tegenprestatie de grond komt te ontvallen. Deze opvatting is echter blijkens het hiervoor in 4.4 overwogene in haar algemeenheid onjuist, omdat mogelijk is dat het door de huurder periodiek te betalen bedrag naast een gebruiksvergoeding ook een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging ingevolge de koopoptie in zich bergt, in welk geval voldaan is aan de eis van voldoende verband als bedoeld in art. 7:226 lid 3. Deze onderdelen falen derhalve.
4.6 De onderdelen 3 en 4 zijn evenwel gegrond, nu zij terecht erover klagen dat het hof zijn oordeel over het verband tussen de koopoptie en het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door [verweerster] te betalen tegenprestatie, niet heeft gebaseerd op een in de huurprijs verdisconteerde vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging van de zaak ingevolge de koopoptie. Van een onjuiste rechtsopvatting geven dan ook blijk de oordelen van het hof
- dat de term 'tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie' niet zo eng kan worden uitgelegd dat daarmee uitsluitend wordt gedoeld op een in de periodiek te betalen huurprijs verdisconteerde tegenprestatie (rov. 4.9.3),
- dat niet vereist is dat alleen een financiële tegenprestatie in ogenschouw genomen wordt of dat een zodanige tegenprestatie verdisconteerd is in de huurprijs, aangezien de tegenprestatie ook anderszins verdisconteerd kan zijn (rov. 10.7), en
- dat de in art. 7:226 lid 3 bedoelde samenhang en tegenprestatie in dit geval besloten liggen in de totstandkoming van de overeenkomst (rov. 4.9.3), dan wel in het samenstel van rechtsverhoudingen (verdeling onderneming, toedeling onroerende zaak, en aangaan huurovereenkomst) mede gelet op de feitelijke ligging van de verhuurde zaak, het verband tussen de koopoptie en de continuïteit van het bedrijf van [verweerster], de familiebanden en de daarmee samenhangende wijze van totstandkoming van het optiebeding (rov. 10.8 - 10.17).
4.7 De gegrondbevinding van de onderdelen 3 en 4 brengt mee dat de onderdelen 5 - 8 geen behandeling behoeven.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
De voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld. Het middel klaagt dat de overweging van het hof (rov. 10.14) dat [verweerster] niet met zoveel woorden een beroep heeft gedaan op de continuïteit van de onderneming als een van de gronden voor het opnemen van de koopoptie, onbegrijpelijk is. Deze klacht kan evenwel, gelet op hetgeen hierna onder 6 wordt overwogen, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
6. Verdere behandeling
6.1 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De vordering van [verweerster] onder 1 van haar petitum in eerste aanleg is door de kantonrechter toegewezen, en speelt in hoger beroep en cassatie geen rol meer (vgl. rov. 4.3 van het eerste tussenarrest). De vorderingen onder 2 en 5 zijn in hoger beroep ingetrokken (rov. 2.1 van het eerste tussenarrest). In hoger beroep waren derhalve uitsluitend nog aan de orde de vorderingen onder 4 (veroordeling van [eiseres 1] en [eiseres 2] tot medewerking aan het leveren van de onroerende zaak aan [verweerster]) en onder 3 (aanwijzing van taxateurs om de door [verweerster] te betalen koopsom van de onroerende zaak te bepalen).
6.2 De stukken van het geding laten geen andere lezing toe dan dat [verweerster], ook nadat zij in de gelegenheid was gesteld zich uit te laten naar aanleiding van het Vendex-arrest, aan haar beroep op het optiebeding tegenover [eiseres 1] niet ten grondslag heeft gelegd dat in de door haar te betalen huurprijs een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging van de zaak ingevolge de koopoptie was verdisconteerd. Dat brengt, gelet op hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, mee dat geen grond bestaat om te oordelen dat het met [eiseres 2] overeengekomen optiebeding onmiddellijk verband houdt met het doen hebben van het gebruik van de gehuurde zaak tegen een door [verweerster] te betalen tegenprestatie. De conclusie moet dan ook zijn dat [eiseres 1] als opvolgende (bloot)eigenaar niet ingevolge art. 7A:1612 (oud) BW gebonden wordt door het tussen [eiseres 2] en [verweerster] overeengekomen optiebeding.
6.3 Het hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de vordering tegen [eiseres 1] tot levering van de onroerende zaak niet toewijsbaar is op de grondslag van onrechtmatige daad (rov. 4.5 van het eerste tussenarrest).
Al het voorgaande brengt mee dat de vordering tegen [eiseres 1] niet toewijsbaar is.
6.4 Voorts staat als onweersproken vast dat [eiseres 2], na de overdracht van de zaak aan [eiseres 1], als vruchtgebruiker niet meer in staat is om zelfstandig, zonder de medewerking van [eiseres 1] als blooteigenaar, mee te werken aan levering van de onroerende zaak aan [verweerster]. Dit brengt mee dat de vordering tegen [eiseres 2] niet toewijsbaar is.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 september 2006, 10 juli 2007 en 29 januari 2008;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch (kantonrechter te Eindhoven) van 9 juni 2005;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot
- in hoger beroep op 2.926,00
- in cassatie op € 469,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 maart 2010.
Conclusie 08‑01‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiseres 2]
eiseressen in principaal cassatieberoep, verweersters in incidenteel beroep
tegen
[Verweerster]1.
verweerster in principaal cassatieberoep, incidenteel eiseres
Feiten2. en procesverloop
1.
De verweerster in principaal cassatieberoep, [verweerster], drijft een transportonderneming. Dat gebeurde oorspronkelijk onder leiding van twee broers, [betrokkene 1 en 2], die beiden ook aandeelhouder in de B.V. waren.
Het bedrijfspand van waaruit deze onderneming werd uitgeoefend vormt de inzet van het onderhavige geding. Dit pand was privé-eigendom van de broers.
[Betrokkene 2] was gehuwd met de eiseres tot cassatie onder 2 (hierna, net als in de feitelijke instanties, te noemen: [eiseres 2]). Na het overlijden, in 1981, van [betrokkene 2] is diens nalatenschap verdeeld. De aandelen in de vennootschap werden aan [betrokkene 1] toebedeeld, en het (gehele) bedrijfspand aan [eiseres 2]3..
[Betrokkene 1] heeft twee zoons, die ten tijde van het wijzen van de tussenarresten de onderneming dreven; en een dochter, te weten de eiseres tot cassatie onder 1, [eiseres 1].
2.
[Eiseres 2] heeft in het kader van de in voetnoot 3 beschreven transactie, het bedrijfspand per 1 januari 1984 verhuurd aan [verweerster]. In de huurovereenkomst is in artikel 7 deze koopoptie opgenomen:
‘Ingeval de onderhavige overeenkomst eindigt door welke oorzaak dan ook, is de verhuurder verplicht het gehuurde aan de huurder te vervreemden tegen een in onderling overleg te bepalen koopsom.’4.
[Eiseres 2] heeft de verhuurde zaak in 1996 aan [eiseres 1] verkocht en geleverd, waarbij [eiseres 2] zich het recht van vruchtgebruik heeft voorbehouden. De leveringsakte bepaalt in artikel 5 onder meer:
‘Verkoper garandeert het navolgende:
- c.
voor verkoper bestaan ten opzichte van derden geen verplichtingen uit hoofde van een voorkeursrecht of optierecht.’
[Verweerster] heeft de huurovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2004, en zich beroepen op de koopoptie. Op dat moment werd het transportbedrijf niet meer vanuit het verhuurde pand uitgeoefend, omdat het bedrijf enige jaren tevoren was verhuisd. Het bedrijfspand — althans: de ‘blote eigendom’ daarvan — was toen wel (al jaren eerder) aan [eiseres 1] verkocht.
3.
De kern van het in deze zaak door [verweerster] aanhangig gemaakte geschil wordt gevormd door de vraag of [verweerster] de verwerende partijen kan houden aan de in alinea 2 aangehaalde koopoptie. In de eerste aanleg werd, om thans niet meer terzake doende redenen, geoordeeld dat dat niet kon.
4.
In een eerste tussenarrest5. heeft het hof in rov. 4.8.1 geoordeeld dat ten aanzien van de koopoptie in het midden kan blijven wie als verhuurster jegens [verweerster] geldt, omdat [eiseres 2] en [eiseres 1] als vruchtgebruikster en bloot eigenaresse tezamen gebonden zijn door het optiebeding. Daarna is het partijdebat hervat, (mede) met het oog op de inmiddels in HR 15 juni 2007, NJ 2007, 445 m.nt. Stein beoordeelde zaak. In een vervolgens gewezen (derde) tussenarrest6. besliste het hof dat het in het genoemde arrest van de Hoge Raad geen aanleiding zag om terug te komen op de eerder al gegeven beslissing, die erop neerkwam dat de koopoptie door [verweerster] tegen [eiseres 1] en [eiseres 2] tezamen geldend kan worden gemaakt.
Het hof bepaalde dat de partijen tegen dit tussenarrest cassatieberoep mogen instellen. Dat sluit ook de mogelijkheid in van cassatieberoep tegen het eerste (en tweede) tussenarrest7..
5.
Namens [eiseres 1] en [eiseres 2] is tijdig8. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van [verweerster] is geconcludeerd tot verwerping en is (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiseres 1] en [eiseres 2] hebben laten concluderen tot verwerping van het incidentele cassatieberoep. De standpunten van partijen zijn schriftelijk toegelicht. Vanwege [eiseres 1] en [eiseres 2] is gerepliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
6.
De onderdelen 1 t/m 8 van het principale middel betreffen alle de oordelen van het hof die ertoe strekken dat de rechten en verplichtingen uit een ten gunste van de huurder luidende koopoptie, althans in de omstandigheden van het onderhavige geval, onder vigeur van art. 7A:1612 BW9. ‘overgaan’ op de verkrijger van de verhuurde zaak10..
7.
Zoals het hof in de rov. 9 en 10 van zijn derde tussenarrest onder ogen heeft gezien, heeft de Hoge Raad in HR 15 juni 2007, NJ 2007, 445 m.nt. Stein, rov. 3.4 – 3.6, geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding was om terug te komen van de rechtsopvatting die in HR 5 januari 1923, NJ 1923 p. 305 e.v. tot uitdrukking kwam.
In het arrest van 1923 werd geoordeeld dat een koopoptie niet begrepen was onder de rechten en verplichtingen die ingevolge het toenmalige art. 1612 BW op de verkrijger van een verhuurde zaak overgingen, omdat het recht tot koop ‘aan … het doen hebben van het tijdelijk genot der zaak tegen een bepaalden prijs vreemd is…’.
8.
In het arrest van 15 juni 2007 overwoog de Hoge Raad echter tevens dat blijkens de wetsgeschiedenis rond het huidige art. 7:226 BW (dat door de Hoge Raad bij hetzelfde arrest is aangemerkt als een gemoderniseerde vorm van de regel van art. 7A:1612 BW), de huidige wet ertoe strekt dat bedingen houdende een koopoptie waarbij het door de huurder periodiek te betalen bedrag naast een gebruiksvergoeding ook een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging in zich bergt, zoals in leaseovereenkomsten, wèl van rechtswege gelden tussen de huurder en de opvolgende verhuurder, omdat daarbij wel degelijk aan de eis van voldoende verband is voldaan11..
Ik begrijp deze overweging aldus, dat aangenomen moet worden dat ook het ‘oude’ art. 7A:1612 BW in de inmiddels door de wetgever uitgesproken zin moet worden uitgelegd.
9.
Het valt (mij) op dat de Hoge Raad in de zojuist aangehaalde overweging aanknoopt bij de in het arrest van 1923 gevolgde gedachte — namelijk: dat alleen bedingen die voldoende verband houden met het ‘doen hebben van het genot der zaak tegen een bepaalden prijs’ onder de werking van art. 7A:1612 BW begrepen zijn. Dat valt mij daarom op, omdat men zich ook had kunnen voorstellen dat waar het leaseovereenkomsten en daarmee vergelijkbare rechtsfiguren betreft, (mede) zou worden verwezen naar de regels van art. 7A:1576h lid 2 jo. art. 7A:1576l lid 2 BW. Heel kort gezegd komen die bepalingen er (immers) op neer dat voor alle overeenkomsten die dezelfde strekking hebben als huurkoop, geldt dat vervreemding van de in huurkoop verkregen zaak niet ten nadele van de huurkoper werkt (en dat deze dus de aanspraken die hij aan de huurkoopovereenkomst ontleent, onverkort ten opzichte van de verkrijger kan uitoefenen).
10.
Overeenkomsten van huur en verhuur die mede een kooprecht inhouden en waarbij de periodieke betaling van de huurder ook een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging in zich bergt — dus overeenkomsten zoals bedoeld in de in alinea 8 hiervóór aangehaalde overweging van de Hoge Raad —, zullen in (heel) veel gevallen zijn aan te merken als huurkoopovereenkomsten of als overeenkomsten die dezelfde strekking als huurkoop hebben — en dus als overeenkomsten waarvoor de regel van art. 7A:1576l lid 2 BW geldt. Men komt dan allicht op de vraag of de in alinea's 8 en 9 hiervóór bedoelde overweging — waarin de Hoge Raad dus niet naar de huurkoop-regels verwijst, maar aansluiting zoekt bij de in het arrest van 1923 voor het eerst neergeschreven (en inmiddels in art. 7:226 lid 3 BW gecodificeerde) regel terzake van het verband tussen een huurrelatie en de overgang van rechten en verplichtingen bij vervreemding van de verhuurde zaak — erop doelt dat er een relevante categorie overeenkomsten van huur-met-kooprecht bestaat die niet onder de (ruime) wettelijke omschrijving van huurkoop valt te brengen, maar wel onder het bereik van art. 7A:1612 (oud) BW; en zo ja, wat de ene categorie zoal van de andere onderscheidt.
11.
Stein heeft in zijn noot onder NJ 2007, 445 geschreven dat het verschil tussen de ‘leasing’ waar de door de Hoge Raad aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis op doelt en huurkoop, erin bestaat dat bij huurkoop reeds dadelijk van een (definitieve) koop sprake is, terwijl het bij leasing vaak slechts gaat om een optie om het leaseobject te gelegener tijd voor een aantrekkelijke (beneden de marktwaarde gelegen12.) prijs te verwerven. (Zoals Stein t.a.p. aangeeft, is overigens in de rechtspraak herhaaldelijk een zodanige ruime uitleg aan de huurkoopregels gegeven, dat de hier omschreven figuur van leasing daar wél onder valt13..)
Als de hiervóór onderzochte overweging van de Hoge Raad inderdaad op de laatstgenoemde figuur ziet (en op de mogelijkheid dat die niet als huurkoop of als overeenkomst met dezelfde strekking als huurkoop valt te kwalificeren) — wat mij wel aannemelijk lijkt — komt men te staan voor de vraag wat er bedoeld is met de parameter ‘waarbij het door de huurder periodiek te betalen bedrag naast een gebruiksvergoeding ook een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging in zich bergt’.
12.
Er is op gewezen dat tussen de over en weer in een overeenkomst aangegane verplichtingen (bijna) altijd verband bestaat, en dat daarom (bijna) iedere verplichting wel valt te kwalificeren als (tenminste: mede) aangegaan als tegenprestatie voor het geheel aan door de wederpartij op zich genomen verplichtingen14..
Bij een dergelijke ruime uitleg van de samenhang tussen contractuele verplichtingen, zou de zojuist in alinea 11 aangehaalde parameter echter in verreweg de meeste gevallen zonder betekenis blijken te zijn: als men aanneemt dat alle verplichtingen van de verhuurder in een huurovereenkomst ‘vergolden worden’ door alle verplichtingen die de huurder op zich neemt, geldt onder (praktisch) alle omstandigheden dat de periodieke betalingsverplichting van de huurder mede een vergoeding in zich bergt voor de (optionele) uiteindelijke verkrijging waartoe de verhuurder zich heeft verplicht.
Dat brengt mij ertoe aan te nemen dat de Hoge Raad in het arrest van 15 juni 2007 het oog heeft gehad op een nauwer verband tussen de periodieke betalingsverplichting van de huurder en de uiteindelijke (eigendoms-)verkrijging, dan het op zichzelf onmiskenbare maar vergaand onbestemde verband dat in het algemeen tussen alle verschillende van weerszijden aangegane verplichtingen uit een (wederkerige) overeenkomst pleegt te bestaan.
Daarmee komt dan een nieuwe vraag op, namelijk: welk verband tussen de periodieke betalingsverplichting en de uiteindelijke verkrijging de Hoge Raad (of beter: de wetgever, want bij diens uitlatingen in de Parlementaire geschiedenis knoopt de Hoge Raad aan) dan voor ogen heeft gestaan.
13.
Om met het makkelijke te beginnen: het lijkt mij duidelijk dat wanneer de periodieke betalingsverplichting van de huurder er mede toe strekt dat er bedragen in mindering komen op de uiteindelijk te betalen prijs, er sprake is van een (lease-)overeenkomst zoals die in de hier onderzochte overweging van de Hoge Raad wordt bedoeld.
Moeilijker te beantwoorden vind ik de vraag of er, ook als geen ‘aflossing’ op een uiteindelijk te betalen prijs plaatsvindt15., er toch sprake kan zijn van een in de periodieke betalingsverplichting begrepen ‘vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging’.
Het zojuist bedoelde geval is, denk ik, gewoonlijk aan de orde als het kooprecht van de huurder beperkt is tot de mogelijkheid om het object tegen de op het ‘uitoefentijdstip’ geldende marktwaarde/marktprijs te verwerven. Dan valt immers, opnieuw: gewoonlijk, niet staande te houden dat in de intussen verrichte periodieke betalingen enige component met het oog op de uiteindelijke verkrijging van het gehuurde was opgenomen, of ‘hineininterpretiert’ kan worden16..
14.
Ik denk dat in dit verband nog wat nadruk verdient, dat de Hoge Raad in het arrest van 15 juni 2007 overweegt (overigens: in aansluiting op de in voetnoot 11 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis) dat er, wil een koopoptie onder het bereik van art. 7A:1612 (oud) BW vallen, een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging besloten moet liggen in de periodiek door de huurder te betalen vergoeding. Het ligt enigszins voor de hand dat die formulering is gekozen, juist met het oog op de mogelijkheid dat verdedigd wordt dat ‘ergens’ in andere aspecten van de prestaties van de huurder (dan wel in de rechtsverhouding van partijen overigens), een vergoeding voor het kooprecht besloten ligt. Dat is de gedachte die ook aan de hiervóór verworpen redeneringen op het stramien van ‘alles hangt met alles samen’ ten grondslag ligt. Een dergelijk meer verwijderd verband moet, blijkens de door de Hoge Raad bij het omschrijven van de beoordelingsmaatstaf aangehouden bewoording, als onvoldoende worden beschouwd.
15.
Ik denk dat daarmee — althans: in grote trekken — de grens tussen wat wel en juist niet onder de door de Hoge Raad geformuleerde parameter mag worden gebracht, ook is gemarkeerd17.. Het moet, daar komt het op neer, zo zijn dat de periodieke betalingen er mede toe strekken dat de door de huurder te betalen vergoeding voor de uiteindelijke verwerving lager is dan die zonder die betalingen zou zijn (geweest).
Als men ook nóg ‘lossere’ verhoudingen tussen de (periodieke) betalingsverplichting van de huurder en de uiteindelijke verkrijging van het huurobject voor toelating onder deze parameter in aanmerking zou laten komen zou dat niet te rijmen zijn met de beperkingen die de door de Hoge Raad gekozen formulering inhoudt. Misschien nog relevanter: men overschrijdt dan de grens die ik in alinea 12 hiervóór aangaf: per saldo is — meestal — aannemelijk dat in een contractuele verhouding alles met alles samenhangt.
Men verkrijgt bij zo'n ruime uitleg niet een criterium dat houvast biedt bij de onderscheiding van wat wel en niet onder de regel van art. 7A:1612 (oud) BW kan worden gebracht, maar men verwijst de vraag van het voor toepassing van art. 7A:1612 (oud) BW vereiste verband tussen de ‘huurprestaties’ en de overige bedingen uit een huurovereenkomst naar de goeddeels subjectieve, niet voor juridische duiding vatbare appreciatie van de rechter. Minder eufemistisch gezegd: voor de beslissing wordt geen beoordelingscriterium aangeboden, maar wordt naar de willekeur van de beoordelaar verwezen. Dat is klaarblijkelijk niet de strekking van het arrest van 15 juni 2007 en niet de strekking van de wet die bij dat arrest werd geïnterpreteerd.
16.
Met deze beschouwingen voor ogen zal ik nu de bestreden arresten en de daartegen gerichte klachten bespreken.
In het eerste tussenarrest, van 26 september 2006, heeft het hof in de rov. 4.8.1 – 4.9.3, (mede) geoordeeld dat de koopoptie uit de huurovereenkomst ook tegen [eiseres 1] als verkrijgster van de blote eigendom van het huurobject kan worden ingeroepen (waarbij, als ik het goed begrijp, het hof veronderstellenderwijs heeft aangenomen dat [eiseres 1] (mede) door de werking van art. 7A:1612 (oud) BW tot verhuurster ten opzichte van [verweerster] is geworden18.).
17.
Ter onderbouwing van dit oordeel, en ter nadere onderbouwing daarvan in het derde tussenarrest, heeft het hof een uitvoerig onderzoek gedaan naar de aan de huurovereenkomst te geven uitleg en naar de vraag of in de huurovereenkomst een tegenprestatie met het oog op de verkrijging (het kooprecht) besloten lag. Dat onderzoek heeft het hof tot de uitkomst gebracht dat er in dit geval voldaan was aan de vereisten voor ‘overgang’ van het optiebeding (mede) op [eiseres 1]. Die overgang heeft het hof, zoals ik de bestreden arresten begrijp, gebaseerd op de regels van art. 7A:1612 (oud) BW en/of art. 7:226 BW. Een andere grondslag voor het aannemen van de bedoelde ‘overgang’ was trouwens ten processe niet aangevoerd; en ik heb in de overwegingen van het hof dan ook geen op een andere grondslag gerichte beschouwingen opgemerkt.
18.
Uit de — uitvoerige — overwegingen die het hof tot dit oordeel hebben gebracht, maak ik op dat de navolgende gegevens zijn gebezigd ter onderbouwing van de slotsom dat er in dit geval voldoende verband tussen de koopoptie en de ‘huurprestaties’ bestond om toepasselijkheid van de regel van art. 7A:1612 (oud) BW (of art. 7:226 BW) aan te nemen:
- a)
De wettelijke regeling strekt ertoe de huurder bij (iedere vorm van) vervreemding van het gehuurde in zijn contractuele positie als huurder te handhaven. Met die strekking is onverenigbaar dat men door vervreemding onder voorbehoud van vruchtgebruik zou kunnen bewerkstelligen dat de huurder daardoor rechten verliest (eerste tussenarrest, rov. 4.8.3 – 4.8.6).
- b)
Het is aannemelijk dat de koopoptie met het oog op het belang van de onderneming (van [verweerster]) is aangegaan. Deze heeft een groot belang bij behoud van het object bij einde van de huurovereenkomst. Reeds daarmee is het onmiddellijke verband met het doen hebben van gebruik van de zaak gegeven (eerste tussenarrest, rov. 4.9.1 – 4.9.2; derde tussenarrest, rov. 10.14 en 10.16).
- c)
De term ‘tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie’ kan niet zo eng worden uitgelegd dat daarmee alleen wordt gedoeld op een in de periodiek te betalen huurprijs verdisconteerde tegenprestatie. Het betreffende verband ligt in dit geval besloten in de totstandkoming van de huurovereenkomst, gezien in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 2] (eerste tussenarrest, rov. 4.9.3; derde tussenarrest, rov. 10.7, 10.1019. en 10.17).
- d)
Voor dit oordeel komt ook betekenis toe aan het feit dat de huurcondities in dit geval mede zullen zijn ingegeven door de familiebetrekkingen tussen de (belanghebbenden bij de) partijen (derde tussenarrest, rov. 10.8, 10.16 en 10.17) en komt gewicht toe aan de feitelijke situatie ter plaatse (derde tussenarrest, rov. 10.12 – 10.13 en 10.16).
19.
De zojuist door mij weergegeven beschouwingen van het hof sporen volgens mij niet met de rechtsopvatting zoals ik die hiervóór op basis van het arrest van 15 juni 2007 als geldend heb aangemerkt. Die rechtsopvatting brengt immers, anders dan het hof in rov. 4.9.3 heeft aangenomen, mee dat kooprechten buiten het bereik van de desbetreffende wetsbepalingen vallen, tenzij er sprake is van een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging, die de door de huurder te verrichten periodieke betaling in zich bergt. Ik vind in de door het hof te hulp geroepen vaststellingen geen enkel aanknopingspunt voor de bevinding dat hier van een dergelijke vergoeding sprake zou (kunnen) zijn — integendeel, het hof geeft er blijk van dat het van oordeel is dat ook zonder dat een vergoeding als hier bedoeld kan worden vastgesteld, toch tot toepasselijkheid van art. 7A:1612 (oud) BW kan worden besloten.
Van belang is bovendien dat de optie in deze zaak voor de ‘uitoefenprijs’ verwijst naar een taxatie, naar in de rede ligt: op basis van marktwaarde. Zoals in alinea 13 hiervóór werd opgemerkt, is dat een gegeven dat in het algemeen met zich meebrengt dat de betalingen van de huurder géén vergoeding terzake van de uiteindelijke verkrijging in zich bergen. De ‘marktconforme’ vergoeding terzake van de verkrijging is dan immers onverkort verschuldigd (gebleven). Aanwijzingen voor aanwezigheid van een uitzondering zoals ik die in de voetnoten 15 en 16 heb ondezocht, ontbreken hier.
20.
Daarbij is nog op te merken dat het hof zijn oordeel in belangrijke mate heeft laten steunen op bijzonderheden die voor de uitleg van de oorspronkelijke huurovereenkomst (en de context waarin die tot stand kwam) bepalend zijn, waaronder met name: de familierelatie van de betrokkenen en de oogmerken die aan dezen bij de verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 2] worden toegeschreven.
In rov. 3.8 van HR 15 juni 2007, NJ 2007, 445 m.nt. Stein wordt overwogen dat de toepasselijkheid van art. 7A:1612 (oud) BW niet ervan afhangt of de oorspronkelijke contractspartijen de binding die uit die bepaling voortvloeit hebben beoogd, maar er van afhangt of het wetsartikel die binding van rechtswege meebrengt.
Ik leid daaruit af dat bijzonderheden die de oorspronkelijke contractuele relatie ‘inkleuren’, niet kunnen meebrengen dat een beding dat buiten de door art. 7A:1612 (oud) BW beoogde reikwijdte valt, daar alsnog binnen kan komen te vallen20.. De hier bedoelde overwegingen van het hof nemen klaarblijkelijk tot uitgangspunt dat dat wél mogelijk zou zijn.
(Ter vermijding van mogelijk misverstand vermeld ik intussen dat ik meen dat het (principale) middel geen op dit aspect van de zaak gerichte klachten inhoudt.)
21.
Dat alles gezegd zijnde, beoordeel ik de onderdelen 1 en 2 van het principale cassatiemiddel als ongegrond. Deze onderdelen betogen dat een kooprecht naar zijn aard nooit binnen het bereik van art. 7A:1612 (oud) BW kan vallen, gegeven dat een dergelijk recht juist bij beëindiging van de ‘huurprestaties’ zijn betekenis heeft. Die gedachte komt inderdaad in het arrest van 5 januari 1923, NJ 1923, p. 305 e.v. tot uitdrukking; en in alinea 21 van de conclusie voor HR 15 juni 2007, NJ 2007, 445 m.nt. Stein wordt daaraan ook betekenis toegekend; maar in het laatstgenoemde arrest zelf wordt, in de hoger uitgebreid besproken rov. 3.5, geoordeeld in een zin die met de stelling van deze middelonderdelen niet te verenigen is. Daar wordt immers — althans: in de uitleg die ik aan deze beslissing geef — overwogen dat de regel van art. 7A:1612 (oud) BW en van art. 7:266 BW zich wél kan uitstrekken tot kooprechten; namelijk wanneer het door de huurder periodiek te betalen bedrag naast een gebruiksvergoeding ook een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging in zich bergt.
22.
De onderdelen 3 en 4 van het principale middel houden klachten in die (mede) gericht zijn op het gegeven dat ik in alinea 19 heb besproken: de door het hof in aanmerking genomen gegevens kunnen niet meebrengen dat er in dit geval sprake was van een ‘vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging’ zoals die in de zojuist aangehaalde overweging van de Hoge Raad wordt bedoeld.
Deze klachten lijken mij gegrond, om de redenen die ik hiervóór uitvoerig heb besproken.
23.
Onderdeel 6 voegt de klacht toe dat uit de overwegingen van het hof geen voldoende bepaalbare tegenprestatie in verband met de uiteindelijke verkrijging van het huurobject kan worden opgemaakt.
Ik betwijfel of in de eerder onderzochte rov. 3.5 uit HR 15 juni 2007, NJ 2007, 445 m.nt. Stein besloten ligt dat de daar bedoelde vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging ‘bepaalbaar’ moet zijn — waarmee het middelonderdeel, denk ik, zoiets bedoelt als dat met enige precisie moet kunnen worden vastgesteld welk deel van de te beoordelen vergoedingen toegerekend mag worden aan de uiteindelijke verkrijging. Voor de totstandkoming van een overeenkomst is vereist dat de daarmee beoogde prestaties bepaalbaar zijn; maar is niet vereist dat van relevante prestaties kan worden vastgesteld, op welke tegenprestaties die geheel of gedeeltelijk ‘toegerekend’ mogen worden — en dat laatste is in veel gevallen inderdaad niet goed mogelijk. Men kan zich ook heel goed leaseovereenkomsten voorstellen waarbij de hier bedoelde toerekening niet, of maar zeer gebrekkig mogelijk is, maar waarbij wel degelijk aan de strekking van rov. 3.5 van het arrest van 15 juni 2007 wordt beantwoord21..
24.
Voor zover deze klacht er, in aansluiting op de klachten van onderdelen 3 en 4 (mede) op gericht is dat de vaststellingen van het hof niet de slotsom kunnen dragen dat er in dit geval een vergoeding in de zin van het arrest van 15 juni 2007 valt aan te wijzen, beoordeel ik die klacht wel als gegrond.
25.
Onderdeel 5 klaagt, in essentie, dat het oordeel van het hof ook daarom als gebrekkig moet worden aangemerkt, dat daarbij onvoldoende blijk is gegeven van beoordeling van de argumenten die namens [eiseres] c.s. op de in dit onderdeel aangehaalde plaatsen uit de stukken zijn aangevoerd.
Ik denk dat een (motiverings-)klacht in de hier gekozen vorm niet voldoet aan de eis die in art. 407 lid 2 Rv. besloten ligt. In deze klacht wordt, zonder nadere verbijzondering, verwezen naar de stellingen die in ongeveer 14 pagina's uit de processtukken zijn opgenomen. Het wordt aan de lezer overgelaten, te speuren naar daarin naar voren gebrachte materie die misschien de basis voor de motiveringsklacht(en) zou kunnen vormen. Dat lijkt mij niet toelaatbaar.
Volledigheidshalve heb ik overigens de aangewezen passages uit de stukken doorgenomen. Mij zijn daarbij geen stellingen opgevallen die — veronderstellenderwijs aannemend dat het oordeel van het hof overigens wél als deugdelijk zou zijn aan te merken — nadere bespreking in (de motivering van) de bestreden arresten zouden hebben vereist.
26.
De middelonderdelen 7 en 8 houden geen zelfstandige klachten in, zodat die ook geen afzonderlijke bespreking behoeven.
De onderdelen 9 en 10 klagen in wezen daarover dat, wanneer aan te nemen zou zijn dat de vervreemding onder voorbehoud van vruchtgebruik er niet toe heeft geleid dat [eiseres 1] op de voet van art. 7A:1612 (oud) BW (mede) als verhuurster kan worden aangemerkt en dat [eiseres 2] bij die transactie als enige verhuurster is gebleven (of als enige verhuurster is geworden), dat feit op zich al zou betekenen dat de consequenties art. 7A:1612 (oud) BW niet tegen [eiseres 1] kunnen worden ingeroepen.
27.
Voor deze klacht(en) geldt wat ik in voetnoot 18 hiervóór al even opmerkte: het hof overweegt uitdrukkelijk dat de vraag of [eiseres 1] verhuurster is geworden in het midden kan blijven. Als men die overweging ‘at face value’ neemt, zou deze klacht gegrond zijn. De verdere beschouwingen van het hof kunnen inderdaad niet dragen dat het kooprecht mede geldend zou kunnen worden gemaakt tegen een partij die niet, op de voet van art. 7A:1612 (oud) BW, partij bij de huurverhouding is geworden.
Zoals ik echter in voetnoot 18 ook al liet blijken, denk ik dat de hier bedoelde overweging van het hof niet ‘at face value’ mag worden genomen. In zijn verdere overwegingen heeft het hof duidelijk genoeg wél tot uitgangspunt genomen dat [eiseres 1] door de werking van art. 7A:1612 (oud) BW tot (mede)verhuurster is geworden. De onderhavige overweging van het hof moet dan ook zo worden begrepen, dat het hof bedoelt dat niet noodzakelijkerwijs [eiseres 2] dan wel [eiseres 1] alléén als verhuurster hoeft te worden aangemerkt, en dat de mogelijkheid bestaat — en aansluitend ook door het hof wordt aanvaard — dat beide tezamen als partij bij de huurovereenkomst worden aangemerkt.
28.
Verder lees ik in deze onderdelen de klacht dat het hof niet kon oordelen dat [eiseres 1] (mede) partij bij de huurverhouding met [verweerster] was geworden. Die klacht lijkt mij ongegrond. Hoewel het meestal zo zal zijn dat bij totstandbrenging van een verdeling waarbij een verhuurd object aan één partij in vruchtgebruik komt te behoren (en aan een andere partij als ‘bloot eigendom’), het de partij-vruchtgebruiker is die als verhuurder moet worden aangemerkt (al-dan-niet op de voet van art. 7:266 BW), lijkt het mij niet uitgesloten dat aan een rechtsverhouding tussen een bloot eigenaar en een vruchtgebruiker zo vorm wordt gegeven dat beide tezamen als verhuurder ten opzichte van de tevoren al aanwezige huurder moeten worden aangemerkt (en bij vruchtgebruik van zeer beperkte omvang (ik denk dan art. 3:217 lid 1 BW, en in het bijzonder aan de mogelijkheid om van die bepaling af te wijken) is misschien wel denkbaar dat de bloot eigenaar alléén als verhuurder moet worden aangemerkt). Ik denk dat wanneer van een huurverhouding bedingen deel uitmaken die wél voor overgang op de voet van art. 7:226 BW vatbaar zijn, en wanneer voor de nakoming van die bedingen medewerking van de bloot eigenaar vereist of gewenst is, een uitleg van een huurrelatie waarin de eerder bedoelde verdeling is ingetreden in die zin, dat vruchtgebruiker en bloot eigenaar beide, ieder voor de hun aanbelangende verplichtingen, daarbij partij zijn (geworden) tegelijk logisch houdbaar en rechtens geoorloofd is22..
29.
Daarmee heb ik de klachten van het principale cassatieberoep behandeld.
Aangezien volgens mij die klachten ten dele gegrond zijn en de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld dus vervuld is, komt het incidentele beroep voor beoordeling in aanmerking.
De desbetreffende klacht komt er op neer dat het oordeel van het hof (in rov. 10.14 van het derde tussenarrest) dat namens [verweerster] niet expliciet een beroep is gedaan op de continuïteit van haar onderneming als een van de redenen voor het opnemen van de koopoptie, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zou zijn.
30.
Men kan zich wel afvragen of [verweerster] bij deze klacht belang heeft. Het hof heeft immers, in weerwil van de hier bestreden vaststelling, het belang bij continuïteit van de onderneming van [verweerster] ruimschoots — in het voordeel van [verweerster] — in zijn beoordeling betrokken; en van de kant van [eiseres 1] en [eiseres 2] wordt niet geklaagd dat het hof dat (bijvoorbeeld: omdat hier van bijbrengen van niet door de partijen ingeroepen feiten sprake zou zijn) niet had mogen doen.
Dat zo zijnde, zal ook de rechter na eventuele verwijzing met dit gegeven rekening hebben te houden.
31.
De klacht lijkt mij overigens inhoudelijk wel doeltreffend. Weliswaar kan, anders dan in het incidentele middel wordt gesuggereerd, in de processtukken vóór de akte houdende uitlating na tussenarrest van 18 september 2007 geen beroep op belangen in de vorm van de continuïteit van het bedrijf van [verweerster] worden gelezen (en geldt dus ook dat de aan het hof voorbehouden lezing van deze stukken in die zin, in zoverre als begrijpelijk moet worden aangemerkt); maar het middel voert met recht aan dat in alinea 7 van de bedoelde akte wel een duidelijk geformuleerd beroep op het belang bij continuïteit van de onderneming wordt gedaan.
In het licht van deze stellingen is inderdaad niet goed te begrijpen dat het hof in rov. 10.14 van het nadien gewezen derde tussenarrest heeft geoordeeld dat op dit gegeven als een van de redenen voor het opnemen van de koopoptie, geen beroep zou zijn gedaan.
Ik denk dat het, om mogelijke onduidelijkheid te vermijden, de voorkeur heeft om aan de klacht van het middel gevolg te geven en het arrest op het met deze klacht bestreden punt te vernietigen.
32.
De voorafgaande beschouwingen leiden ertoe dat zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de daarmee bestreden (tussen)arresten leiden. Aangezien het tussenarresten betreft in een voor het Gerechtshof te 's Hertogenbosch aanhangige procedure, lijkt het mij aangewezen om te verstaan dat de zaak met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad bij die instantie kan worden voortgezet.
Conclusie
Ik concludeer zowel op het principale als op het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de daardoor bestreden arresten, met verdere afdoening als in alinea 32 voorgesteld.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2010
Afgeleid uit de rov. 2 van het tussenvonnis en het eindvonnis in eerste aanleg, en uit de tussenarresten in hoger beroep van 26 september 2006, 10 juli 2007 en 29 januari 2008.
Aldus rov. 4.4.1 van het tussenarrest van 26 september 2006. Uit rov. 2.6 van het tussenvonnis in de eerste aanleg van 16 september 2004 is af te leiden dat [eiseres 2] de helft van de aandelen in (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] had geërfd, en een aandeel ter grootte van de helft van het bedrijfspand. Bij akte van scheiding en deling van 31 december 1983 hebben [eiseres 2] en [betrokkene 1], die dus houder was van de andere helft van de aandelen en mede-eigenaar van het bedrijfspand, aan [eiseres 2] de onverdeelde helft van het bedrijfspand toebedeeld, en de aandelen van [eiseres 2] in [verweerster] aan [betrokkene 1]. Tegelijk werd de bestaande huurovereenkomst tussen [eiseres 2] en [betrokkene 1] tezamen als verhuurders, en [verweerster] als huurster ontbonden, en werd de in alinea 2 hierna te vermelden nieuwe huurovereenkomst gesloten.
Aansluitend is dan nog bepaald dat bij gebreke van overeenstemming, de prijs door taxatie moet worden vastgesteld.
Van 26 september 2006; gepubliceerd in JOR 2007, 134 m.nt. N.C. van Oostrom-Streep; besproken door A.J.H. Pleysier in JBN 2007, p. 11 – 13; Eeken en De Visser in Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2007, p. 111 – 112; Van Neck en Veerman in Bouwrecht 2008, p. 482 – 483 (in beide laatstgenoemde vindplaatsen wordt ook het in dit cassatieberoep bestreden derde tussenarrest besproken).
Dit is gepubliceerd in Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2008, p. 32 – 35 m.nt. Eeken (zie ook de in de vorige noot vermelde vindplaatsen). De commentaren op de uitspraken van het hof zijn overwegend kritisch. Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, 2009, p. 426, voetnoot 1, betitelt het eerste tussenarrest daarentegen als een ‘aardige toepassing’ van de beoogde regel.Het tweede tussenarrest bevat, naar ik duidelijkheidshalve opmerk, geen voor de beoordeling in cassatie relevante overwegingen.
HR 17 december 2004, NJ 2006, 229 m.nt. HJS, rov. 3.4 en 3.5; HR 26 oktober 2001, NJ 2001, 665, rov, 3.4.
Het derde tussenarrest is van 29 januari 2008. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 29 april 2008.
De vervreemding van de ‘blote eigendom’ aan Rijbroek vond plaats in 1996, en dus in een periode waarin art. 7A:1612 (oud) BW nog geldend recht was. De afschaffing van deze bepaling, per 1 augustus 2003, heeft geen wijziging gebracht in de in 1996 onder de gelding van het ‘oude’ recht tot stand gekomen rechtsgevolgen. Het hof is dan ook met recht van de toepasselijkheid van de ‘oude’ bepaling uitgegaan (rov. 4.7 van het eerste tussenarrest; met de kanttekening dat ik (dus) denk dat hetzelfde aangenomen had moeten worden wanneer de dagvaarding in deze zaak ná de inwerkingtreding van het ‘nieuwe’ huurrecht zou hebben plaatsgehad).Tegen dit oordeel wordt in cassatie, eveneens terecht, niet opgekomen.
Het gaat er dan met name om of de rechten en verplichtingen uit de optie ook voor [eiseres 1] gelden. Deze verwierf in de in alinea 2 genoemde transactie (slechts) de ‘blote eigendom’ van het huurobject.
De Hoge Raad heeft hier klaarblijkelijk de passage uit Kamerstukken II 1997 – 1998, 26 089, nr. 3, p. 36 (Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 373) op het oog, waarin de in de overweging van de Hoge Raad weergegeven tekst vrijwel letterlijk is opgenomen.
Deze verbijzondering wordt in Steins noot apart vermeld. Ik ben zelf geneigd te betwijfelen of dit gegeven wezenlijk is als het erom gaat of een overeenkomst binnen de hier bedoelde categorie (van wél volledig door art. 7A:1612 (oud) BW c.q. art. 7:226 BW beheerste overeenkomsten) valt; zie ook alinea 13 en voetnoten 15 en 16 hierna.
In alinea 7 van de noot van Loesberg bij JOR 2007, 225 wordt de leaseovereenkomst ogenschijnlijk aan de hand van andere criteria van de huurkoopovereenkomst onderscheiden. Het onderscheid wordt ook besproken bij: Van Hees, Leasing, 1997, p. 29 e.v.; Joosen, Facetten van Leasing, 1984, p. 19 e.v.; Beckman en Joosen, Leasing van roerend en onroerend goed, 1980, i.h.b. p. 100 e.v.
Zeer uitgesproken in die zin: Asser - Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, nr. 70.
Daarbij ga ik ervan uit dat ‘aflossing’ zoals hier bedoeld veel verschillende vormen kan aannemen.Het lijkt mij duidelijk dat van ‘aflossing’ in de hier beoogde zin in elk geval kan worden gesproken zodra de overeenkomst erin voorziet dat de huurder na een bepaald aantal periodieke betalingen aanspraak kan maken op verkrijging tegen een prijs die lager is dan de op dat ogenblik geldende marktwaarde van het object (wat aansluit bij de in alinea 11 hiervóór bedoelde omschrijving van Stein); maar het is denkbaar dat er ook ‘aflossing’ heeft plaatsgehad wanneer de te betalen prijs weliswaar hoger is dan de geldende marktwaarde, maar wel wezenlijk lager dan de prijs bij verkrijging aan het begin van de overeenkomst zou zijn geweest.Ter illustratie van dat laatste: de ervaring heeft geleerd dat er zaken zijn — computerapparatuur, bijvoorbeeld, — waarvan de marktwaarde aanmerkelijk sneller kan dalen dan de ‘gebruikswaarde’. Een twee of drie jaar oude computer heeft niet zelden geen relevante marktwaarde meer (omdat de marktwaarde in belangrijke mate wordt bepaald door het inmiddels ontstane aanbod van modernere computers, en de daarmee samenhangende ‘veroudering’ van bestaande computers); maar zo'n computer kan desondanks de huurder/verkrijger nog lange tijd van nut zijn; terwijl de aanschaf van een nieuwe computer op het ‘uitoefentijdstip’ de betrokkene veel duurder zou uitkomen, en de ‘uitoefenprijs’ voor de verkrijging van de inmiddels enige tijd gehuurde computer ook lager is dan de verkrijgingsprijs die bij de aanvang van de overeenkomst zou hebben gegolden.In zo'n geval lijkt mij aannemelijk dat de betalingen van de huurder wel degelijk mede met het oog op de (mogelijke) uiteindelijke verkrijging zijn gedaan, ook al moet er dus méér worden betaald dan de op dat moment aan te nemen marktwaarde.Andere varianten van de hier geschetste moeilijkheden rond de bepaling van het begrip ‘aflossing’ laten zich — als men zich daar de tijd voor gunt — stellig denken.Loesberg, annotatie bij JOR 2007, 225 alinea 4, noemt de mogelijkheid om voor minder dan de marktwaarde te verwerven een aanwijzing dat de huurprijs tevens een vergoeding voor de verkrijging van de zaak omvat.
Zoals gezegd: dit geldt ‘gewoonlijk’. Het in de vorige voetnoot besproken geval van snel ‘verouderende’ en daarmee aan marktwaarde inboetende computerapparatuur laat zien dat uitzonderingen alleszins denkbaar zijn.
De sedert het arrest van 15 juni 2007 verschenen commentaren geven niet veel houvast voor de vraag van uitleg die ik hier heb besproken; zie Huurrecht (losbl.), Rueb, art. 226, aant. 26f; Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, 2009, p. 425 – 426; De Jonge, Huurrecht, 2009, p. 100 – 103.
Het arrest kan in dit opzicht tot misverstand aanleiding geven. Dat komt omdat het hof in rov. 4.8.2 uitdrukkelijk oordeelt dat in het midden kan blijven of [eiseres 1] (mede) als verhuurster is aan te merken; terwijl het hof in de verdere overwegingen, met name voor de beoordeling van de positie van [eiseres 1], aanknoopt bij art. 7A:1612 (oud) BW en art. 7:226 BW. Die bepalingen spelen slechts dan een relevante rol als men aanneemt dat [eiseres 1] als verkrijgster van de zaak in de zin van die bepalingen is aan te merken, en daarmee tevens als (vermoedelijk: mede-)verhuurster. Het lijkt mij duidelijk dat de zojuist bedoelde passage uit rov. 4.8.2 zo moet worden begrepen, dat die met de daarna door het hof ontwikkelde gedachten spoort — zie ook alinea 27 hierna.
In rov. 10.10 zijn kennelijk woorden of zinsdelen weggevallen, waardoor de strekking van deze overweging enigszins onduidelijk is.
Zie ook Van Neck en Veerman, Bouw 2008, p. 483; Eeken, Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2008, p. 34.
Ik geef als voorbeeld de overeenkomst die inhoudt dat de lessee na betaling van x termijnen groot € y, recht heeft op verkrijging van de zaak tegen een prijs van € z.Om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag welk gedeelte van de betaalde termijnen toegerekend mag worden aan de verkrijging (en welk overgebleven deel (dus) als vergoeding voor het enkele gebruik is aan te merken) zou men op z'n minst willen weten wat de waarde van het object bij de aanvang van de overeenkomst was en wat die waarde op het beoogde moment van uitoefening van het kooprecht is (en ook, of bij het aangaan van de overeenkomst de ontwikkeling van de waarde van het object kon worden voorzien, en of de waarde zich ook dienovereenkomstig heeft ontwikkeld). Als men deze ‘onbekenden’ niet kan vaststellen kan men slechts bijwege van ‘slag in de lucht’ taxeren hoe de overeengekomen betalingen ‘toegerekend’ kunnen worden.Het betreft echter ongetwijfeld een geldige overeenkomst, en afhankelijk van de omstandigheden ook een overeenkomst die binnen het in rov. 3.5 van het arrest van 15 juni 2007 aangegeven bereik valt.
Men kan aan de regel van het huidige art. 7:227 BW enige steun voor deze gedachte ontlenen: de verkrijger van goederenrechtelijke aanspraken op een verhuurd object is ofwel onder de noemer van art. 7:226 BW of onder die van art. 7:227 BW gehouden, de rechten van een bestaande huurder te respecteren. Reeds de tekst van art 7:227 BW maakt duidelijk dat de wetgever de mogelijkheid heeft willen uitsluiten van een verkrijging van goederenrechtelijke aanspraken, waarvoor zou gelden dat de huurder noch art. 7:226 BW noch art. 7:227 BW tegen de verkrijger kan inroepen.
Beroepschrift 29‑04‑2008
Heden, [negenentwintigste april] tweeduizendacht, ten verzoeke van [requirante 1] en [requirante 2], beiden wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein no. 10, kantoren ‘Stichthage’, dertiende verdieping (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requiranten als advocaat wordt aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, Claudine van de Graaf, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Wilhelmus Simon Maria van Laerhoven, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Eindhoven, aldaar kantoorhoudende aan de Beukenlaan no. 127;]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde] BEHEER B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Veldhoven aan het Bolwerk nr. 18 ten kantore van mr. R.B.J.M. van der Linden, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw. M. Sauren, aldaar werkzaam,]
AANGEZEGD
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arresten van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, onder rolnummer C0501231/HE tussen mijn requiranten als geïntimeerden en gerequireerde als appellante gewezen en ter openbare terechtzittingen van 26 september 2006, 10 juli 2007 en 29 januari 2008 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zestiende mei tweeduizendacht, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormelden arresten te doen horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder art. 7A:1612 (oud) BW, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het Hof op de in de bestreden arresten vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn arresten vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
In rov. 4.8.1–4.8.2 van het arrest van 26 september 2006 (hierna: het eerste tussenarrest) oordeelt het Hof dat [requirante 1] als zakelijk gerechtigde (blooteigenaresse) en [requirante 2] als vruchtgebruikster tezamen gebonden zijn door het optiebeding, aldus dat [gerequireerde] Beheer van hun tezamen nakoming kan verlangen nu sprake is van een beding dat zich leent voor overgang op de medezakelijk gerechtigde. In rov. 4.8.3 oordeelt het Hof dat de strekking van art. 7A:1612 (oud) BW is de huurder te handhaven in zijn contractuele positie als huurder na overgang (wijziging) van de goederenrechtelijke positie van de verhuurde zaak, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt naar verschillende vormen van overgang zodat zowel volle vervreemding als verkoop onder voorbehoud van vruchtgebruik daar onder valt. Hierbij neemt het Hof in rov. 4.8.4 in aanmerking dat aan de rechten van de huurder uit hoofde van art. 7A:1612 (oud) BW ontoelaatbaar afbreuk zou worden gedaan indien de oorspronkelijke eigenaar/verhuurder de verhuurde zaak kan verkopen onder het voorbehoud van vruchtgebruik met als gevolg dat de huurder zijn rechten verliest. In rov. 4.8.6 oordeelt het Hof dat bij vestiging van het recht van vruchtgebruik de rechten en verplichtingen van de verhuurder uit de huurovereenkomst overgaan op de vruchtgebruiker (en in beginsel ook de koopoptie) maar dat daarmee niet wordt beoogd de blooteigenaar te bevrijden uit zijn verplichtingen uit de koopoptie van de huurovereenkomst die hij zelf is aangegaan en dat hetzelfde geldt indien de eigenaar het onroerend goed vervreemdt onder voorbehoud van vruchtgebruik. In rov. 4.8.7 oordeelt het Hof dat [gerequireerde] Beheer zich jegens vruchtgebruiker [requirante 2] en blooteigenaar [requirante 1] gezamenlijk op het optiebeding kan beroepen indien de koopoptie in het onderhavige geval vatbaar is voor overgang (in de betekenis van mede-schuldenaar worden) op de opvolgend goederenrechtelijk gerechtigde. In rov. 4.9.1 oordeelt het Hof dat bij de beantwoording van de vraag of na overdracht van het verhuurde de verkrijger gebonden wordt door een beding in de huurovereenkomst, als maatstaf geldt of sprake is van rechten en verplichtingen die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van het gehuurde tegen de door de huurder te betalen huurprijs. In rov. 4.9.2 oordeelt het Hof dat het aankomt op uitleg van de koopoptie, dat bij het aangaan van de koopoptie het belang van de onderneming voorop zal hebben gestaan en dat bij opzegging van de huurovereenkomst door [requirante 2] [gerequireerde] Beheer in verband met de continuïteit van de onderneming een groot belang zou hebben gehad de onroerende zaak te verwerven, waarmee reeds het onmiddellijk verband met het doen hebben van het gebruik van de zaak is gegeven. In rov. 4.9.3 oordeelt het Hof dat tevens voldoende verband bestaat tussen de koopoptie en de tegenprestatie. Volgens het Hof wordt met de term ‘tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie’ niet uitsluitend gedoeld op een in de huurprijs verdisconteerde tegenprestatie. Het verband ligt volgens het Hof besloten in de totstandkoming van de huurovereenkomst, die is aangegaan in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 2].
In rov. 10.3–10.18 van het arrest van 29 januari 2008 (hierna: het derde tussenarrest) oordeelt het Hof niet terug te komen op de bindende eindbeslissing in het eerste tussenarrest dat de koopoptie geldend kan worden gemaakt tegen [requirante 2] en [requirante 1] tezamen. In rov. 10.8 oordeelt het Hof dat de huurovereenkomst en de huurprijs hier mede wordt bepaald door familieverhoudingen, nu de oorspronkelijke eigenaars van het bedrijf en gebruikers van de onroerende zaak broers waren, de huurovereenkomst deel uitmaakt van de verdeling van de onderneming na het overlijden van de echtgenoot van [requirante 2] en de voortzetting van het bedrijf door haar zwager, onder welke omstandigheden de (samenstelling) van de huurprijs niet alleen afhankelijk is van commerciële overwegingen, maar tevens sterk wordt ingekleurd door de familieomstandigheden en de overige afspraken, waarbij het Hof aannemelijk acht dat het hier, ook ten aanzien van de huurprijs en de waardering van de koopoptie, niet anders is. In rov. 10.9 acht het Hof van belang dat de koopoptie is aangegaan door [betrokkene 1] die inmiddels is overleden en dat [requirante 2] als contractant heeft gesteld geen weet te hebben gehad van de koopoptie, zodat de contractanten niet kunnen verklaren over totstandkoming en inhoud van de afspraken. In rov. 10.10 oordeelt het Hof dat het er tegen deze achtergrond voor moet worden gehouden dat de in art. 7:226 lid 3 BW bedoelde tegenprestatie geacht moet worden besloten te liggen in het samenstel van rechten en verplichtingen (verdeling onderneming, verkoop onroerende zaak en aangaan huurovereenkomst). In rov. 10.17 oordeelt het Hof dat de opvatting van de Advocaat-Generaal in zijn conclusie voor HR 15 juni 2007, NJ 2007, 445, dat een koopoptie naar zijn aard niet kan worden aangemerkt als onmiddellijk verband houdende met het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie, omdat kooprechten er immers toe strekken dat gebruik te beëindigen waarmee ook aan de tegenprestatie de grond komt te ontvallen, betrekking heeft op commerciële huur en verhuur waarin in de huurprijs de gehele tegenprestatie ligt besloten, en dat in de onderhavige zaak ook andere aspecten een rol spelen, zoals het tijdens de looptijd beschermen van de huurder tegen opzegging of het instemmen met huur om [requirante 2] een inkomen te verschaffen dan wel verdeling van de onderneming en de onroerende zaak te bewerkstelligen. Volgens het Hof volgt, gelet op de wijze van totstandkoming van het koopbeding in verband met de familiebanden, dat door verkoop en levering aan [requirante 1] de koopoptie niet teniet worden gedaan.
Met de hiervoor weergegeven oordelen miskent het Hof dat een koopoptie, althans een koopoptie als de onderhavige, reeds naar zijn aard geen onmiddellijk verband houdt met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie, nu een dergelijk kooprecht er immers toe strekt het gebruik van het gehuurde te beëindigen waarmee ook aan de tegenprestatie de grond komt te ontvallen. Het oordeel van het Hof is derhalve rechtens onjuist.
2
Eveneens rechtens onjuist is 's Hofs oordeel in rov. 10.17 van het derde tussenarrest dat de opvatting dat een koopoptie naar zijn aard niet kan worden aangemerkt als onmiddellijk verband houdende met het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie, omdat Kooprechten er immers toe strekken dat gebruik te beëindigen waarmee ook aan de tegenprestatie de grond komt te ontvallen, betrekking heeft op commerciële huur en verhuur waarin in de huurprijs de gehele tegenprestatie ligt besloten, nu immers ook de in de onderhavige huurovereenkomst neergelegde koopoptie naar zijn aard niet kan worden aangemerkt als onmiddellijk verband houdende met het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie omdat deze koopoptie er immers evenzeer toe strekt het gebruik te beëindigen waarmee de grond aan de tegenprestatie komt te ontvallen.
3
De achter 1 weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 7A:1612 (oud) BW (thans art. 7:226 lid 3 BW), althans zijn onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, aangezien — gegeven het oordeel van het Hof in rov. 10.9 en 10.10 van het derde tussenarrest dat de contractanten niet kunnen verklaren over de totstandkoming en de inhoud van de afspraken en niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre de tegenprestatie mede in de maandelijkse huurprijs tot uiting komt — de huurprijs naast een gebruiksvergoeding in het onderhavige geval geen vergoeding behelst voor de uiteindelijke verkrijging van de onroerende zaak, zodat de koopoptie niet kan worden aangemerkt als een beding dat onmiddellijk verband houdt met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie. [requirante 1] en [requirante 2] hebben zulks gemotiveerd aangevoerd (zie onder meer conclusie van dupliek, achter 15, en pleitaantekeningen mr. W.J. Aardema, achter 32–45).
4
De achter 1 weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 7A:1612 (oud) BW (thans art. 7:226 lid 3 BW), nu de tegenprestatie niet kan zijn gelegen in (kort weergegeven) het door het Hof in aanmerking genomen samenstel van afspraken omtrent de verdeling van de onderneming, de verkoop van de onroerende zaak en het aangaan van de huurovereenkomst. De onderhavige koopoptie kan derhalve reeds hierom niet worden aangemerkt als een beding dat onmiddellijk verband houdt met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie.
5
Althans geven de achter 1 weergegeven oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 7A:1612 (oud) BW (thans art. 7:226 lid 3 BW), althans zijn onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, aangezien, ook indien de tegenprestatie in beginsel kan zijn gelegen in omstandigheden betreffende de context en de totstandkoming van de huurovereenkomst zonder dat enige relatie bestaat met de (hoogte en samenstelling van de) huurprijs, de koopoptie in het onderhavige geval niettemin niet kan worden aangemerkt als een beding dat onmiddellijk verband houdt met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie. [requirante 1] en [requirante 2] hebben zulks uitvoerig gemotiveerd aangevoerd (zie onder meer pleitaantekeningen mr. Aardema, achter 3–16 en 32–45 en antwoordakte na tussenarrest, achter 14–41).
6
Althans geven de achter 1 weergeven oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn zij onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, omdat de door het Hof in rov. 4.9.3 van het eerste tussenarrest en rov. 10.7–10.10 van het derde tussenarrest in aanmerking genomen tegenprestatie — kort gezegd het samenstel van afspraken omtrent de verdeling van de onderneming, de verkoop van de onroerende zaak en het aangaan van de huurovereenkomst — onvoldoende bepaalbaar is om te kunnen worden gelden als tegenprestatie in de zin van art. 7A:1612 (oud) BW (thans art. 7:226 lid 3 BW) in verbinding met art. 7A:1584 (oud) BW (thans art. 7:201 lid 1 BW). Het Hof heeft immers niet meer vastgesteld dan dat het verband met de tegenprestatie ‘besloten ligt’ in de totstandkoming van de huurovereenkomst, welke is aangegaan in het kader van de financiële afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 2] (rov. 4.9.3 van het eerste tussenarrest), en dat in het ‘aannemelijk is’ dat de huurovereenkomst, de huurprijs en de waardering van de koopoptie mede wordt bepaald door familieverhoudingen, nu de oorspronkelijke eigenaars van het bedrijf broers waren, de huurovereenkomst deel uitmaakte van de verdeling van de onderneming na het overlijden van de echtgenoot van [requirante 2] en de voortzetting van het bedrijf door haar zwager, tegen welke achtergrond het er voor moet worden gehouden dat de in art. 7:226 lid 3 BW bedoelde tegenprestatie geacht moet worden besloten te liggen in dit samenstel van rechten en verplichtingen (verdeling onderneming, verkoop onroerende zaak en aangaan huurovereenkomst) (rov. 10.8 en 10.10 van het derde tussenarrest). Hierbij is van belang dat het Hof in rov. 10.9 van het derde tussenarrest juist heeft vastgesteld dat de koopoptie is aangegaan door de inmiddels overleden [betrokkene 1] en [requirante 2] als contractant heeft gesteld geen weet te hebben gehad van de koopoptie, zodat de contractanten niet kunnen verklaren over totstandkoming en inhoud van de afspraken, alsmede in rov. 10.10 dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre de tegenprestatie mede in de maandelijkse huurprijs tot uitdrukking komt. [requirante 1] en [requirante 2] hebben de door het Hof aangenomen omstandigheden waarin het onmiddellijke verband van de koopoptie met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie zou zijn gelegen uitvoerig gemotiveerd betwist (zie pleitaantekeningen mr. Aardema, achter 3–16 en antwoordakte na tussenarrest, achter 14–41). Gelet hierop heeft het Hof niet, althans niet zonder meer, kunnen oordelen dat de koopoptie onmiddellijk verband houdt met gebruik van het gehuurde tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie.
7
Gegeven het in de vorige onderdelen aangevoerde heeft het Hof met zijn achter 1 weergegeven oordelen miskend dat [requirante 1] niet op grond van art. 7A:1612 (oud) BW (thans art. 7:226 lid 3 BW) is getreden in de rechten en verplichtingen uit hoofde van de koopoptie in de huurovereenkomst.
8
Het vorenstaande vitieert eveneens het oordeel van het Hof in rov. 4.8.1–4.8.2 van het eerste tussenarrest dat [requirante 1] als zakelijk gerechtigde (blooteigenaresse) en [requirante 2] als vruchtgebruikster tezamen gebonden zijn door het optiebeding, aldus dat [gerequireerde] Beheer van hun tezamen nakoming kan verlangen, nu sprake is van een beding dat zich leent voor overgang op de medezakelijk gerechtigde, alsmede het oordeel van het Hof in rov. 4.8.7 dat [gerequireerde] Beheer zich jegens [requirante 2] en [requirante 1] gezamenlijk op het optiebeding kan beroepen indien de koopoptie in het onderhavige geval vatbaar is voor overgang (in de betekenis van medeschuldenaar worden) op de opvolgend goederenrechtelijk gerechtigde, welke laatste vraag het Hof in rov. 4.9.1–4.9.3 bevestigend beantwoord. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het Hof in rov. 10.3–10.18 van derde tussenarrest dat zich niet de situatie voordoet dat het Hof terug kan komen op de bindende eindbeslissing in het eerste tussenarrest dat de koopoptie geldend kan worden gemaakt tegen [requirante 2] en [requirante 1] tezamen.
9
Met het oordeel van het Hof in rov. 4.8.1–4.8.2 van het eerste tussenarrest dat [requirante 1] als zakelijk gerechtigde (blooteigenaresse) en [requirante 2] als vruchtgebruikster tezamen gebonden zijn door het optiebeding, aldus dat [gerequireerde] Beheer van hun tezamen nakoming kan verlangen, nu sprake is van een beding dat zich leent voor overgang op de medezakelijk gerechtigde, het oordeel van het Hof in rov. 4.8.7 dat [gerequireerde] Beheer zich jegens [requirante 2] en [requirante 1] gezamenlijk op het optiebeding kan beroepen indien de koopoptie in het onderhavige geval vatbaar is voor overgang (in de betekenis van medeschuldenaar worden) op de opvolgend goederenrechtelijk gerechtigde, alsmede het oordeel van het Hof in rov. 10.3–10.18 van derde tussenarrest dat (kort samengevat) zich niet de situatie voordoet dat het Hof terug kan komen op de bindende eindbeslissing in het eerste tussenarrest dat de koopoptie geldend kan worden gemaakt tegen [requirante 2] en [requirante 1] tezamen, miskent het Hof dat ten gevolge van de overdracht aan [requirante 1] onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik ten gunste van [requirante 2] de rechten en verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, waaronder die ter zake van de koopoptie, zijn gebleven bij, althans weer overgegaan op, [requirante 2]. [requirante 1] en [requirante 2] hebben zulks ook aangevoerd bij conclusie van dupliek, achter 16–17, memorie van antwoord, achter 11, 20 en 29, pleitaantekeningen mr. Aardema, achter 29 en 46–48, en antwoordakte na tussenarrest, achter 6 (zie ook rov. 4.4.4 van het eerste tussenarrest). Reeds om die reden is [requirante 1] als bloot eigenaresse niet getreden in de rechten en verplichtingen uit hoofde van de koopoptie. Het oordeel van het Hof is gelet hierop rechtens onjuist, althans gelet op voormelde stellingen van [requirante 1] en [requirante 2], onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
10
Althans is het oordeel van het Hof in rov. 4.8.1–4.8.2 van het eerste tussenarrest dat [requirante 1] als zakelijk gerechtigde en [requirante 2] als vruchtgebruikster tezamen gebonden zijn door het optiebeding, aldus dat [gerequireerde] Beheer van hun tezamen nakoming kan verlangen, nu sprake is van een beding dat zich leent voor overgang op de medezakelijk gerechtigde, het oordeel van het Hof in rov. 4.8.7 dat [gerequireerde] Beheer zich jegens [requirante 2] en [requirante 1] gezamenlijk op het optiebeding kan beroepen indien de koopoptie in het onderhavige geval vatbaar is voor overgang op de opvolgend goederenrechtelijk gerechtigde, en het oordeel van het Hof in rov. 10.3–10.18 van derde tussenarrest dat (kort gezegd) dat het Hof niet terugkomt op de bindende eindbeslissing in het eerste tussenarrest dat de koopoptie geldend kan worden gemaakt tegen [requirante 2] en [requirante 1] tezamen, rechtens onjuist om de volgende reden. De rechten en verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, waaronder die ter zake van de koopoptie, zijn door de overdracht aan [requirante 1] onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik ten gunste van [requirante 2] gebleven bij, althans weer overgegaan op, [requirante 2]. [requirante 1] en [requirante 2] hebben zulks aangevoerd bij conclusie van dupliek, achter 16–17, memorie van antwoord, achter 11, 20 en 29, pleitaantekeningen mr. Aardema, achter 29 en 46–48, en antwoordakte na tussenarrest, achter 6 (zie ook rov. 4.4.4 van het eerste tussenarrest). Ingevolge het oordeel van Hof in rov. 4.5 van het eerste tussenarrest en het (in hoger beroep niet bestreden) oordeel van de Kantonrechter in rov. 2.4 van het vonnis van 9 juni 2005 staat voorts vast dat [requirante 1] geen onrechtmatig gebruik van een door [requirante 2] jegens [gerequireerde] Beheer gepleegde wanprestatie kan worden verweten, zodat de rechtsgrond onrechtmatige daad buiten beoordeling blijft. Waar [requirante 1] als bloot eigenaresse geen partij is bij de huurovereenkomst met de koopoptie en daarnaast vast staat dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [requirante 1] jegens [gerequireerde] Beheer, is [requirante 1] niet gehouden tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de koopoptie en bestaat geen grond voor het beroep van [gerequireerde] Beheer op de koopoptie jegens [requirante 1]. Het oordeel van het Hof is derhalve rechtens onjuist, althans, gelet op genoemde stellingen van [requirante 1] en [requirante 2], onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen de beroepen arresten te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [85,44 (incl.BTW)]
Deurwaarder
C. van de Graaf
[Eiser(es) is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.]