Deze zaak hangt samen met de zaken 10/00877 en 10/02571 tegen medeverdachten, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
HR (A-G), 29-11-2011, nr. 10/01424
ECLI:NL:PHR:2012:BU6904
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
29-11-2011
- Zaaknummer
10/01424
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BU6904
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU6904, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BL7205
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6904
Conclusie 29‑11‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 16 februari 2010 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1 primair sub 2 en 5 tot en met 9 ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en 1 subsidiair sub 1, 3 en 4 ‘medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het vals of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, met aftrek.
2.
Namens verdachte heeft mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer, dat de rechtbank in eerste aanleg de door de officier van justitie gevorderde wijzigingen van de dagvaarding ten onrechte heeft toegelaten, heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat het hof die beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4.
De inleidende dagvaarding bevatte de mededeling van de officier van justitie, onder verwijzing naar art. 282 lid 4 Sv, dat deze onmiddellijk na het voordragen van de zaak schorsing van het onderzoek op de terechtzitting zou vorderen en luidde — voor zover voor het middel van belang — voor wat betreft de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten als volgt:
‘1. Primair:
1.
dat hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2003 in de gemeente Haarlemmermeer en/of in de gemeente Uithoorn en/of in de gemeente Amsterdam en/of in de gemeente Barneveld en/of in de gemeente Amerongen en/of in de gemeente Warnsveld, althans (elders) in Nederland en/of in België en/of in Colombia en/of in Roemenië en/of in het Verenigd Koninkrijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een of meer waardepapieren en/of stortingsbewijzen en/of overboekingsbewijzen en/of ontvangstbewijzen en/of cheques en/of brieven, ondermeer,
- —
een Certificate of Deposit betreffende een op 14 februari 2002 gedane storting van een bedrag ad. $200.000.000 op een rekening bij de Banco Santander te Bogota,
en/of
- —
de verklaring van Banco Santander aan National Westminster Bank (elk) zijnde (een) geschrift(en) die/dat bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
(telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst en/of door (een) ander(en) valselijk heeft doen of laten opmaken en/of heeft doen of laten vervalsen,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(artikel 225 lid 1 Wetboek van strafrecht)
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiar:
Dat hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2003 in de gemeente Haarlemmermeer en/of in de gemeente Uithoorn en/of in de gemeente Amsterdam en/of in de gemeente Barneveld en/of in de gemeente Amerongen en/of in de gemeente Warnsveld, althans (elders) in Nederland en/of in België en/of in Colombia en/of in Roemenië en/of in het Verenigd Koninkrijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk , gebruik heeft gemaakt van een of meer valse of vervalste geschriften, te weten:
een of meer waardepapieren en/of stortingsbewijzen en/of overboekingsbewijzen en/of ontvangstbewijzen en/of cheques en/of brieven, ondermeer,
een Certificate of Deposit betreffende een op 14 februari 2002 gedane storting van een bedrag ad. $200.000.000 op een rekening bij de Banco Santander te Bogota en/of de verklaring van Banco Santander aan National Westminster Bank,
als waren zij echt en onvervalst, dan wel (telkens) opzettelijk een of meer zodanige geschriften heeft afgeleverd of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd was/waren voor zodanig gebruik;
artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht’
5.
Op de eerste zitting in eerste aanleg van 15 mei 2003 vordert de officier, na het voordragen van de zaak, schorsing van het onderzoek overeenkomstig art. 282, lid 4, Sv. De officier deelt voorts mede dat de huidige tenlastelegging een voorlopige tenlastelegging is, en dat deze nog gewijzigd zal worden in een definitieve tenlastelegging. Ik merk op dat zich in het dossier de vordering tot inbewaringstelling d.d. 10 februari 2003 bevindt, waarnaar het bevel tot gevangenhouding verwijst, en dat daaruit blijkt dat in de tenlastelegging is volstaan met een omschrijving van feit 1 primair en subsidiair zoals in deze vordering is opgenomen.
Op de daaropvolgende zittingen in eerste aanleg van 5 augustus 2003 en 31 oktober 2003 heeft de officier telkens schorsing van het onderzoek op voet van art. 282 lid 4 Sv gevorderd.
6.
Ter zitting in eerste aanleg van 13 januari 2004 heeft de officier van justitie een wijziging van de tenlastelegging en voorts een nadere wijziging van de tenlastelegging gevorderd. Voor het middel is slechts de eerste wijziging van de tenlastelegging (tegen de nadere wijziging had de verdediging geen bezwaar), en dan enkel de wijzigingen ten aanzien van de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten, van belang. Deze luidt als volgt:
‘Vordering wijziging telastelegging (art. 313 Sv)
Parketnummer: 15/094166-02
De officier van justitie bij bovengenoemd parket;
Overwegende dat de telastelegging in de strafzaak tegen
[Verdachte]
(…)
dient te worden aangevuld en/of gewijzigd;
gelet op art. 313 Wetboek van strafvordering;
van oordeel dat de telastelegging zodanig dient te worden gewijzigd dat deze na wijziging aldus komt te luiden:
Feit 1.
Primair
dat hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 februari 2003 in de gemeente in de gemeente(n) Haarlemmermeer en/of Uithoorn en/of Amsterdam en/of Barneveld en/of Amerongen en/of Warnsveld, althans (elders) in Nederland en/of België en/of Colombia en/of Roemenië en/of het Verenigd Koninkrijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meer waardepapieren en/of stortingsbewijzen en/of overboekingsbewijzen en/of ontvangstbewijzen en/of cheques en/of brieven, ondermeer
- 1)
een Certificate of Deposit betreffende een op 14 februari 2002 gedane storting van een bedrag ad US$ 200.000.000,- op een rekening bij de Banco Santander te Bogota [bijlage proces-verbaal D/N/01]
en/of
- 2)
de verklaring van Banco Santander aan National Westminster Bank [bijlage proces-verbaal T02-493]
en/of
- 3)
een kasstortingsbewijs betreffende een op 14 februari 2002 door [betrokkene 1] gedane contante storting van een bedrag van US$ 200.000.000,- op een bankrekening bij de Banco Santander te Bogota, Colombia, ten gunste van [A], gevestigd te Roemenië [bijlage pv D/39]
en/of
- 4)
een in de Spaanse taal opgesteld certificaat van echtheid [bijlage proces-verbaal D/N/17]
en/of
- 5)
een Letter of Affidavit (brief op papier waarop het logo van Banco Santander vermeld staat) gericht oaan [A] te Roemenië [bijlage proces-verbaal T02-230]
en/of
- 6)
een brief op papier waarop het logo van Banco Santander vermeld staat, gericht aan [A] te Reomenië met als onderwerp: CD-quote [bijlage proces-verbaal T02-615]
en/of
- 7)
een papier waaruit zou moeten blijken dat de CDT geregistreerd staat in Euroclear [bijlage proces-verbaal D/69]
en/of
- 8)
een zogenaamde ‘Corporate Resolution’ op naam van [A] [bijlage proces-verbaal D/48]
en/of
- 9)
een zogenaamde ‘Statutory Declaration of assets’ [bijlage proces-verbaal D/51] (elk) zijnde (een) geschrift(en) die/dat bestemd was/waren om tot bewijs van neig feit te dienen (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst en/of door (een) ander(en) valselijk heeft doen of laten opmaken en/of heeft doen of laten vervalsen, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
dat hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 februari 2003 in de gemeente in de gemeente(n) Haarlemmermeer en/of Uithoorn en/of Amsterdam en/of Barneveld en/of Amerongen en/of Warnsveld, althans (elders) in Nederland en/of België en/of Colombia en/of Roemenië en/of het Verenigd Koninkrijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een of meer valse of vervalste geschrift(en), te weten:
een of meer waardepapieren en/of stortingsbewijzen en/of overboekingsbewijzen en/of ontvangstbewijzen en/of cheques en/of brieven, ondermeer
- 1)
een Certificate of Deposit betreffende een op 14 februari 2002 gedane storting van een bedrag ad US$ 200.000.000,- op een rekening bij de Banco Santander te Bogota [bijlage proces-verbaal D/N/01]
en/of
- 2)
de verklaring van Banco Santander aan National Westminster Bank [bijlage proces-verbaal T02-493]
en/of
- 3)
een kasstortingsbewijs betreffende een op 14 februari 2002 door [betrokkene 1] gedane contante storting van een bedrag van US$ 200.000.000,- op een bankrekening bij de Banco Santander te Bogota, Colombia, ten gunste van [A], gevestigd te Roemenië [bijlage pv D/39]
en/of
- 4)
een in de Spaanse taal opgesteld certificaat van echtheid [bijlage proces-verbaal D/N/17]
en/of
- 5)
een Letter of Affidavit (brief op papier waarop het logo van Banco Santander vermeld staat) gericht oaan [A] te Roemenië [bijlage proces-verbaal T02-230]
en/of
- 6)
een brief op papier waarop het logo van Banco Santander vermeld staat, gericht aan [A] te Reomenië met als onderwerp: CD-quote [bijlage proces-verbaal T02-615]
en/of
- 7)
een papier waaruit zou moeten blijken dat de CDT geregistreerd staat in Euroclear [bijlage proces-verbaal D/69]
en/of
- 8)
een zogenaamde ‘Corporate Resolution’ op naam van [A] [bijlage proces-verbaal D/48]
en/of
- 9)
een zogenaamde ‘Statutory Declaration of assets’ [bijlage proces-verbaal D/51] als waren zij (elk) echt en onvervalst, dan wel (telkens) opzettelijk een of meer zodanige geschrift(en) heeft afgeleverd of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededaders, wist(en) of redelijkerwijs had(dan) moeten vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd was/waren voor zodanig gebruik;
(artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht)’
7.
De raadsman heeft bezwaar tegen de eerste wijziging van de tenlastelegging en voert het woord aan de hand van een overgelegde pleitnota. Tegen de nadere vordering heeft de raadsman geen bezwaar. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 januari 2004 houdt ten aanzien van de beslissing van de rechtbank het volgende in:
‘De rechtbank wijst — na beraad — de vorderingen toe. Zij overweegt in dat verband dat de oorspronkelijke tenlastelegging d.d. 15 mei 2002 reeds een groot aantal plaatsen bevat. De term ‘onder meer’ in de tenlastelegging biedt ruimte om de tenlastelegging aan te vullen met andere stukken waarop de valsheid betrekking zou hebben zonder dat daarmee de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht zou inhouden.’
8.
In hoger beroep voert de verdediging verweer tegen de beslissing van de rechtbank om de eerste vordering toe te wijzen.
9.
Het hof heeft ten aanzien van bedoeld verweer het volgende overwogen en beslist:
‘In de oorspronkelijke inleidende dagvaarding heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen slechts twee voorbeelden van valselijk opgemaakte geschriften op te nemen. Ter terechtzitting van 13 januari 2004 heeft de officier van justitie wijziging van de tenlastelegging gevorderd. Deze wijziging behelst een nadere invulling van de ten laste gelegde feiten. Het hof is dan ook van oordeel dat de vordering wijziging tenlastelegging toelaatbaar is, omdat geen sprake is van nieuwe feiten in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht.’
10.
Laat ik vooropstellen dat in plaats van de gevorderde wijziging in de zin van art. 313 Sv een bij de aanvang van de terechtzitting gedane vordering tot omzetting van de tenlastelegging als bedoeld in art. 314a Sv in de rede had gelegen. In de oorspronkelijke tenlastelegging is immers volstaan met een omschrijving van het feit zoals opgenomen in de vordering tot inbewaringstelling. Bovendien heeft de officier van justitie op de eerste pro forma zitting uitdrukkelijk aangegeven dat het om een voorlopige tenlastelegging ging, alsmede dat het opsporingsonderzoek toen nog niet voltooid was. De officier heeft door telkens te refereren aan art. 282, lid 4, (oud) Sv duidelijk aangegeven dat er met een voorlopige tenlastelegging werd gewerkt, die later zou worden omgezet.
11.
Maar in plaats van bij het begin van de terechtzitting waarop het inhoudelijk onderzoek plaatsvond, een vordering op de voet van art. 314a Sv te doen, kondigt de officier van justitie bij het voordragen van de zaak een later in te dienen vordering wijziging tenlastelegging aan op grond van art. 313 Sv. Een wijziging in de zin van art. 313 Sv is niet ongunstiger voor de verdachte, omdat bij toepassing van art. 314a Sv ook wijzigingen kunnen worden toegelaten, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden. De rechtbank toetst in het kader van de vordering ex art. 313 Sv, en oordeelt dat gelet op het grote aantal in de oorspronkelijke tenlastelegging genoemde pleegplaatsen en de term ‘ondermeer’, de aanvulling van de tenlastelegging met een aantal andere stukken waarop de valsheid betrekking zou hebben geen ander feit oplevert in de zin van art. 68 Sr.
12.
Ook het hof toetst de bestreden wijziging van de tenlastelegging in het kader van art. 313 Sv: de in de oorspronkelijke tenlastelegging concreet genoemde documenten waren slechts twee voorbeelden van valselijk opgemaakte geschriften, en de gevorderde wijziging behelst een nadere invulling van de tenlastelegging met nog een aantal voorbeelden, van de oorspronkelijk tenlastegelegde meermalen gepleegde valsheid in geschrift. Van nieuwe feiten in de zin van art. 68 Sr is volgens het hof geen sprake.
13.
Ik meen dat het oordeel van het hof dat in de vordering geen sprake is van nieuwe feiten in de zin van artikel 68 Sr, geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is. De gevorderde wijziging van de tenlastelegging brengt in vergelijking met het oorspronkelijk tenlastegelegde geen wijziging in de juridische aard van het tenlastegelegde, de wijziging valt onder dezelfde delictsomschrijving, de wijziging brengt ook geen verandering in het strafmaximum, en het gaat bij de wijziging om dezelfde gedragingen als beschreven in de oorspronkelijke tenlastelegging.2. Ik meen dat het hof een en ander ook tot uitdrukking heeft gebracht in de overweging dat de wijziging een nadere invulling behelst van de ten laste gelegde feiten.
14.
De opmerking in de toelichting op het middel dat er sprake is van verschillende tijdstippen waarop de documenten zouden zijn opgemaakt, miskent dat die tijdstippen vallen in de oorspronkelijk tenlastegelegde periode, en dat ook de locaties vallen binnen de oorspronkelijk tenlastegelegde locaties. Het is duidelijk dat de in de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen, zijnde verschillende vormen van valsheid, vervalsing van documenten en gebruik daarvan, zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot gelijktijdigheid van die gedragingen, namelijk binnen de tenlastegelegde periode. Wat betreft de wezenlijke samenhang in handelen en schuld van verdachte wijs ik er op dat zowel de oorspronkelijk tenlastegelegde documenten als de wijzigingen zien op documenten die in verband staan met Banco Santander te Bogota (Colombia) en [A]. Het hof kon er van uitgaan dat het hier om één omvangrijk feitencomplex handelde, waarop zowel de oorspronkelijke tenlastelegging als de wijziging zag.
15.
Het middel faalt derhalve.
16.
Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie subsidiair strafvermindering in verband met het niet ter inzage geven van het zogenaamde SENSOR-dossier, heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat het hof die beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
17.
Het hof heeft ten aanzien van bedoeld verweer het volgende overwogen en beslist:
‘Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden doordat het openbaar ministerie de verdediging niet in staat heeft gesteld kennis te nemen van stukken die zijn opgemaakt in het ‘SENSOR-onderzoek’ overweegt het hof dat een en ander — bij gebrek aan voldoende tussentijdse initiatieven van de zijde van de verdediging — geen schending oplevert van algemene beginselen van behoorlijke procesorde. Het verzenden van een enkele fax merkt het hof niet als zodanig aan. Het verweer wordt aldus verworpen.’
18.
Uit de stukken volgt het volgende. Ter terechtzitting van het hof van 16 maart 2005 heeft de advocaat-generaal bij het hof voorgesteld de raadsman in de gelegenheid te stellen het dossier van de Sensor-zaak in te zien. De verdediging heeft dit dossier op 5 augustus 2009 ter griffie van het hof ingezien. De verdediging trof toen kennelijk het opsporingsproces-verbaal niet aan. In zijn pleitnota schrijft de raadsman dat hij dit dezelfde dag per fax heeft laten weten aan het hof en de advocaat-generaal, en dat hij ‘daarbij de bal weer heeft gelegd bij de AG’. Deze fax heb ik overigens (nog) niet aangetroffen tussen de stukken. Ter zitting van 29 januari 2010 voert de raadsman vervolgens een verweer terzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie subsidiair strafvermindering.
19.
Duidelijk is dat de advocaat-generaal bij het hof de verdediging in de gelegenheid heeft gesteld het Sensor-dossier in te zien. Kennelijk miste het opsporingsproces-verbaal. Het komt mij voor dat het op dat moment aan de verdediging was om dat ter zitting van het hof aan te kaarten en eventueel te verzoeken om het Sensordossier te completeren. De verdediging heeft dit kennelijk nagelaten en in de fax — naar eigen zeggen — enkel ‘de bal weer bij de AG gelegd’. Daarbij merk ik op dat op de zitting van het hof van 11 augustus 2009, blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting, wel de fax van de verdediging van 4 augustus 2009 betreffende de getuige-deskundige Wevers is besproken, doch geen fax van 5 augustus 2009 betreffende het ontbreken van een politieproces-verbaal in het Sensor-dossier. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt niet in dat de raadsman daar iets over heeft aangevoerd.
20.
In feite was het inzien van het sensor-dossier een zaak tussen de verdediging en de advocaat-generaal; de verdediging heeft op geen enkel moment (behalve voorwaardelijk bij eindpleidooi) een verzoek aan het hof gericht om de advocaat-generaal opdracht te geven het dossier ter inzage beschikbaar te stellen. Zij heeft vervolgens bij de inzage vastgesteld dat er een door haar gewenst stuk niet in het dossier zat en daarover een ontstemde fax naar de AG gestuurd, met afschrift aan het hof. De verdediging heeft vervolgens ook niet het hof verzocht om te gelasten dat zij alsnog inzage zou krijgen in het betreffende opsporingsproces-verbaal, doch rauwelijks een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gedaan.
21.
Zeker in aanmerking genomen dat de advocaat-generaal inzage heeft verschaft in het dossier geeft het oordeel van het hof dat een en ander geen schending oplevert van algemene beginselen van behoorlijke procesorde, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Dat het hof sanctionering in de zin van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel strafvermindering afwijst, is niet onbegrijpelijk.
22.
Het middel faalt.
23.
Het derde middel klaagt dat het hof het verzoek van de verdediging om de zaak aan te houden om alsnog inzage te krijgen in het Sensor-dossier heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans dat het hof zijn afwijzing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
24.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
‘Ook het verzoek tot aanhouding teneinde de verdediging alsnog inzage te bieden in het Sensor-dossier wordt afgewezen, nu aan de verdediging de gelegenheid reeds in een eerder stadium is geboden. Het feit dat — zoals de raadsman nu stelt — veel stukken waaronder het strafdossier ontbraken doet daaraan niet af. Het had — naar het oordeel van het hof — toen op de weg van de raadsman gelegen adequaat te reageren en terstond om de ontbrekende stukken moeten vragen en niet eerst nu. Het hof wijst het verzoek mitsdien af nu ook hijzelf geen behoefte heeft aan deze informatie en het hof tijdens de beraadslaging niet is gebleken dat het onderzoek onvolledig is geweest.’
25.
Het criterium bij een dergelijk verzoek is of het hof de noodzaak van het verzoek ziet.3. Het hof heeft met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de noodzaak daartoe niet aanwezig was. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van het verweer is aangevoerd en in aanmerking genomen dat het een dossier betreft tegen een medeverdachte in de strafzaak tegen die medeverdachte, welke zaak na een verworpen cassatieberoep inmiddels onherroepelijk was geworden. Bovendien heeft de raadsman, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 januari 2010, voorwaardelijk verzocht tot schorsing van het onderzoek, waarbij hij als voorwaarde heeft aangegeven dat het hof bij de beraadslaging tot de bevinding zou komen dat de aldus te verkrijgen informatie gewenst is om tot een oordeel te komen. Tot die bevinding is het hof niet gekomen.
26.
Het middel faalt derhalve.
27.
Het vierde middel klaagt dat het hof het verzoek om de ter zitting meegebrachte getuige-deskundige drs. Wevers te horen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans dat het hof die beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
28.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 januari 2010 houdt ten aanzien van het verzoek tot het horen van getuige-deskundige Wevers het volgende in:
‘De raadsman deelt desgevraagd mede dat de verdediging drs. A. Wevers heeft meegebracht en het hof (voorwaardelijk) verzoekt hem als deskundige te horen. Hij voert daartoe — zakelijk weergegeven — het volgende aan:
De vraag of [verdachte] te goeder of te kwader trouw heeft gehandeld is belangrijk voor de waardering van de strafzaak. [Verdachte] heeft te goeder trouw documenten vervalst om ´de trein te laten rijden´. De rechtbank begreep het bewandelde traject niet. De deskundige kan het traject inzichtelijk maken. Wevers kent het dossier niet, maar de verdediging wenst hem vragen te stellen over het systeem van ´checks and balances´ in het bankwezen in het algemeen.
De advocaat-generaal verzet zich tegen inwilliging van het (voorwaardelijk) verzoek. Hij voert daartoe — zakelijk weergegeven — aan:
De ten laste gelegde feiten hebben betrekking op ´vervalsen´ en niet op ´plichten´. Ook in het geval de deskundige zou verklaren dat ´checks and balances´ aanwezig zijn, dan is het nog maar de vraag of de verdachte daarvan kennis droeg.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof uitgaat van het bestaan van een systeem van ´checks and balances´, en thans geen behoefte heeft aan een nadere toelichting. Indien het hof na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting tijdens de beraadslaging tot de bevinding komt dat het horen van de deskundige over deze materie wenselijk is om tot een oordeel te kunnen komen, zal het hof tussenarrest wijzen.’
29.
De verdediging heeft getuige-deskundige Wevers meegebracht ter zitting. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 januari 2009 zou er sprake zijn van een (voorwaardelijk) verzoek. In het cassatiemiddel wordt betwist dat het verzoek voorwaardelijk is gedaan. Dat staat in de schriftuur in directe aansluiting op de verwijzing naar het verzoek ter zitting van 29 augustus 2010, maar gelezen in verband met de processen-verbaal begrijp ik dat volgens steller in het zittings-PV van 29 januari 2009 ten onrechte staat vermeld (tussen haakjes) dat dit verzoek bij die gelegenheid voorwaardelijk is gedaan. Onduidelijk is in ieder geval welke voorwaarde door de raadsman, in de opvatting van het hof, aan het verzoek zou zijn verbonden. Het lijkt mij weinig aannemelijk dat de getuige-deskundige is gevraagd door de verdediging voor het geval het hof zou aannemen dat er helemaal geen systeem van ‘checks and balances’ bestaat in de relevante bancaire omgeving, en het hof in dat geval behoefte zou kunnen hebben aan nadere explicatie. Die uitleg is gezien de historie van en de consistentie in de verzoeken van de verdediging aangaande het horen van drs. Wevers niet erg waarschijnlijk. Ik ga er daarom vanuit dat voor zover het verzoek voorwaardelijk is gedaan, dat neem ik wel aan, het hof niet aan het verzoek voorbij is gegaan vanwege de vervulling van die (voor mij niet heldere) voorwaarde. Dat blijkt immers niet uit de overwegingen. De volgende vraag is of het hof de juiste maatstaf heeft toegepast.
30.
Vooropgesteld kan worden dat ingevolge het bepaalde in art. 287, tweede lid, Sv in verbinding met art.299, eerste lid, Sv een verzoek als waarvan hier sprake is — te weten een verzoek van de verdediging om een ter terechtzitting meegebrachte deskundige te horen — slechts worden afgewezen op de gronden genoemd in art. 288, eerste lid onder b en c, Sv. Van die gronden komt hier alleen de laatste in aanmerking, te weten dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van die deskundige niet in zijn verdediging is geschaad. 4.
31.
Uit de overwegingen inhoudende dat het hof ‘thans geen behoefte heeft aan een nadere toelichting’ alsmede dat het hof tussenarrest zal wijzen indien het na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting tijdens de beraadslaging tot de bevinding komt dat het horen van de deskundige over deze materie wenselijk is om tot een oordeel te komen, volgt dat het hof niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij de toetsing van het verzoek. Het hof heeft met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat er (thans) geen noodzaak bestaat tot het horen van de getuige-deskundige, doch niet dat de getuige-deskundige in redelijkheid niet van belang kan zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing.5.
32.
Het middel slaagt derhalve.
33.
Het vijfde middel klaagt dat het hof het verzoek de zaak aan te houden ten einde alsnog de deskundige Wevers te horen, heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans dat deze beslissing ontoereikend is gemotiveerd.
34.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
‘Het verzoek om aanhouding teneinde alsnog drs. A Wevers als deskundige te horen, wordt afgewezen, nu naar het oordeel van het hof de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof begrijpt dat de verdediging met het horen van de deskundige wenst te onderbouwen dat de gedragingen van de verdachte niet zodanig afwijkend zijn, dat daaruit kan volgen dat de verdachte niet te goeder trouw heeft gehandeld. Uit de stukken van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt evenwel onder meer dat de verdachte gedurende het traject dat in deze strafzaak aan de orde is, contacten onderhield met een persoon, die door de verdachte, naar hij stelt, werd aangemerkt als tussenpersoon voor de Banco Santander te Colombia en aan wie de verdachte verzoeken en opdrachten gaf tot het doen opmaken van documenten. De verdachte heeft aangegeven dat hij, tot zijn aanhouding, van de identiteit van deze persoon niet meer heeft geweten dan een voornaam. Voorts blijkt dat de verdachte aan deze tussenpersoon een aanzienlijk bedrag aan contanten heeft overhandigd voor de betaling van, naar de verdachte zegt verondersteld te hebben, medewerkers van de Banco Santander voor het opmaken van, door de verdachte geredigeerde, documenten.
Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken niet strookt met hetgeen te doen gebruikelijk is in de bancaire wereld en behoeft daartoe geen nadere (deskundige) informatie.’
35.
Dit middel betreft een ander verzoek dan hiervoor aan de orde was. De meegebrachte getuige was inmiddels vertrokken. Voor de beoordeling van dit verzoek geldt daarom wel de maatstaf van de noodzakelijkheid. Deze beslissing is op zichzelf beschouwd aan de hand van het juiste criterium genomen en toereikend gemotiveerd.
36.
Het zesde middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
37.
Het middel is terecht voorgesteld. Namens verdachte is op 23 februari 2010 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn echter eerst op 17 februari 2011, bijna een jaar later, bij de Hoge Raad ingekomen. De redelijke termijn is derhalve met bijna vier maanden overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering. Indien deze conclusie wordt gevolgd zal het hof na terugwijzing met deze overschrijding rekening dienen te houden.
38.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
39.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2011
Vgl. HR 1 februari 2011, LJN: BM9102, NJ 2011/394, m.nt Y. Buruma, r.o. 2.9.1.
Zie HR HR 15 maart 2011, LJN: BP7585.
HR 15 januari 2002, LJN AD6228; HR 1 april 2008, LJN: BC6743.
Vgl. P.A.M. Mevis in zijn noot bij HR 19 juni 2007, LJN: AZ1702, NJ2007/626.