CRvB, 15-04-2020, nr. 18/4788 WIA
ECLI:NL:CRVB:2020:956
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-04-2020
- Zaaknummer
18/4788 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:956, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑04‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0480
USZ 2020/136
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0480
Uitspraak 15‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Vaststelling dagloon. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht de hoofdregel, zoals neergelegd in artikel 16 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, heeft gehanteerd.
18. 4788 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juli 2018, 18/131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar toenmalige gemachtigde mr. S.J.E. Loontjens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. A.E.E. Vollebregt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft in de periode van 1 maart 2010 tot 14 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 16 februari 2015 is zij als taxichauffeur in dienst getreden bij [naam werkgever]. Zij is wegens gezondheidsklachten vanaf 7 juli 2015 voor haar werkzaamheden uitgevallen.
1.2.
Nadat appellante een uitkering heeft aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv haar bij besluit van 22 juni 2017 met ingang van 4 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 100% en berekend naar een dagloon van € 47,09.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard omdat zij met ingang van 4 juli 2017 recht heeft op een IVA-uitkering. Wat betreft het vastgestelde dagloon heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante geen herintreder is omdat zij in de referteperiode, die loopt van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015, van 1 juli 2014 tot 13 juli 2014 een WW-uitkering heeft ontvangen, welke uitkering wordt aangemerkt als loon als bedoeld in artikel 14 of 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Het dagloon van € 47,09 is gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, uitgaande van de door het Uwv vastgestelde referteperiode van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015, appellante niet onder de situatie valt van artikel 18 van het Dagloonbesluit omdat zij op 1 juli 2014, bij aanvang van de referteperiode, een WW-uitkering ontving en deze uitkering gelet op artikel 14 van het Dagloonbesluit als loon moet worden aangemerkt. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht het dagloon berekend zoals in de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit is vastgelegd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er geen ruimte is om eventuele nadelige effecten van toepassing van de hoofdregel van het Dagloonbesluit ongedaan te maken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep niet langer de door het Uwv gehanteerde referteperiode betwist. Evenmin heeft zij betwist dat zij geen herintreder of starter, zoals bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit, is. Zij heeft betoogd dat het berekende dagloon in strijd is met de bestuursrechtelijke equivalent van de redelijkheid en de billijkheid. Appellante heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1475.
De situatie in deze uitspraak is volgens appellante gelijk aan de situatie in haar zaak. Het huidige dagloon is niet representatief voor de werkzaamheden waarvoor appellante is uitgevallen. Op grond van de verdiensten uit die werkzaamheden zou het dagloon ongeveer € 93,13 bruto per dag zijn. Door het betrekken van twee weken WW-uitkering in de referteperiode is haar dagloon de helft lager dan dat het zou zijn als deze WW-uitkering niet was uitgekeerd. In het kader van de WW is een oplossing gevonden voor de situatie waarin de referteperiode ook maanden omvat waarin niet is gewerkt en is artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit toegevoegd. In artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit, geldig vanaf 1 december 2016, is bepaald dat kalendermaanden, waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof, zijn uitgezonderd voor de berekening van het dagloon. Ter zitting heeft zij hieraan toegevoegd dat het onredelijk is om het restant van de WW-uitkering, die in juli 2014 is uitgekeerd, maar voortkomt uit haar oude WW-recht van 2010, bij de berekening van het dagloon in aanmerking te nemen. Appellante heeft er op gewezen dat zij door haar medische situatie geen mogelijkheden heeft om de consequenties van dit refertejaar ongedaan te maken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft erop gewezen dat de uitspraak van 26 april 2017 betrekking heeft op de toekenning van een WW-uitkering en de toepassing van de dagloonregels over de berekening van het WW-dagloon, terwijl het in deze zaak gaat over de toepassing van de dagloonregels over de berekening van het WIA-dagloon. De wetgever heeft geen vergelijkbare regeling getroffen voor het WIA-dagloon. Verder heeft het Uwv er op gewezen dat het bepaalde in artikel 18 van het Dagloonbesluit reeds was opgenomen in artikel 6 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, dat die regeling niet als gebrekkig is geoordeeld en in de rechtspraak van de Raad steeds strikt is uitgelegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2736.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van toepassing is het Dagloonbesluit zoals dat luidde op de datum in geding, 4 juli 2017. Niet langer in geschil is dat de referteperiode voor het WIA-dagloon loopt van 1 juli 2014 tot 30 juni 2015.
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, wordt als dagloon beschouwd
1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag. Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA zijn in het Dagloonbesluit nadere en afwijkende regels vastgesteld.
4.2.2.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het uitgangspunt voor de berekening van het dagloon voor de Wet WIA het in de referteperiode genoten loon. Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt in dit verband onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv. In de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit wordt bij artikel 14 vermeld dat een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen die de werknemer ontvangt ook valt onder het SV-loon en niet uitgezonderd wordt voor het dagloon (Stb. 2013, 185, blz. 35).
4.2.3.
Artikel 18 van het Dagloonbesluit regelt de bepaling van het dagloon van de WIA- of WAO-gerechtigde die starter of herintreder is. Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, 261 te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
4.2.4.
De toelichting bij deze bepaling, voor zover van belang, luidt als volgt (Stb. 2013, 185, blz. 39):
“De regeling geeft een gunstig dagloon voor degene die nog niet vanaf de aanvang van het refertejaar een dienstbetrekking heeft gehad. (…). Degene die in het eerste tijdvak van het refertejaar wel loon genoten heeft, waaronder ook begrepen inkomsten die als loon worden aangemerkt, kan geen beroep doen op deze regeling. Zijn dagloon wordt volgens de normale regel vastgesteld”.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht de hoofdregel, zoals neergelegd in artikel 16 van het Dagloonbesluit, heeft gehanteerd.
Volgens vaste rechtspraak moet het begrip starter/herintreder restrictief worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4363). Verder is het vaste rechtspraak dat degene die in het eerste tijdvak van de referteperiode inkomsten heeft genoten die als loon worden aangemerkt, zoals een WW-uitkering, geen beroep kan doen op artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:806 en 24 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3435).
4.4.
De omstandigheid dat appellante aan het begin van het refertejaar twee weken WW-uitkering heeft ontvangen en vervolgens tot 16 februari 2015 geen loon heeft ontvangen, heeft voor haar een dagloonverlagend effect. De verwijzing door appellante naar de uitspraak van 26 april 2017 levert geen grond op om af te wijken van artikel 13 van de Wet WIA of van de bepalingen voor het berekenen van het WIA-dagloon in het Dagloonbesluit. In de uitspraak van 26 april 2017 was het WW-dagloon onderwerp van geschil in verband met gewijzigde wetgeving in de WW en de dagloonregeling voor de WW in het Dagloonbesluit, waarbij de regelgever niet had onderkend welke inkomensgevolgen deze wijziging zou hebben voor een bepaalde groep werknemers, zoals starters of herintreders. Dit is bij de dagloonregels die gelden voor de Wet WIA niet het geval geweest. Dat aan artikel 5 van het Dagloonbesluit voor de berekening van het WW-dagloon voor genoemde groep werknemers per 1 december 2016 een bepaling is toegevoegd om het gebleken nadelig effect voor die groep te repareren, biedt geen grond om het dagloon van appellante anders vast te stellen. Zoals het Uwv ook in het verweerschrift heeft vermeld, is voor de berekening van het WIA-dagloon geen aanleiding gezien een gewijzigde bepaling op te nemen in het Dagloonbesluit.
4.5.
De stelling van appellante dat zij onevenredig hard getroffen is doordat een oud WW-recht, bij aanvang van de referteperiode gedurende twee weken is herleefd, dit een dagloonverlagend effect heeft en zij door haar medische situatie niet in staat is om in de toekomst nog een hoger dagloon te krijgen, leidt niet tot een ander oordeel. De WW-uitkering, genoten in de referteperiode, is uitgekeerd naar de op dat moment actuele werkloosheidssituatie van appellante, waarin zij nog gedurende enkele weken recht had op deze uitkering. Uit wat hierboven is overwogen volgt dat het Dagloonbesluit geen ruimte biedt om af te wijken van de imperatief voorgeschreven berekeningswijze.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en mr. E. Dijt en
mr. M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.M. Welling